Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Upsala.Ook Upsala is veranderd sinds den dag dat Keller er vruchteloos naar de Edda en naar een menschelijk wezen zocht met wien hij in eenige gedachtenwisseling treden kon. De stad der goden en koningen heeft zich trouwens reeds meermalen allerlei veranderingen moeten getroosten om niet uit de rij der levenden weggeschrapt te worden, gelijk dat met zoovele anderen is geschied. Zij stelt zich nu als een oude vrouw aan, die nog wil meedoen en met kinderachtigen ijver de allernieuwste snufjes van de mode najaagt om zich met een smakeloos uitwas op zeker niet te noemen lichaamsdeel of een paar hooge hakjes onder de voeten te verbeelden, dat de tijd over haar alleen spoorloos is heengevlogen. Maar te vergeefs is die inbeelding, te vergeefs draagt een harer grootste gebouwen den naam van: de wederopgestane, te vergeefs hebben de ijzeren staven haar zoo nauw mogelijk met de nieuwe wereld verbonden, te vergeefs laat zij zich het lichaam openen om er een nieuw rioolstelsel in | |
[pagina 287]
| |
te leggen en speelt een talrijk orkest Lecocq's nieuwste dreunen om haar het pijnlijke dezer kunstbewerking niet te doen gevoelen. De geest, die zich het lichaam bouwde, is al sedert lang gestorven, en in 't geraamte woelt thans een heirleger van kleinere geesten rond, die met hun allen niet in staat zijn zich een nieuw lichaam te bouwen en daarom zoo lang mogelijk de oude woning nog bijlappen. 't Is jammer dat oude steden niet als gestorven dieren geheel opgezet en in een of ander museum bewaard kunnen worden. Jammer dat zij langzamerhand, als een menschelijk gebit, moeten afbrokkelen en vergaan. Menschlievend was 't niet, maar toch is mij in Pompei zoo vaak de klacht ontsnapt: ach! waarom heeft de aschregen niet meer steden en grootere steden zoo zorgvuldig weggesloten dat een ver nageslacht eeuwen later het kastje weer openen en den schat vinden kon? - Aber est ist nun einmal so en, daar de vulkanen zeldzaam zijn, is het meerendeel der steden veroordeeld om even als de sparren van onder aftesterven, terwijl zij van boven doorgroeien. De nieuwe tijd trekt in de overblijfselen van den ouden binnen, als de overwinnaars in een veroverde stad. Waar de vorige bezetting godsdienstoefening hield, daar danst en drinkt de nieuwe, waar de vorige haar vee stalde, daar ontkiemt voor de nieuwe een heilige leer. In Constantijns basiliek te Rome oefenen zich thans Victor Emanuels soldaten, | |
[pagina 288]
| |
in 't theater van Marcellus wroet de kleinhandel rond, en op het edele hoofd van Upsala's gothische kerk zette de achttiende eeuw een paar afzichtelijke schoorsteenen tot sieraad en dekking. Nochtans dient voor 't hedendaagsch Upsala opgemerkt te worden, dat het met de oude godenstad eigenlijk niets dan den naam gemeen heeft. Toen omstreeks het jaar 1250 de aartsbisschop van het toenmalig Upsala, zich niet meer behagelijk gevoelde in een stad waar Odin begraven lag, en waar zijn geest zich dus wel eens uitstapjes zal veroorloofd hebben, vroeg hij den paus verlof naar het vroolijker Östra Åros te mogen verhuizen en tevens den naam der stad Upsala daarheen medetenemen. De paus, die in 't geheel geen recht had, dezen naam-diefstal, zelfs maar voor den schijn, te wettigen, gaf volmondig zijn toestemming en hoopte dat de bisschop in het nieuwe Upsala zich naar hartelust vermaken zou, hetgeen dan ook wel gebeurd zal zijn, vooral nadat de beenderen van Zwedens patroon St. Eric in 1273 de stad voor goed van sulfurdampen gereinigd hadden. Het gevolg evenwel was en is nog steeds dat een diefegge met den naam van Upsala pronkt, en dat de echte godenstad schrikbarend in verval geraakt, zich met den naam van GamlaGa naar voetnoot1 Upsala moet tevreden stellen. Sinds Keller's reis is dus in het nieuwe Upsala weer 't een en ander veranderd, hetgeen wel voornamelijk het gevolg is van de directe verbinding, | |
[pagina 289]
| |
waarin de locomotief het met de hoofdstad heeft gebracht. Of deze verbinding een vriendschappelijker verhouding tusschen die beide steden zal tot stand brengen is nog onzeker. Nadat Upsala op hare beurt door Stockholm beroofd werd, thans niet van een' naam, maar van den titel van residentie, hetgeen in het jaar 1350 geschiedde, zijn beide stedemaagden niet meer op goeden voet met elkander gekomen en alle vorstelijke geschenken door Zweedsche koningen aan Upsala gedaan hebben dien naijver niet kunnen uitdooven. De acht skillings, die onze schrijver voor zijn verblijf betalen moest, zijn als alle andere skillings uit Zweden verdwenenGa naar voetnoot1, terwijl men thans vrij uit en in de stad kan gaan. De ééne commissionair is als de konijnen vermenigvuldigd, en zijn kroost even lastig en zwaar op de hand als alle mogelijke commissionairs ter wereld. De bevolking groeide in die weinige jaren van 7000 tot 12000 aan, en de liefelijke bediening door meisjes - die echter steeds duldeloos partijdig is - heeft hier even als in Stockholm haar vrouwelijk karakter laten varen. Hoe ook Keller's oordeel over deze nieuwigheden luiden moge, een genoegen zal 't hem wezen te vernemen, dat de Edda van hare reis | |
[pagina 290]
| |
is teruggekeerd, en dat het kostbare boek dus inderdaad een beter bestaan heeft, dan het leven in de verhitte verbeelding der successive bibliothecarissen. De kathedraal is wel het eerste, dat de aangekomen vreemdeling terstond met een bezoek vereert. Eerst van buiten, maar welk een teleurstelling voor hem, die in dit eenig specimen van Zweedsche Gothiek een' tegenhanger van Keulens domkerk verwacht. Gebakken steen als materiaal, dus reeds een verkeken kans voor fijne Gothische ornamentiek; maar wat is er bovendien van den oorspronkelijken bouw van Maistre Etienne de Bonneuil meer overgebleven dan een deel van de grondlijnen, de overblijfselen van uitstekend ingedeelde wandvlakken en één portaal. Het dak, de schraagpijlers, de torens met hunne achttiende-eeuwsche hoeden, alles is bijgelapt en verknoeid als een onvolledige wet met een heirleger van amendementen. Toch was de kern oorspronkelijk zóó uitstekend, dat de toegetakelde bouwval nog immer een' aangenamen indruk maakt. ‘Pour voir l'église on n'a qu'à s'adresser au marguillier, qui demeure dans “domtrapphuset”’, Natuurlijk; om een Roomsche kerk te zien heeft men in den regel slechts binnen te gaan, maar Lutherschen en Protestanten oordeelen 't volstrekt niet noodig dat de toegang tot het Godshuis dagelijks openstaat en bepalen soms een' vrij hoogen prijs voor de bezichtiging van dit gebouw, waarbij de koster het slim overleg voegt den | |
