Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
Malmö.Drie wegen staan den vertrekkende uit Wisby open om Zweden's vastland weer te bereiken. De eerste naar Stockholm, de tweede naar Oscarshamn, de derde naar Kalmar. Voor hem, die Stockholm gezien heeft, verdient zonder twijfel de laatste de voorkeur, dewijl hij over Öland loopt. Ölands hoofdstad Borgholm, een onbeduidend vlek met zulke breede straten, dat men den morgengroet van zijn' overbuurman slechts bij zeer gunstige windrichting verstaan kan, bezit in de ruïne van zijn machtig slot eene merkwaardigheid, die een ernstige bezichtiging rijkelijk beloont. Op een' heuvel achter de stad gelegen en zich hoog boven het dicht geboomte verheffend, trekt het reeds ver in zee de aandacht en wordt immer schilderachtiger naarmate men de kust nadert. Volgens het verhaal zou reeds in 1313, toen Waldemar hier vertoefde, het kasteel bijkans een halve eeuw oud geweest zijn. In 1361 werd het door de Denen verwoest, later weer op- | |
[pagina 341]
| |
gebouwd en zoo dikwijls belegerd dat er van het oorspronkelijke wel niets meer over zal geweest zijn, toen het in 1806 verbrandde om tot heden toe een bouwval te blijven. Al zijn de zolderingen en vloeren op eene menigte plaatsen thans ingestort, ramen en deuren geheel verdwenen, zelfs vele stukken muur omgevallen en de rest met gras, mos en kreupelhout begroeid, toch is er nog altijd zooveel overgebleven, dat de Zweden niet zonder recht deze merkwaardige ruïne met de Heidelbergsche vergelijken. Behalve een klein gedeelte dat ouder is, schijnt het hoofdgebouw, een vierkant met vier hoektorens en een ruime binnenplaats, tot het eind der zestiende of het begin der zeventiende eeuw teruggebracht te moeten worden, behoudens eenige détails, die waarschijnlijk later zijn aangebracht. Nogtans ligt de geschiedenis van het slot te veel in 't duister dat men met eenige zekerheid data van opbouw of herstel zou kunnen aangeven. Van Borgholm naar Kalmar is de vaart niet lang meer en wanneer de correspondentie van boot en trein zoo goed geregeld is, dat men gedwongen wordt eenige uren door Kalmar rondtedwalen, dan bieden het kasteel en de groote kerk ook hier gelegenheid die uren goed te besteden. De kerk, gebouwd in den vorm van een Grieksch kruis, verdient een bezoek alleen omdat Zwedens grootste bouwmeester er het plan voor geleverd heeft, want schoonheid zal wel niemand in dit log gevaarte ontdekken, dat in bombastigen stijl opge- | |
[pagina 342]
| |
trokken noch door zijn groote afmetingen, noch door zijn barocke ornamenten eenigen indruk maakt. Moeten de vuurpotten op 't dak het kerkelijk karakter aanduiden, wanneer de wisselaars 't nogmaals waagden in deze ruimte hunne schijven te laten klinken, dan twijfel ik of er één verontwaardigde geloovige op de gedachte zou komen dat deze handelwijze tegen het heilig karakter der plaats indruiste. Aangenamer indruk maakt een vertrek in het slot dat aan Eric XIV, den zoon van Gustaaf Wasa heeft toebehoord, in zijn geheel bewaard en nu in zijn' oorspronkelijken stijl gerestaureerd is. Het houten bekleedsel der wanden bestaat uit intarsia, in vakken afgedeeld, die meest sierlijke figuren, soms ook stadsgezichten bevatten. Aan die hooge lambriseering sluit de holronde verbinding met het plafond, waar in gekleurd hoog relief een tafereel uit Eric's leven is voorgesteld. De koning door een zwijn vervolgd ligt op den grond en wordt uit de tanden van het verwoede dier door een zijner dienaren gered, die daaraan den titel te danken had van grefve SvinhufvudGa naar voetnoot1 De zoldering is eveneens in relief gewerkt en rijk met kleuren en goud voorzien, terwijl de vloer wederom met verschillende houtsoorten is ingelegd. Mogen de dikke muren, de kleine vensters en deuren niet meer in onzen tegenwoordigen smaak vallen, | |
[pagina 343]
| |