[pagina 291]
| |
vreemdeling ongehinderd te laten binnengaan, maar hem bij zijn vertrek voor een gesloten deur te plaatsen, welke dan alleen voor geld opengaat. De koster van Upsala's kathedraal was niet een van de aller-vriendelijksten. Hoewel hij op 't oogenblik niets omhanden had en rustig zijn pijp zat te rooken, weigerde hij kortaf medetegaan, en bestelde mij over een uur terug. Zijn vrouw deed nog een poging om hem tot betere gedachten te brengen, maar het nei, dat hij haar toeduwde, klonk zoo snijdend en beslist, dat ik niet aanhield, en in mijn gids naar een andere merkwaardigheid zocht om dit uur althans niet ongebruikt voorbij te laten gaan. Mijn oog viel toen op het kerkhof, de eenige wandelplaats van Upsala, uitgenomen het kleine Carolina Park, en ik had geen berouw van deze keus. Behalve dat het dichte en donkere groen er een voortreffelijke schuilplaats bood tegen de hitte der middagzon en dat de geheele aanleg iets eenvoudigs en innigs had, dat gunstig afstak bij de nuchtere dorheid van zoovele andere begraafplaatsen, toefde ik met genoegen voor eenige groote steenen waarin tal van namen waren uitgebeiteld. Het waren onbekende namen, niet alleen voor den vreemdeling, maar ook voor den Zweed. Het korte tijdsverloop, waarin de dragers hun kleine rollen hadden afgespeeld, een ruimte van ongeveer twintig jaren, deed hen hoogstens als koristen op het wereldtooneel kennen. Toch waren zij gedurende die jaren met an- | |
[pagina 292]
| |
deren kinderen van een zelfde land, ja van een zelfde provincie geweest, en hadden zij banden gevormd die voor een' langeren tijd berekend waren. Al waren dit nog alleen de heerlijke doch uiterst breekbare banden der vreugde geweest, toen zij braken werd er smart geleden en bleef er een schoone herinnering achter. Zij, die met Schiller gedweept hadden: ‘alle Menschen werden Brüder, wo dein sanfter Flügel weilt’ gevoelden behoefte in steen een blijvend gedenkteeken voor de vroeg gestorven vrienden opterichten. Zoo stond er boven een lange reeks van namen te lezen:Ga naar voetnoot1 Wermlands nation ä̊t aflidne landsmän en boven 't graf waakte Wermlands arend, het symbool waaronder zoovele heengegane en achtergeblevene landen lotgenooten vaak vereenigd hadden genoten. Boven een ander graf prijkte West Göta's leeuw, en zoo herdacht elk gewest (aan de Zweedsche universiteiten natie geheeten) zijn eigen zonen. Er lag poëzie in dien vreugde-band, welke tot in den dood bleef voortduren, en in die twee kruisjes achter elken naam. Geen pralende opschriften verheven deugden en groote daden verkondend, waarachter een leven vol strijd en lijden verscholen ligt, wanneer ten minste al het mooi's niet gelogen is; neen, slechts twee kruisjes om aanteduiden dat er nog geene of althans zeer weinige illusie's verbroken waren, dat de bloem, die 's morgens ontloken, | |
[pagina 293]
| |
's avonds weer ingesluimerd was, den nacht niet had aanschouwd. - Teruggekomen bij den koster versperden een zwaarlijvig heer en een minder zwaarlijvige dame den toegang tot zijn woning. De dikke man, die met zijn bol, rood gezicht zijn wit vest, waarop een zware, gouden horlogieketting blonk, en blauwachtige broek een groote gehechtheid aan zijn nationale kleuren toonde, gesticuleerde en oreerde met echt Fransche heftigheid. 't Baatte hem echter niets, want de koster, die geen woord Fransch verstond, antwoordde met onverstoorbare, nijdige kalmte niets anders dan: ‘Huad befallas?’Ga naar voetnoot1. Ongelukkig waagde ik een poging den driftigen redenaar te helpen. Hij was natuurlijk ‘enchanté’; Mijnheer spreekt Fransch? Reist mijnheer voor zijn plezier of voor een bijzonder doel? Hoe lang is mijnheer al in Upsala? Heeft mijnheer alles reeds gezien? Waar gaat mijnheer heen? Wat zou mijnheer er van denken als wij samen reisden? Een oude heer en een niet jonge dame als reisgezelschap, op zulk een buitenkansje had ik mij in 't geheel niet voorbereid, maar 't was moeilijk voorloopig iets anders te antwoorden dan op mijne beurt: ‘enchanté, enchanté,’ wanneer mevrouw er niets tegen heeft. | |
[pagina 294]
| |
Mevrouw verkoos haar oordeel niet uittespreken, maar onthaalde mij op een' glimlach zóó kil dat ik lust kreeg weer naar het kerkhof terugtekeeren. Leelijk was zij anders niet, haar frissche kleur, slanke maar stijve gestalte, haar regelmatige trekken verrieden dat zij ongetwijfeld een twintigtal jaren voor schoon was doorgegaan. De ijzige koude echter, die op haar gelaat blonk als de rijp na den laatsten zomernacht vernietigde de gunstige werking harer afreizende bekoorlijkheden en oefende tot op zekere hoogte een' gelijksoortigen invloed uit als het gevaarlijk Medusa-hoofd. Nadat wij eenige oogenblikken antichambre gemaakt hadden in de etensgeuren van 's kosters zitkamer, kwam de rammelende sleutelbos ons aankondigen, dat wij genadiglijk zouden toegelaten worden. Wij staken het plaatsje over dat de domkerk omringt, de sleutel knarste in 't slot en het gezelschap was binnen. Behalve dat het er thans koud en doodsch in die groote ruimte was, maakt toch het inwendige der kerk zelden een' aangenamen of veelbeteekenenden indruk. De bouwkundige wordt bij elke schrede getroffen door verknoeingen van een oorspronkelijk goed plan en door wanstallige herstellingen na brand of andere schade aangebracht; de leek mist er het geheimzinnig licht der gekleurde glazen en voelt door het ontbreken van één machtigen indruk de verschillende fouten, waarvan hij zich geen rekenschap kan geven. De Franschman legde mij terstond de taak op om | |
[pagina 295]
| |
voor tolk te spelen tusschen hem en den koster, waarbij hij mij bovendien met opmerkingen en vragen het werk niet weinig verzwaarde. ‘Mijnheer,’ zoo sprak hij bijvoorbeeld ‘klinkt het’ niet ongeloofelijk dat de meeste Zweedsche kerken zoo vaak door brand geteisterd zijn en dat deze kerk zeven maal gebrand heeft in een' tijd dat men niet eens de petroleum kende, terwijl onze eeuw, die het dynamiet heeft uitgevonden, in 't geheel geen kerken in brand steekt?’ Wat er op te zeggen? De koster verzekerde het en ik had 't niet nageteld of de branden werkelijk zeven in getal waren. Ik antwoordde dus dat onze voorouders wel wat onachtzaam met vuur hadden omgesprongen, maar nu viel de dame mij aan, die beweerde dat iets dergelijks niet uit onvoorzichtigheid kon geschieden. Hij, die een kerk in brand steekt, heeft daarmede een doel, evenals de commune een doel had. Die theorie van het doel schemerde door al hare opmerkingen heen. Zelfs van l'art pour l'art had zij geen begrip; maar altijd was 't waarom, waartoe, waarvoor. Onwillekeurig zocht ik toen ook in hare handelingen naar een doel en toen viel mij de zonderlinge verhouding van het paar voor 't eerst in het oog. Hij noemde haar steeds Cathérine, zij hem Monsieur. Hij sprak bevelend, zij onderdanig, hij maakte aan- zij slechts opmerkingen, hij liep altijd vooruit, zij bleef als een schoothondje achter. Dat zij lief samen waren is mij ten duidelijkste gebleken bij elken storm | |
[pagina 296]
| |
dien hij als Borreas uit het niet te voorschijn riep, en waaronder zij als een grashalm het hoofd ootmoedig ter aarde boog. Door het raadselachtige dat uit hare geheele persoonlijkheid sprak, boezemde zij belang in, doch misschien was 't een raadsel zonder oplossing, een geheimzinnigheid, waarin ten slotte blijken zou geen geheim verborgen te zijn. De koster vervulde zijn' plicht even goed als andere kosters van zeer merkwaardige kerken. Hij deed zijn best ons zoomin mogelijk gelegenheid te laten de kerk zelve te bezichtigen, sleepte ons van graf tot graf voort, opende en sloot de zware hekwerken met een nauwgezetheid, alsof de dooden de allergevaarlijkste gevangenen ter bewaking waren en haalde in een reeks van namen en jaartallen, de geheele geschiedenis omver, waarbij hij niet verzuimde telkens uitstapjes naar Gustaaf Wasa te maken, die in Zweden op den duur - hetzij met allen eerbied voor zijn nagedachtenis gezegd - even vervelend wordt als August der Starke in Dresden. Hier heeft hij gegeten, hier gezeten, hier geslapen, hier gejaagd, hier gezworen, hier gestreden, hier vergaderd, hier is hij gewond, hier gestorven, hier begraven. Volgt de schilderkunst die afbeelt, hoe hij at, hoe hij zat, hoe hij sliep, hoe hij joeg, hoe hij zwoer, hoe hij vocht, hoe hij sprak, hoe hij werd gewond, hoe hij stierf en hoe hij werd begraven. Blijft voor de beeldhouwkunst de aangename taak om hem aftebeelden als knaap, als man, als grijsaard | |
[pagina 297]
| |
ten voeten uit, en buste, geharnast, met den koningsmantel omhangen, te paard of te voet, staande, zittende of liggend op zijn grafzerk. Eindelijk komt de bouwkunst die paleizen, kerken en vestingen, voor hem, door hem, van hem of tegen hem schept, en ten slotte is zijn naam, aan de kleederen, sieraden, wapenen, die hij gebruikt, gekregen of weggeschonken heeft, wederom onafscheidelijk verbonden. Het gevolg van dat alles is dat men een' bepaalden haat tegen den ongelukkigen monarch opvat, dikwijls alvorens een letter van zijn geschiedenis gelezen te hebben. Upsala's dom waar zeventien koningen gekroond werden, waar Zwedens heilige patroon, Upsala's eerste Luthersche bisschop en een menigte vorstenGa naar voetnoot1 en geleerden begraven liggen, is natuurlijk goud waard voor een' uitlegger, die, zooals alle uitleggers, alles vertelt wat hij weet, en liegt wanneer hij iets niet weet. Wij kregen dan ook zulk een duchtige historieles, dat de Franschman bij 't heengaan wanhopig uitriep: ‘Mon Dieu, ces Suédois, comme ils ont condamné et tué, et pillé, et ravagé, et incendié, et enterré!’ De koster antwoordde ‘jaso’, zag nauwkeurig toe, hoeveel er uit de portemonnaie te voorschijn kwam, verklaarde dit voor te weinig, hoewel hij eerst had gezegd dat de fooi aan het goedvinden van de hee- | |
[pagina 298]
| |
ten was overgelaten, en nadat hij zonder een woord van dank het dubbele in ontvangst had genomen, knarste de sleutel weer in 't slot en keerde de rust in 't heiligdom terug. ‘En nu Cathérine, zullen wij gaan eten,’ kondigde de Franschman aan. ‘“Bien Monsieur,”’ luidde het berustend antwoord. Daar ik toch geen enkele kennis in Upsala had, berustte ik ook en ging mede. - Wij namen in 't hôtel aan een der vele tafeltjes plaats. Monsieur wurgde zich half om een vuil servetje tusschen zijn hals en zijn boordje intewringen; Cathérine keek met gevouwen handen op tafel neer, en bestudeerde de kaart. ‘Lisez Cathérine, et Monsieur aura la bonté de nous donner la traduction.’ Alweer voor tolk spelen. Ik kan niet zeggen dat deze taaloefening mij op dat oogenblik bijzonder aangenaam was, vooral niet toen ik na de vertaling bovendien verzocht werd den bediende te vragen of de visch goed of slecht, het vleesch rood of goed doorbraden, de groente in water of in bouillon gestoofd was, en mijn honger was totaal verdwenen toen de debatten nog beginnen moesten over het beste, lekkerste en vooral goedkoopste voedsel. Over den wijn werden wij 't zelfs in 't geheel niet eens en eindigden dus met elk een eigen flesch te laten komen, waarbij Cathérine het best voer, die met haar' onderworpen glimlach nu eens rechts en dan weer links proefde. | |
[pagina 299]
| |
Cathérine at weinig, Monsieur ontzaggelijk veel en het was dus niet te verwonderen dat hij na het eten trek in een middagdutje kreeg; maar, dat hij, toen alle gasten behalve wij vertrokken waren, aan die behoefte toegaf in de eetzaal, zich in mijn bijzijn een doek over het aangezicht legde en binnen weinige minuten luid snurkte, dat ging toch wel wat ver, vooral omdat hij met de woorden: ‘Vous parlerez avec Cathérine de votre patrie; nous avons été là bas’ mij het vertrekken onmogelijk had gemaakt. - Ik trachtte tot tijdverdrijf uittevorschen in welke betrekking mijn twee nieuwe kennissen tot elkander stonden, maar Cathérine was voorzichtig. Is mevrouw al geruimen tijd geleden uit Frankrijk vertrokken? ‘Al drie jaar.’ Inderdaad! Mijnheer is wel gelukkig dat niets hem verhindert zoolang wegteblijven? ‘Integendeel’ Mag ik vragen wat mevrouw met dat integendeel bedoelt? ‘Dat ik 't niet zeer gelukkig vind altijd op reis te zijn.’ Altijd? Is dus mevrouw eerst drie jaar gehuwd? ‘Dat niet, maar mijnheer is eerst drie jaren zoo vrij.’ O! zoo, maar op die manier verliest men al zijn kennissen. | |