het gehalte onzer kamerversieringen is er niet op verbeterd in het drietal eeuwen sedert de inrichting van dit vertrek verloopen. Ook de stad van den heiligen Siegfried, het tienmaal verbrande Wexiö biedt eene merkwaardige kerk met trapgevels aan den voorbijtrekkenden reiziger aan, welken de spoorweg-directie weer ter rechter tijd dwingt hier een paar uren halt te maken. Te Alfvesta liggen vervolgens de groote wegen naar alle gedeelten van Scandinavië weer voor hem open en slaat dus de huiswaarts keerende de richting naar Malmö in. Van uit dit laatste station op Zweedsch grondgebied kunnen ook Lund en IJstad nog gemakkelijk bezocht worden. Malmö draagt al geen zuiver Zweedsch karakter meer. De menigte Duitschers, die er reeds sinds vijf eeuwen heentrekken, de Deensche heerschappij, die er eerst na den vrede van Roeskilde voor goed door de Zweedsche werd vervangen, alles heeft meegewerkt om in deze stad het dubbelzinnig karakter sterk te doen uitkomen, dat in grenssteden meestal zoo onaangenaam aandoet. De roode, houten huisjes zoo vroolijk afgewisseld door enkele witte en een paar lichtgele woningen hebben plaats gemaakt voor de treurig grauw gepleisterde hooge steenmassa's, die met een laag stof en kolendamp bedekt aan de Pruissische steden haar onvriendelijk voorkomen verschaffen. Het klankvolle Zweedsch is veranderd in een dialect, dat uit Duitsch, Zweedsch en | |
[pagina 344]
| |
Deensch saamgebrouwen schijnt, en op de straten, in gezelschapslokalen of publieke tuinen afgewisseld wordt door het lispelende Duitsch. De eigenaar van uw hôtel is een Duitscher, de gestreken en geplooide Oberkellner, die op alle Zweden en vooral op Zweedsche bedienden schimpt, is een Duitscher, op het meerendeel der huizen staan Duitsche namen te lezen, een der grootste kerken behoort aan een Duitsche gemeente en op de bierhuizen staat niet meer het woord Öl maar het zonderlinge fabrikaat Bir met groote letters te lezen. De stoffige of beslijkte steenen, de eentonige huizenrijen, de onbeleefde bejegening door postbeambten en hôtelbedienden, alles duidt de nabijheid van het Duitsche element aan, en de soldaten die hier en daar op wacht staan verwachten met ongeduld de voorgenomen invoering van de Pruissische leest, waarop helaas! ook het Zweedsche leger geschoeid moet worden om in den gelukkigen stroom des tijds te kunnen meedobberen. Niet lang zal 't meer duren of de gemoedelijke indelta arméen is op zij gezet en de ‘kanonen- futtercultur’ staat in vollen bloei om eenmaal de heerlijkste vruchten aftewerpen. Het leger wordt niet meer een geschikt toevluchtsoord voor lichaamskracht en geestes minderheid; integendeel de kazerne met den stal wordt een inrichting, waar men de hoogste ‘Bildung’ verkrijgt. In de ootmoedigste houding ontvangt men van het gezag onder een regen van scheldwoorden, schoppen en | |
[pagina 345]
| |
stompen de openbaring der hoogste wijsheid, en leert met Stoïcijnsche gelatenheid den spot der menigte verdragen wanneer men zich op het exercitieveld in de potsierlijkste bochten moet wringen en de aapachtigste bewegingen moet uitvoeren. Ook in het wezen der nederigheid dringt de soldaat door wanneer hij met eenige collega's in een koffiehuis beland een paar honderd maal per avond voor de sleepsabel van een' tweeden luitenantje aan mag treden, die op zijn beurt vijftig maal voor de eerste luitenants in postuur schrikt, welke verachtend hunne blikken ter zijde wenden om vijf en twintig maal voor de kapiteins overeind te vliegen, die alleen aandacht bezitten voor de tien keeren dat zij een paar majoors hulde moeten brengen enz. enz. Heeft men eenmaal een' hoogeren graad in deze geheimmenissen bereikt, het recht verkregen zijn woede op minderen te koelen wanneer men van hooger hand een kleine loutering deelachtig is geworden, dan eerst wordt het heilige der heiligen voor den ingewijde ontsloten, de hoogste macht leert hem de nietigheid des menschen in haar' geheelen omvang kennen, wanneer zij hem gebiedt geen andere opinie te koesteren dan de opinie der regeering, en kan hij al niet met Socrates zeggen: ik weet dat ik niets weet, niet minder ootmoedig stelt hij er voor in de plaats: ik denk dat ik niets mag denken. Of de Zweden dit hooge standpunt bereiken zullen is niet met zekerheid te voorspellen. Het kinderlijk | |