[pagina 300]
| |
‘Ach, dat komt weer spoedig bij.’ Bovendien zijn er voor een vrouw veel bezwaren aan dit leven verbonden. ‘Aan ons leven zijn altijd veel bezwaren verbonden. De grootere bezwaren van het reisleven zie ik niet in.’ Mijnheer kan ziek worden op reis, dan staat mevrouw voor de zorgen alleen. Men kan sterven op reis... ‘O! dan’ zeide Cathérine met een uitdrukking op het gelaat alsof zij zeggen wilde: als hij sterft dan weet ik er wel raad op. De slapende maakte eene onrustige beweging; een bange droom scheen hem te benauwen. Cathériene keek een oogenblik aandachtig naar de zakdoek om zich te overtuigen dat Monsieur wel degelijk sliep en fluisterde toen: ‘'t Is niet voor mijn pleizier dat wij reizen, mijnheer wil 't. Hij noemt het reizen de poëzie van 't leven maar ik heb nooit begrepen wat poëzie is. Een boom is voor mij een boom, of hij in Frankrijk of in Zweden groeit, op een schilderij staat of in een boek beschreven wordt. - Of de zon opkomt, ondergaat of hoog aan den hemel staat is mij volmaakt onverschillig en wanneer ik meer van lente en zomer dan van herfst en winter houd, dan is dit alleen omdat ik de koude niet verdragen kan. Men zegt dat er poëzie “dans la vie de nous autres” maar ik heb er nooit iets van gemerkt.’ | |
[pagina 301]
| |
Vindt u inderdaad geen poëzie in 't huwelijksleven? ‘In 't huwelijksleven? - Neen, dat is mij nooit opgevallen. Poëzie is 't onkruid van zieke hersenen. Wat ik het meest in de Zweden bewonder is dat zij geen dichters hebben.’ Wat dat aangaat is u verkeerd ingelicht. De Zweden hebben wel degelijk dichters en goede dichters ook. ‘'t Is waar, ik herinner mij in Stockholm het borstbeeld van een' dichter gezien te hebben, die Bellmann heette. Men zegt dat hij vroolijke verzen heeft gemaakt. Kent u geen gedicht van hem?’ Van buiten niet, maar ik heb zijn zangen boven in mijn koffer. Indien u mij vergunt zal ik het boek even halen. Toen ik terugkwam snorkte Monsieur nog ijverig door en zat Cathérine nog altijd recht als een kaars met den stereotypen glimlach op het tafellaken te staren. Er was iets van Lots echtgenoote in die vrouw overgeërfd. ‘Om te zien of u goed Zweedsch kent’ zeide zij, ‘zal ik zelve het gedicht uitkiezen dat u vertalen moet.’ Zooals zij 't boek opensloeg werd het mij voorgelegd, maar nauwelijks was ik begonnen:
En Potifar's huisvrouw wil Jozef met...
toen zij 't boek weer terugtrok en dichtsloeg met de merkwaardige woorden: ‘Ce n'est pas de la poésie; ça se voit tous les jours,’ | |
[pagina 302]
| |
Toen de oude heer ontwaakt was en de Hollander van beider gezelschap reeds meer dan genoeg had, trok hij zich in zijn slaapkamer terug, vast besloten het nieuwe paar kennissen zooveel mogelijk te ontwijken, maar dit was gemakkelijker besloten dan uitgevoerd. Telkens als ik de deur opende om te ontsnappen, stond een van beiden op den gang en moest ik met een verontschuldiging over een of ander vergeten voorwerp weer in mijn vesting terugtrekken. Er bleef niets anders over dan uit het venster te gaan hangen, totdat ik het paar zou zien uitgaan. Dit gelukte inderdaad; hij vooruit, zij achter hem aan, en nauwelijks waren zij in een zijstraat verdwenen of ik snelde de straat op, maakte accoord met een' koetsier om mij naar Gamla Upsala te rijden en dook in een' hoek van het rijtuig neer, innig verheugd mijn vrijheid teruggekregen te hebben. Het genot was echter van zeer korten duur. Op de groote markt werd de koetsier aangeroepen, en voordat ik iemand bemerkt had, stond de Franschman met één' voet op de trede van 't rijtuig, honderd verontschuldigingen aframmelend over zijn onbeleefd wegloopen, terwijl wij immers hadden afgesproken samen te zullen blijven. Gelukkig had ik een rijtuig voor vier personen en zonder dus zelfs te vragen waarheen ik ging, was hij terstond bereid de genoegens van mijn' tocht te deelen. Een oogenblik dacht ik dat Cathérine mij uitlachte, toen zij achter haar' vriend het rij- | |
[pagina 303]
| |
tuig inklom, maar 't was gezichtsbedrog. De gewone glimlach lag onbeweeglijk op haar gelaat. Het ergst van alles was dat haar vriend in een alleronaangenaamste stemming bleek te zijn. Hij klaagde over de bestrating, die inderdaad zoo slecht is, dat ik niet gaarne het gezicht van een' Zweedschen vader zou aanschouwen, wanneer zijn zoon, de student hem de rekening van den schoenmaker voorlegt, klaagde over de stof, over wind, over zon, over de eentonigheid van de uitgestrekte vlakte, waarop zoover het oog reikte slechts wei- en bouwland te ontdekken was, over de Zweedsche koetsiers, die nooit in gelijkmatigen draf rijden en zoo voorts en zoo voorts, een regen van van klachten, die mij dermate verveelden, dat ik hem reeds lang verzocht zou hebben mij van zijn gezelschap te ontslaan, ware niet Cathérine tusschen beiden gekomen met haar' medelijdenden glimlach mij in 't oor fluisterend: ‘vergeef 't hem, hij lijdt aan rheumatiek.’ Het juiste verband van zijn gebrom en rheumatiek werd mij niet helder, maar ik vergaf, en had daarvoor 't genoegen den, geheelen avond in alleraangenaamst gezelschap doortebrengen. Het Gamla Upsala zelfs was niet in staat den man in zijn goede luim terugtebrengen. Er was dan ook weinig overgebleven van de oude stad, waar eenmaal Odins hooge tempel op Odin's graf zich verhief evenals de St. Pieterskerk thans nog boven het graf van Petrus haar' dom | |
[pagina 304]
| |
ten hemel heft, en waar met Odin's leer zijn tempel verdwenen is even als te Rome de machtige kathedraal eens zal afbrokkelen en verdwijnen, wanneer het verloop der eeuwen in het verslindend verleden het Vagevuur bij het Walhalla heeft begraven. Vier heuvels en een oud stuk muur van het kleine kerkje werden lang beschouwd als de eenige overblijfselen uit dien roemrijken tijd, maar het stuk muur is door de critiek reeds aan een veel latere bouwkunst toegewezen, en dus zijn de vier heuvels de laatste sporen der machtige godenstad. Van de drie hoogste, Koningsheuvels genaamd, en immer beschouwd als de graven van Odin Thor en Freya, zijn er reeds twee door heiligschennende handen geopend en 't is te verwachten dat Odin in zijn nederbuigende goedheid ook nog gedoogen zal dat nieuwsgierige oogen in 't binnenste van den derde blikken, tenzij het waar mocht zijn, wat verteld wordt, dat hij dit reeds vroeger heeft toegelaten. In 1846 werd de eerste geopend waarin steenen voorwerpen, beenderen van dieren, kool, asch, gouden sieraden, en een urn gevonden werden, waarin wederom beenderen van menschen en dieren benevens een kleine vogel van been gemaakt, besloten waren. In 1874 werd de andere heuvel doorzocht, en werden daar eveneens in been gesneden voorwerpen, sommige Romeinsch, andere Zweedsch werk, sieraden van gouddraad, beenderen en een boomstam opgegraven. Thans is alles weder toegeworpen en boezemen zij | |
[pagina 305]
| |
minder ontzag in dan ooit te voren, aangezien de reiziger op een der toppen staande zich niet eenmaal meer in gissingen verdiepen kan omtrent de heilige schatten, die onder zijn voeten verborgen liggen. De Franschman was dan ook ten hoogste onvoldaan, schold op de Zweden, op den koster, die ons de kerk opende, op Odin, op het weer, en ten slotte ook op Cathérine, die hem ondersteunde, toen hij den grafheuvel beklimmen wilde en zich vuurrood tegen de steile helling opwerkte, om er aanstonds nog rooder met het angstzweet op 't gelaat weer afteglijden. Maar Cathérine morde niet, hoorde geduldig de verwijten aan en sloeg een' blik ten hemel om te controleeren hoeveel berusting er op het credit van haar rekening-courant werd geboekt. Die goede Cathérine! Nog dienzelfden avond, toen wij in een Schweitzeri naar Lecocq's dreunen luisterden, die volgens Monsieur afschuwelijk gespeeld werden door een schraal bezet harmonie-orkest, vond zij gelegenheid mij intefluisteren, dat zij altijd geduld had met man's boosheid, die uit rheumatiek ontsproot, want zij wist dat men van rheumatiek plotseling sterven kon. En toen zij dat gezegd had slurpte zij met innig welbehagen haar glas punch leeg en staarde naar de ondergaande zon als verwachtte zij elk oogenblik den vierigen wagen te zien aansnellen, die Monsieur met achterlating zijner have en van een testament ten haren bate naar betere gewesten over zou voeren. | |
[pagina 306]
| |
't Gelukte mij werkelijk den volgenden morgen zoo vroeg te ontsnappen, dat de welgemeende morgengroet op Monsieur's lippen 't niet tot rijpheid brengen kon. Hij had naar mij gevraagd, men had mij gezocht, maar de Hollander ijlde als een vluchteling straat in straat uit, sidderde voor elk wit vest dat hem tegenblonk en genoot alleen rust binnen de muren waar hij iets belangrijks hoopte te aanschouwen. Zoo zag ik de beroemde bibliotheek waar de boeken sprekend geleken op boeken uit andere bibliotheken, zag het koninklijk slot, waarin men zich aan de hand van zijn gids in de meest onvruchtbare gissingen verdiepen kon over den oorspronkelijken vorm van 't gebouw, dat Gustaaf Wasa hier begon, dat Karel XI voortzette, waar de geheele familie Sture vermoord werd, waarin Christina de kroon neerlegde, dat eenige malen verbrandde en eerst in 1820 gereed kwam zooals 't thans is, zag de schilderijen in 't Gustavianum waaraan niets, en de verdere merkwaardigheden waaraan niet veel te zien is. Ik at niet in 't hôtel, sloop later als een dief naar mijn kamer, deed de deur op het nachtslot, opende niet toen er geklopt werd en slaagde er op die manier in den geheelen dag aan de blikken van Monsieur en Cathérine te ontsnappen met stellig plan den volgenden morgen vroeg met de stoomboot naar Stockholm te vertrekken en door middel van een visitekaartje van mijne nieuwe kennissen een tamelijk koel afscheid te nemen. - | |
[pagina 307]
| |
't Was den volgenden morgen bladstil en de effen blauwe hemel voorspelde een' snikheeten dag. Het kaartje was beschreven en werd achtergelaten in de handen van den Oberkellner. De boot was amper begonnen te rooken toen mijn handkoffertje reeds onder een bank werd neergezet, en ik ongeduldig op het dek heen en weer liep, aangegaapt door straatjongens en scheepslui, die als echte Zweden zich van ongeduld volstrekt geen begrip konden maken. Nog een half uur moest er verloopen voordat de boot vertrekken zou; in een half uur kon veel gebeuren, en behalve dat er een menigte menschen aan boord kwamen, gebeurde er in dit half uur ook werkelijk zeer veel. De nijdige fluit trilde eindelijk scherp door de lucht, de bel werd geluid, eenmaal, tweemaal, maar de plank werd nog niet weggetrokken, want...hijgend en blazend kwamen Monsieur en Cathérine op het laatste oogenblik aandraven om mij nogmaals een' mooien zomerdag te vergallen. ‘Nog juist bijtijds mijnheer de Hollander, om uw aangenaam gezelschap nog eenigen tijd te kunnen genieten. Waarom ons niet eer gezegd dat het uw plan was heden te vertrekken?’ Wat hadden zij zich dat ellendige half uur uitstekend ten nutte gemaakt. Ik meende 't inderdaad ernstig toen ik hen daarover mijn compliment maakte. Met een verplicht samenzijn op een stoomboot voor oogen, dat een vijftal uren minstens duren moest was 't ook niet raadzaam | |
[pagina 308]
| |
iemand toetevoegen: ruk uit, je gezelschap smaakt mij als colloquint! Ik zocht dus naar een zachter middel om den Franschman te kennentegeven dat hij wel zou doen bij de eerste halt aan land te gaan en een terugkeerende boot naar Upsala aldaar aftewachten. Monsieur wilde echter mijn bedoeling niet vatten en zelfs toen ik het wanhopig besluit nam midden door het land heentetrekken, daar waar de kaart noch steden, noch dorpen, noch wegen, noch vaarten aanwees, toen ik op zijn herhaalde vragen hoe ik dan eigenlijk reizen wilde niets antwoordde dan: ik weet het niet, maar ik doe 't, te voet of te paard, des noods met mijn' koffer op den rug, al moest ik nacht aan nacht onder den blooten hemel doorbrengen en in tweemaal vier en twintig uren geen stuk brood en geen druppel water te zien krijgen (voor welke ijsselijkheden geen enkele grond bestond), 't is een fantasie waartoe niets en niemand mij dwingt, maar die ik juist daarom volbrengen wil...zelfs toen liet hij zich niet uit het veld slaan, maar riep opgewonden uit: ‘Eh bien, nous, irons! Nous braverons le danger ensemble. Vous - vous parlerez Suédois, nous - nous vous tiendrons compagnie.’ Ten einde raad bleef mij niets over dan 't heilig voornemen den man dit jeugdig enthousiasme duchtig intepeperen. - Het varen op Zweedsche kanalen - met mate genoten - behoort tot de eigenaardigste genoegens eener | |
[pagina 309]
| |