[pagina 346]
| |
geloof van eigenwaarde, dat nog in elk Zweedsch hart leeft, verzet zich natuurlijk krachtig tegen dit ontwikkelingsproces, maar de aanhouder wint en met een' doortastenden minister aan 't hoofd is 't dus te hopen dat Zweden niet langer ten achter blijven zal bij de steeds krachtiger voorwaartsstrevende volken van het allernieuwst Europa. Veel bezienswaardigs biedt Malmö niet. Twee kerken en het stadhuis maken den korten catalogus der merkwaardigheden uit, en daarvan kan nog gerust ééne kerk geschrapt worden. De kathedraal of Petrikyrka mag onder de vreemdsoortigste gebouwen van Zweden een plaats eischen. Het inwendige is sterk gerestaureerd in 't begin van de tweede helft onzer eeuw en dus alleen nog merkwaardig omdat aldaar de eerste Luthersche prediking van Skåne plaats greep; het uitwendige boezemt meer belang uit een bouwkundig oogpunt in. De verschillende trapgeveltjes met ornamenten van gebakken steen in verschillende kleuren, sommigen zelfs met kanteelen voorzien, zijn zoo wonderlijk geplaatst, dat men moeite heeft een oorspronkelijke regelmaat er in te ontdekken. Het geheel schijnt tot den overgangsstijl teruggebracht te moeten worden, hoewel de spitsboog er overheerschend is. Het stadhuis in een' zeer opgesierden Renaisancestijl gebouwd maakt een' aangenameren indruk dan de meeste Zweedsche gebouwen van toen en van lateren tijd, | |
[pagina 347]
| |
ofschoon het voor zijne bestemming wellicht een ernstiger karakter had kunnen dragen. De twee steden, welke gemakkelijk van uit Malmö bezocht kunnen worden, Lund en IJstad zijn wederom voornamelijk uit het oogpunt der kerkelijke bouwkunst merkwaardig. De twee baksteenen kerken van IJstad met hare trapgevels uit de dertiende eeuw dagteekenend maken het eenige uit wat er aan dit onbeduidend zeedorp te zien is. De gids noemt het wel ‘une ville commerçante assez considérable’ en voegt er bij dat het een' nieuwen lichttoren bezit, die 50 voeten hoog is, 40000 pond weegt en in zijn geheel verplaatst werd, hetgeen een kunststuk der Zweedsche ingenieurs zou geweest zijn, maar de lichttoren staat thans zoo onbeweeglijk op zijn plaats, dat de reiziger aan de wetenschap dat hij eens ergens anders heeft gestaan niet veel heeft, en het kleine aantal schepen, die in de haven liggen zal wel nooit veel vertier kunnen aanbrengen. Veel merkwaardiger dan IJstads kerken, ja merkwaardiger, vooral schooner dan Upsala's en Linköping's kathedralen, dus het merkwaardigst van alle Zweedsche kerken is de prachtige kathedraal van Lund. Rond- en spitsbogen komen weder beiden aan dit gebouw voor, maar hoewel niet in één' stijl afgemaakt, werd het toch ook niet door latere herstellingen ontsierd. De Romaansche bouworde is de overheerschende en de prachtige gevel, die eerst sedert weinig tijd in den oorspronkelijken vorm wordt ge- | |
[pagina 348]
| |
restaureerd, is geheel in dezen stijl bewerkt. Ook het hooge koor in een apsis uitloopend, die van uit het middenschip gezien zulk een uitnemende plaats voor eene indrukwekkende handeling oplevert, is zoowel in zijn' geheelen vorm als in de détails in Romaanschen bouwstijl opgetrokken. Wanneer eenmaal de geheele kerk gerestaureerd zal wezen, hetgeen niet meer in een zeer verre toekomst ligt, maakt deze kathedraal ongetwijfeld aanspraak op de eerste plaats in de reeks der Zweedsche tempels. Jammer is het dat de Christenheid zich altijd te verwijten zal hebben, dat zij op een slinksche manier aan dit kunstgewrocht gekomen is. Toen namelijk de heilige Laurentius niet tevreden met