noordsche reis. Onder het uitgespannen zeildoek der stoomboot beschut voor de brandende zonnestralen, verzinkt de reiziger op zijn plaid uitgestrekt door de zwoele zomeratmosfeer in dien heerlijken toestand tusschen waken en droomen, waarin elk gedruisch tot een nauw hoorbaar suizen wordt verminderd en het panorama, dat voorbij glijdt, op de landschappen dier schoone tooverwereld begint te lijken, welke ieders blikken wel eens in den droom aanschouwd en genoten hebben. Dan eerst wordt het liefelijk en toch zoo ernstig karakter dezer eenvoudige, stille natuur duidelijk, waar de stoomboot nog te dulden is, omdat zij op de nauwe kanalen zich tracht te voegen naar dat karakter, maar waar de onrustig hijgende en jagende locomotief een onopgeloste dissonnant in de zachte harmonie blijft. Voor een Hollandsch hart is er iets huiselijks in die nauwe vaart geheel gevuld door het breede lichaam der boot, die het troebele water in breede golven achter zich aan over het zwakke, buigende riet heen tegen de kleiachtige oevers opstuwt. Rechts en links strekt zich een onafgebroken vlakte van wei- en bouwland uit, hier en daar met een boschage beplant, waarin de woning van de landeigenaar verscholen ligt. De stoomende machine, die langzaam door het dikke water heenworstelt dreunt u weldra in een zoete dommeling, die het eenvormige landschap niet weerhoudt. Als ge de oogen weer opent houdt de boot stil zonder dat er eenig spoor van een dorp te ontdekken is. Een enkele reiziger wordt | |
[pagina 310]
| |
door een wagentje opgewacht of gaat te voet dieper het land in; een paar anderen komen aan boord. Voorzichtig gaat het nu verder door 't smalle kanaal. Het weiland wordt afgewisseld door dicht bosch; nergens een woning, nergens een pad, niets dan de eenzaamheid. De vogels tjilpen in het dichte groen, de zon speelt met warme tinten op den mossigen grond, als de zomer niet zoo kort was zou 't der moeite waardig zijn hier den kluizenaar te spelen. Eensklaps stijgen de oevers snel omhoog; tusschen breede dijken ligt het kanaal als eene nauwe goot ingesloten en de bosschen worden geheel aan 't oog onttrokken. De stuurlui, meestal twee in getal hebben al hun behendigheid noodig om het vaartuig voor stooten te behoeden. Hooger stijgen de groene wanden, en na een langzame wending verrijst eensklaps een spoorbrug boven 't hoofd, die zich opent om den mast en schoorsteen der stoomboot een' doortocht te verschaffen. Statig als een zwaan zweeft het schip onder de baan van zijn vluggeren mededinger door en de twee hooge dijken blijven zoolang het uitzicht versperren, dat men wederom de oogen sluit en geruimen tijd ongestoord van oude tijden droomen kan zonder dat eenig ongewoon geluid den slaper opschrikt. Eindelijk klinkt een schrille fluit door het luchtruim. De boot ligt als in een gevangenis. Rechts en links hooge muren, voor en achter zware, houten deuren. Toch stroomt het water door kleine openingen naar binnen, het | |
[pagina 311]
| |
dek rijst voortdurend, roode, houten huisjes komen over de muren heenkijken en nemen het drijvend huis gastvrij in hun midden op. Menschen komen aan boord en gaan weer aan land, men reikt elkaar de hand, koopt, verkoopt, bestelt, brengt berichten over en als de voordeuren der sluis langzaam worden opengedraaid zweeft de boot weer verder en is het kleine dorp weldra uit het gezicht verdwenen. Dikwerf opent zulk een sluis den toegang tot een meer, dan wijken de oevers zoover uiteen dat de warme dampkring hunne heuvelreeksen en dennenbosschen met een blauwachtig waas bedekt, dat zich diep in het heldere water spiegelt welks kalme oppervlakte ter nauwernood een' rimpeling vertoont en het brandend zonneschijnsel onverflauwd weerkaatst. Ook dreigt het rustig genot wel eens verstoord te worden, wanneer het gebrul van een' schuimenden waterval sterker en sterker wordt en de witte koppen der spattende golven in de verte zich dreigend verheffen, maar dan wendt een krachtige draai van het rad den boeg nog tijdig ter zijde en terwijl de groote watermassa zich bruisend over de uitstekende rotsen heenwerpt, glijdt het schip kalm een zijkanaal binnen, waaruit het door middel van een sluis veilig het breedere vaarwater weer binnenstevent zoodra het gevaar geweken is.Ga naar voetnoot1 De groote haast waarmede de Franschman en zijn | |
[pagina 312]
| |
gezellin gepakt hadden en naar de boot waren geijld, gevoegd bij de hooge temperatuur, die onder het beschermend doek heerschte, had weldra beider oogleden geheel doen toevallen. Een oogenblik kwam de gedachte in mij op bij een halt ongemerkt aan land te gaan, maar 't was dien dag moeielijk voor hem, die zich eenmaal had neergevlijd om tot zich zelven te zeggen: neem uw beddeken op en wandel. Monsieur mocht er den zonnestralen dank voor weten dat wij te Skokloster samen aan land gingen. Skokloster is een paleis, hetgeen voor den vreemdeling in den regel beduidt een gebouw waar niets te zien is, maar Skokloster maakt op de gewone paleizen eene uitzondering. Niet dat de huisbewaarder u terstond te woord staat, integendeel hij kondigt op hoogen toon aan dat zijn maag behoefte gevoelt aan een smörgås en laat u de vrijheid in het voorportaal te blijven staan of op den grond te gaan zitten. Doch er is werkelijk in Skokloster meer en veel meer te zien dan in de andere Zweedsche sloten waar de reiziger heen gestuurd wordt. In plaats van de gewone zalen, waar men genieten mag van een schitterend festijn, dat er anderhalve eeuw geleden gevierd is, van de stoelen, waarop de een of andere groote man gezeten heeft, die lang tot het stof zijner vaderen is weergekeerd en van de gevangenissen, waar men bij het weifelend licht van een dievenlantaarntje de indrukken van vorstelijke voetstappen op den grond zoeken moet, | |
[pagina 313]
| |
zijn hier vertrekken een tweetal eeuwen oud met wanden, zolderingen, vloeren, schoorsteenmantels, meubelen, schilderijen en sieraden ongedeerd bewaard. Zelden is men zoo goed in staat als hier zich een' achtergrond en omlijsting van de geschiedenis te vormen, en de goed onderrichte bewaarder van dit - thans onbewoond - kasteel verhindert eene nauwkeurige, langzame beschouwing niet. De gids overdrijft niet waar hij van dit slot zegt: ‘l'intérieur du chateau est un vrai musée de curiosités.’ Behalve dat de portretten van Tromp, de Ruiter, de de Witten, de schilderstukken die Schevelingen, den tocht naar Chattam voorstellen, het Delftsch aardewerk en andere Hollandsche kunstproducten den Nederlander reeds moesten aantrekken, waren de prachtige Gobelins door koning Lodewijk XIV geschonken, de plafonds in gekleurd haut-relief van gips gewerkt, de zes kamers met oude wapenen, de groote kasten vol ivoren snijwerk en andere curiositeiten een langere studie waard dan wij er aan konden besteden. Toen eindelijk de ring met bloedrooden robijn voor den dag werd gehaald, die Gustaaf Adolf aan zijn geliefde Ebba Brahe had geschonken, kon ik niet nalaten Cathérine op de poëzie van dien bloedigen traan opmerkzaam te maken, maar zij haalde koel haar schouders op en antwoordde: ‘“Si c' est là votre poésie!”’ ‘En nu waarheen,’ vroeg de Franschman, toen | |
[pagina 314]
| |
de bezichtiging was afgeloopen, en hij 't zweet zich van het voorhoofd wischte. Het best is dat u hier een stoomboot afwacht en ik het land binnentrek. ‘Dat is tegen onze afspraak, mijnheer. Wij gaan waarheen u gaat. Wees zoo goed en wijs op de kaart waarheen de reis leidt.’ Maar mijnheer, u is reeds afgemat; mijn weg leidt door ongebaande streken; u zal toch mevrouw niet aan een wandeling door het bosch willen blootstellen. ‘Bekommer u niet over Cathérine, maar wijs mij den weg op uw kaart.’ Er flikkerde iets als een bliksemstraal uit Cathérine's kleine oogen, haar lippen trilden, maar weldra had zij haar vorige kalmte teruggekregen en snoot bedaard haar' neus terwijl ik nog altijd een' heftigen uitval wachtende was. De kaart werd ontvouwd. Hier is de weg mijnheer; oversteken met een bootje en dan dwars door het land heen naar Sigtuna; die stad bezichtigen en vervolgens naar het een of ander station van de lijn Upsala-Stockholm. ‘Maar er is geen weg.’ Ik zeide u immers, als er geen weg is, ga ik zonder weg, maar in allen gevalle ik ga! ‘Aan uw plan is niets te veranderen?’ Niets. ‘Welnu Cathérine, wij gaan mede!’ | |
[pagina 315]
| |
Cathérine viel mij tegen. Al mijn hoop was gevestigd op het noodzakelijk knappen van haar elastiek martelaars-geduld, maar 't scheen dat de rekbaarheid van deze stof zich aan de noodzakelijkheid in 't minst niet stoorde. Zij glimlachte slechts, en in plaats van mijn vroolijk gezelschap kwijt te zijn, waren wij slechts voor een' nieuwen en lastigen tocht vaster dan ooit verbonden. Evenwel, een bezwaar, waarop wij niet gerekend hadden, dreigde nog de reis te doen mislukken: er waren geen roeiers te krijgen in de kleine herberg waar wij een zeer bescheiden middagmaal gebruikten, en de waard vreesde zelfs dat wij er nergens zouden vinden, daar iedereen op het land bezig was, waar geen handen gemist konden worden. Doet er niet toe, gästgifvare, wanneer je een schuit voor mij vindt dan roei ik zelf. ‘Mais monsieur, y pensez vous par cette chaleur?’ Het staat u volkomen vrij hier te blijven mijnheer, maar ik ga, al moest ik tot Stockholm doorroeien! Bovendien als u meegaat moet u ook een riem vatten. De herleefde hoop stierf weer terstond; Monsieur zou roeien en Cathérine zou hem aflossen. Zoo gezegd, zoo gedaan; de schuit werd gevonden, eene kleine jongen, die medeging om het vaartuig terugteroeien sloeg met ons de handen aan 't werk; de waard wees eene richting aan, waarin wij kans hadden menschen te vinden om ons verder voorttehelpen en de tocht nam een' aanvang. | |
[pagina 316]
| |
De Franschman was weer bijzonder goed gestemd. Ondanks den ongewonen arbeid in de ongewone hitte overlaadde hij ons met calembours, lachte zelf 't hardst en hief van tijd tot tijd een opera-aria aan waarvan hij nooit meer dan de acht eerste maten kende. De kleine jongen hielp dapper mede en Cathérine plaste nu en dan voor den schijn ook eens de riemen in 't water. Hoewel de overvaart, zooals gewoonlijk, veel langer duurde dan wij gedacht hadden, smaakten wij toch eindelijk de voldoening het dichte riet binnenteglijden, dat hier den overgang tusschen land en water vormde. 't Was echter een noodlottige inval van den ongeduldigen Franschman om zich reeds opterichten voordat de boot een eindweegs het zand was opgestuwd; aan dien schok kon hij geen' weerstand bieden. Na eenige diepe buigingen voor den grond dien hij ging betreden verloor hij het evenwicht en viel op Cathérine's schoot neer, terwijl zijn hoed terstond als een dobber op het bewogen watervlak danste. Gegil van den eigenaar van 't hoofddeksel, die met veel moeite overeind geholpen werd en van den kleinen jongen, die niet bang voor een paar natte voeten was, zijn' druipenden hoed weer in ontvangst neemt. Deze kleine ramp bracht een' geheelen omkeer in Mijnheer's stemming te weeg. De natte hoed was voor het oogenblik onbruikbaar, een roode zakdoek moest hem over 't hoofd gebonden worden en met de calembours was 't voor de verdere reis gedaan. | |
[pagina 317]
| |
Recht voor ons lag thans een tamelijk steile heuvel dicht met kreupelhout begroeid, waardoor geen zweem van een pad te ontdekken was. Er hielp niets aan, wij moesten er tegen op en wat meer is toen de jongen teruggeroeid was, moesten wij onze eigen bagage dragen. Het duurde niet lang of aan steunen en klagen, dat weldra tot vloeken en razen oversloeg, was geen gebrek. Zweden was een ellendig, onbewoond land, het volk een bende halve wilden, het klimaat een smeltkroes of een ijskelder, de wegen goed voor wilde beesten, het reizen hier het duurste van alle genoegens enz. enz. een prachtig staaltje van Fransche welsprekendheid, hijgend en blazend uitgegalmd en afgebroken door driftige uitroepen en zelfs verwenschingen tegen Cathérine, wanneer zij de takken niet lang genoeg op zij hield of te gauw vooruit klom. Eindelijk bereikten wij de hoogte waar het bosch ophield en een schaduwloos, zandig pad tusschen akkers voor ons lag. Ik had mij steeds op een' tamelijken afstand van den ontevredene gehouden, maar thans riep hij mij tot zich: ‘Mijnheer, wacht toch een oogenblik. Laat ons hier ten minste eens roepen; misschien zijn er menschen in de buurt, die ons een' beteren weg kunnen wijzen of een wagen verschaffen. U holt maar door alsof wij van daag nog te voet naar Stockholm moesten komen en ik bezwijk in deze warmte. Ach, waarom heb ik zulk een' dwazen tocht ondernomen!’ | |