gewonen menschenarbeid, bij den reus Finn aanklopte opdat deze hem een' tempel zou bouwen, antwoordde de reus dat hij wel zin in dat werk had, maar goed betaald wenschte te worden. Laurentius dacht: de kerk is rijk, de geloovigen zijn mild, en beloofde Finn al wat hij wilde. Finn eischte toen de zon en de maan of de oogen van Laurentius. Dat beviel den heilige maar half, want hij had zijn oogen lief en wist geen middel om aan de zon en de maan te komen. Hij redde zich door een sluwe streek, die echter niet geheel in den haak kan genoemd worden. Finn verkreeg zijn' eisch zwart op wit, maar in een bijgevoegd artikel werd uitgemaakt, dat de heilige niets zou betalen, indien hij er in slaagde den naam | |
[pagina 349]
| |
van den reus te vernemen. Dit nu was voor een alledaagsch menschenkind onmogelijk en Finn rekende er dus op behoorlijk betaling voor zijn' arbeid te krijgen. De vrome bisschop wist echter dat hij de hulp der Alwetendheid inroepen kon en wreef zich dus vergenoegd in de handen, blijde een prachtige kerk voor niets te krijgen. Toen nu de kerk gereed was en Finn om zijn loon kwam, sprak de heilige hem zeer familjaar bij zijn' naam aan en wees hem de deur. Finn was niet de man de zaak terstond verloren te geven en wilde met zijn vrouw de kerk weer afbreken. Reeds had hij een zuil omvat, zijn wederhelft een andere, binnen weinige seconden zou de kerk in puin liggen, doch nu riep de heilige bisschop nogmaals de hulp des hemels in, en.... Finn werd versteend. Nog altijd is de reus, zoowel als zijn vrouw in de onderaardsche kerk te zien, beiden houden een machtige zuil met hunne armen omkneld, en zoolang de kerk staat, zullen ook zij er blijven staan, niet ontevreden dat Laurentius hen juist daar versteende, want al zijn hun stijve lippen niet meer in staat over het wedervaren onrecht te klagen, wanneer zij naar den prachtigen tempel boven hunne hoofden opzien, en bedenken dat het werk den meester loven moet, dan voelen zij zich ver boven den slinkschen bisschop verheven, en niet zonder reden. Behalve op hare kathedraal roemt Lund op hare | |
[pagina 350]
| |
universiteit, die echter eerst in 1668 gesticht werd en dus een paar eeuwen jonger is dan die van Upsala. Zij telt dan ook de helft minder professoren en slechts een derde deel van Upsala's studentengetal. Uiterlijk onderscheiden deze laatsten zich door witte petten met blauwe randen van hunne noordelijke confraters, die witte petten met zwarte randen dragen. De tractementen der professoren zijn aan beide hoogescholen gelijk, 3000 en 1700 gulden in Nederlandsche munt. Tusschen Malmö en Kopenhagen varen elken dag groote stoombooten ettelijke malen heen en weer. Is 't Zondag dan gebruiken de Zweden dit vervoermiddel om een plezierreisje naar Denemarkens hoofdstad te maken. Wie dus de feestelijke opeenpakking van dergelijke verlofgangers niet gaarne medemaakt, wachte tot Maandag met vertrekken en behelpe zich den Zondag met de weinige genoegens die Malmö aanbiedt, te weten wat slechte muziek 's avonds en een wandeling op 't kerkhof 's morgens. Dit kerkhof ligt hier allervriendelijkst midden in de stad en dient even als te Upsala tot eenige lommerrijke wandelplaats. Schoone monumenten zijn er niet, maar er heerscht een vriendelijke stemming onder het rijke groen der linden, treuressen, wilgen, dennen, tusschen de dichte heggen en de trouw verzorgde bloemperken. Elk graf is een klein tuintje met een heg of hekwerk omringd. De eigenaar, die meestal zelf zijn bloemen verzorgt | |
[pagina 351]
| |
en zijn' grond komt opharken, heeft er een bank neergezet en komt er gaarne peinzen over lang vervlogen dagen en kort genoten vreugd. Er is iets onbeschrijfelijk gemoedelijks in die landelijke doodenstad te midden van het rumoer der levenden... maar toch is 't beter de dooden te verbranden. - Eindelijk was 't oogenblik van vertrekken gekomen. Het laatste Zweedsche zand had onder mijn voeten gekraakt, de vertrekkende hôtelbediende had mij den laatsten, Zweedschen afscheidsgroet gebracht. De planken werden ingetrokken, de raderen sloegen met kracht door het schuimend water en in weinige oogenblikken lag de kleine haven achter ons, terwijl de breede watervlakte het schip zachtkens in zijn armen heen en weer schommelde. Flauwer en flauwer werd het kleurengewemel der vlaggen op de achtergebleven schepen, onduidelijker en kleiner de huizenrij der stad, de stipjes, die hunne menschelijke gedaante reeds verloren hadden, verdwenen geheel, immer breeder werd de strook water tusschen de ver zich uitstrekkende, vlakke kust en het wegijlend vaartuig. Eindelijk daalde een blauwachtig waas over de stad neer: En toen 't verlaten land den blik ontvlood,
Die luttel tijds er vorschend door mocht trekken,
Ten einde in al wat voorspruit uit zijn' schoot
Ook hier dezelfde levenskern te ontdekken
| |
[pagina 352]
| |
Toen in de verte, zwevend op de zee,
Opdoemde een nieuwe rij van grauwe vlekken,
Voorspellend dat weldra op nieuwe reê
Een nieuwe stad in 't blauw verschiet zou prijken,
Toen rechts en links de woeste baar gedwee
Door 't zomerkoeltje zich in slaap liet strijken,
En doelloos dwalend naar den horizont,
Waar aarde en hemel op elkaar gelijken,
De blik in 't neevlig blauw een rustplaats vond,
Toen zette een jonge vrouw zich aan mijn zijde,
Of was 't een kind nog wie die rozemond,
Dat zachte haar behoorde, en die zoo blijde,
Maar toch zoo droevig ook me in de oogen keek,
Toen ze op mijn knie haar kopje nedervlijde,
Met zachte hand mij over 't voorhoofd streek,
Haar' arm vertrouw'lijk op mijn' schouder leide,
En met een stem zoo klankvol en zoo week,
Wel fluist'rend, maar toch duid'lijk tot mij zeide:
‘Reeds wendt uw blik zich af van 't gastvrij land
Waarin hij nog zoo even zich vermeide,
En staart weer heen naar 't onbekende strand,
Door wetenslust van grens tot grens gedreven.
Het ongeduld, dat in uw' boezem brandt,
Heeft reeds de fantasie vooruit doen zweven,
| |
[pagina 353]
| |
En voor uw oog een nieuwe wereld daagt,
Terwijl uw geest reeds dwaalt door 't nieuwe leven,
Ofschoon u 't meir nog in zijn armen draagt.
Waartoe die haast? Wie heeft de baan gemeten
Die voor den dood moet worden doorgejaagd?
Of zoekt ge 't land nog immer, waar geen keten
Om elken pols zich ijskoud nijpend sluit,
En waar 't genot niet enkel uit vergeten
Van bitter leed en zwaren druk ontspruit?
Aanschouw de zee, wanneer de stormen zwijgen,
En door hun macht niet langer opgeruid,
Vermoeid de witte koppen nederzijgen,
Zie, hoe zij thans van strijden môe geniet,
Den zonnestralen, die zich tot haar nijgen
Haar spiegelvlak tot blijde speelplaats biedt,
Zie, hoe waar flikk'rend vonk bij vonk vergaren,
Zij in haar' boezem 's hemels beeld bespiedt
Als aan dien gloed zich 't koele blauw komt paren.
Daar is geluk waar niet meer wordt gestreefd,
Waar angst en hoop, waar nijd en vrees bedaren
Waar voor een poos geen enk'le wensch meer leeft,
En schoone beelden 't ledig kunnen vullen.
Laat mij uw' blik, die in de verte zweeft
Nu voor een wijle met mijn floers omhullen,
| |
[pagina 354]
| |
Opdat uw geest niet rust'loos voorwaarts ijl'
Maar bij de beelden, die hem boeien zullen,
Een oogenblik nog in 't verleen verwijl’.
Zoo sprak zij, boog me 't hoofd zacht naar beneden,
En sloeg een boekdeel open, waar een wijl'
Mijn blikken vrucht'loos zoekend overgleden,
Totdat uit licht en schaduw, kleur en zwart
Een lief'lijk beeld te voorschijn was getreden,
En 't onderschrift ook spoedig werd ontward.
't Was niet voor de eerste maal dat ik 't aanschouwde,
Het kabb'lend blauw kristal, dat zich in 't hart
Van 't steil gebergte een hechte woning bouwde.
Rechts lag de hoogste top der bergenkrans,
Die rondom 't helder meer zich spieg'lend vouwde,
Welks onbegroeide spitsen in den glans
Van 't avondrood met vuur'gen luister straalden...
Maar 't blad sloeg om en somber staarde thans
Een sneeuwveld me aan, waar grijze wolken dwaalden,
Een treurig kampterrein, waar koude en dood
Op warmte en leven daag'lijks zegepraalden,
En de eeuw'ge winter eeuw'gen slaap gebood.
Zoo bracht mij elke plaat bekende beelden
Van 't grauw verleen dat lang reeds henenvlood,
Waar nu eens blij de zonnestralen speelden,
| |
[pagina 355]
| |
Dan weer een zware nevel over lag,
Hier 't oog de rijkste toover-kleuren streelden,
Ginds afgewisseld door een' grauwen dag.
Kon 't een den strak gesloten mond ontplooien,
Die trilde tot een' half vergeten lach
Als 't watervlak zich rimpelt in 't ontdooien,
Een ander bracht in 't oog een parel voort,
En kwam met blinkend floers zijn' haarrand tooien,
Gelijk in 't grastapijt de dauwdrop gloort.
Maar hoe ook de inhoud luidde dier taf'reelen,
't Was of uit elk een wonderzoet accoord,
Een lied van vrede en rust mij 't oor mocht streelen. -
't Was al voorbij, genoten en geleên,
Dat hier nog eens in weinige tooneelen,
Mij weer in 't oude kleurenspel verscheen.
De zonneschijn had nu dien glans verloren,
Die tooverkracht der bleeke maan was heen,
Op menig plekje waren zelfs de sporen
Van regen en van storm weer uitgewischt.
Ook die begeerten, zoo vol gloed geboren,
Om de oppermacht in onvèrzoenb'ren twist,
Ach, 't meerendeel was in den kamp gebroken,
En ingesluimerd die was uitgegist,
Terwijl er tal van nieuwe in plaats ontloken.
| |
[pagina 356]
| |
Zoo menig luchtkasteel was ingestort,
Waarvan nog steeds de bouwval lag te rooken,
Waarbij al 't groen nog immer was verdord,
En waar de grond nog onder 't puin verdwenen,
Nooit meer tot akker omgeschapen wordt. -
't Was al gedaan. - De wenschen snelden henen,
En namen lust en smart met zich in 't graf. -
't Was of mij thans door klaarder licht beschenen
Elk tafereel een' nieuwen indruk gaf,
Wat eenmaal was het heden stout braveerde
En 't rust'loos streven van de toekomst af
Berouwvol zich weer naar 't verleden keerde.
Daar blikte ik heen begeerte- en smarteloos,
Toen 't schoone kind de nieuwe verf schakeerde,
Waarmêe zij trouw na korte tusschenpoos
In 't lijvig boekdeel 't laatst doorleefde maalde.
En toen zij weer met zorg die beelden koos,
Waaruit het rijkste spel van tinten straalde,
Was zij 't wier volle kleurenharmonie
De zegepraal op tijd en dood behaalde. -
Doch zeg mij thans mijn kind, wie zijt ge, die
Mij zulk een rijk en kalm genot kunt schenken? -
‘Ik ben uw trouwste gezellin, de spie
Door welke uw daden steeds en zelfs uw denken
| |
[pagina 357]
| |
Hier in dit boek zorgvuldig zijn bewaard
Opdat 't verleden immer op uw wenken
In lange beeldenrij aaneengeschaard,
Een oogenblik het blind'lings verder jagen
Terughoude in zijn rustelooze vaart,
En 't heir begeerten in 't aanhoudend knagen
Een korte poos den stagen drang belett'.
Thans is mijn werk gedaan. - Zie, ginder dagen
Weer nieuwe landen uit der golven bed,
Uit blauwe neev'len snelt een kust u tegen
Met trotsche huizenreeksen dicht bezet.
Reeds is de Deensche vlag in top gestegen! -
Geniet, maar neem voor smart niet laf de vlucht.
Nu eens is 't zonneschijn dan kille regen,
In 't noorden meest een effen, grauwe lucht.
Is ook dat nieuwe land voorbij gevloden,
Dan heeft mijn boek ook weer de schoonste vrucht
Van 't nooit bevredigd zoeken u geboden,
Dan keer ik tot u weer, mijn zwerveling,
En wek 't verleen dat, sluimert bij de dooden
Weer voor u op in trouwe spiegeling,
Ik, die alleen u rein genot kan geven:
Uw levensgezellin: herinnering’!
__________
|
|