[pagina 318]
| |
Wij schreeuwden eens, tweemaal, driemaal, maar toen er zelfs geen echo antwoordde, wist ook de Franschman er niets anders op dan kalm verderteschrijden elk met zijn koffertje in de hand of op den schouder. Geen wolkje kwam voor de zon, geen koeltje droogde de biggelende zweetdroppels en het tieren van den Franschman verstomde geheel. Zwijgend schreden wij voort terwijl groote parelen van ieders voorhoofd afgudsten, en mijnheers halsboordje zoowel als zijn manchetten binnen weinige oogenblikken elk gevoel van eigenwaarde en zelfstandigheid op zij hadden gezet. Ook de blauwe strik die Cathérina's zedig gesloten japon versierde, vertoonde een menigte ronde, zwarte vlekken en haar glimlach bezweek, hoewel de verwachte, vierige wagen zeker nooit dichter nabij was geweest. Een twintigtal minuten moesten wij aldus tusschen de open velden voortwandelen, voordat een rood huisje aan de mogelijkheid van rust en redding deed gelooven. De Franschman zonk uitgeput op een bank voor de deur neer, ik trad binnen en vond er twee jufvrouwen met kousen-breien bezig, terwijl een derde, met den rug naar de deur gekeerd, bij het vuur werkzaam was. Ongelukkig schrok de laatste, toen zij zich omkeerde, zoo geweldig van den vreemdeling, dat zij een groote aarden pot midden in 't vertrek op den vloer in scherven liet vallen. Wel bevond er zich alleen water in; maar behalve dat ik duchtig bespat werd, had deze | |
[pagina 319]
| |
val een allernoodlottigste uitwerking op de stemming der huisvrouw, van wier goedheid wij afhingen. Zoo barsch mogelijk berichtte zij geen paard, geen wagen en geen jongen beschikbaar te hebben, zoodat er dus zelfs geen hand te verkrijgen was om onze goederen verdertedragen. Of er in de buurt iets te krijgen was wist zij niet, en als wij 't weten wilden moesten wij 't maar zelve onderzoeken. Bij gevolg mijnheer, zoo eindigde mijn relaas aan den Franschman, moeten wij verder. ‘Verder? en te voet? Ik zeg u dat ik geen' stap meer doe, dat ik hier blijf al moest ik als een hond voor de deur blijven liggen. U wil mij toch geen beroerte bezorgen?’ Hoe aandachtig keek Cathérine hem aan bij die laatste woorden. Zij zag den vierigen wagen weer naderen, maar hij rolde voorbij. Als u niet wil, mijnheer, dan al ik alleen verder gaan. Ik heb geen tijd te verliezen. ‘Maar, u zal mij toch hier niet alleen overlaten aan die vervloekte Zweden, welke ik niet versta, en die mij zullen afzetten, terwijl ik niet eenmaal weet hoe of ik ooit hier weer van daan kom en waar ter wereld ik op de kaart mij bevind?’ Welnu, mijnheer, ik zal naar een wagen zoeken in een der volgende woningen, maar indien er geen te vinden is moeten wij in 's hemelsnaam te voet verder gaan. | |
[pagina 320]
| |
‘Zoek, doe uw best, maar loop wat ik u bidden mag niet weg. Het berouwt mij al meer dan genoeg dat ik met u mede ben gegaan. Cathérine, houd dan toch de parasol recht boven mij, of is 't u ook onverschillig of ik een beroerte krijg?’ Cathérine had haar' glimlach teruggekregen en hield geduldig de parasol boven het kale hoofd van haar' reisgezel. Het duurde een' geruimen tijd voordat ik zelfs maar de mogelijkheid inzag van een paard en wagen te krijgen. Roode huisjes stonden er genoeg rechts en links tusschen de akkers rondgestrooid, met schuren en stallen voorzien, alles sluimerende in de brandende middaghitte, maar overal waren mannen en dieren afwezig en de achtergebleven vrouwen zonden mij onbarmhartig verder. Eindelijk vond ik een' ouden man, die wel een paar paarden, maar geen jongens had om ons te vergezellen. Hij scheen niet genegen ons te helpen. Ik bood hem geld, maar dit middel werkte niets uit. ‘Dat zullen we later wel vinden,’ zei hij, ‘'t is maar, ik heb één jongen te huis en morgen moeten de beesten den heelen dag werken.’ Toen 't geld niet baatte, beproefde ik 't nog eens met goede woorden, sprak hem van een' zieken heer, die ginds met zijn vrouw op mij wachtte, van de groote warmte, van vreemdelingschap, van afgedwaald zijn, van medelijden en vond werkelijk baat bij dit meestal vruchteloos middel. | |
[pagina 321]
| |
‘Als mijnheer nu de teugels wil aanvatten, en met mevrouw op de eene kar plaats nemen, dan kan mijn zoon den zieken heer rijden.’ Dit voorstel werd aangenomen en ondanks het hobbelige van den weg en het ongemakkelijke van het voertuig kwam de goede luim van den Franschman half weer terug, toen hij naast den jongen al knikkebollend voortschommelde. Toen Cathérine naast mij zich had neergezet en de ongeduldige bruine vrijheid had gekregen achter den anderen wagen aantedraven, kon ik de opmerking niet weerhouden dat Monsieur geen gemakkelijk mensch was om mede omtegaan. ‘Neen,’ zeide Cathérine met een' zucht. Er behoort veel liefde toe om op den duur tegenover zoo iemand bedaard te blijven. Een zonderlinge blik en de onuitwischbare glimlach waren het eenige antwoord dat mij ten deel viel. En zelfopoffering, voegde ik er bij. ‘Ach neen’ antwoordde zij nu, ‘ik heb immers geweten wie hij was en wat ik deed.’ Thans was 't mijn beurt om haar een' zonderlingen blik toetewerpen. Na een oogenblik stilte vervolgde zij: ‘Het huwelijksleven was mijn ideaal niet, maar’... In dit Multatuliaansche maar bleef de goede vrouw hokken, totdat ik vragend vervolgde: uw ideaal niet, maar...? | |
[pagina 322]
| |
‘Maar iedereen kan zijn ideaal niet terstond verwezenlijken.’ En mag ik ook weten wat dan uw ideaal is? ‘Zeker; mijn ideaal is een klein huis dat mij in eigendom toebehoort, waarvan ik des noods een paar kamers verhuur; verder nette meubelen, die ook mijn eigendom zijn, alle dagen naar mijn' zin eten, een paar mooie, witte katten tot gezelschap en eens in de week een gezellig avondje met mijn vriendinnen.’ Dus voor een' man is er geen plaats in uw ideaal! Weer diezelfde zonderlinge blik. Dit was zeker een wonderlijk ideaal en dat zij 't mij meedeelde was nog wonderlijker, tenzij Monsieur het bestaan er van ook kende en hunne vereeniging dus slechts op een contract uitliep of liever op een mortis causa donatio. Alles bevestigde een conjectuur, die ik bij onze eerste ontmoeting reeds had gevormd, nadat het schijnbeeld van een gelukkig huwelijk even spoedig verdwenen als ontstaan was en die mij toen tot de vraag had geleid of 't niet beter ware in plaats van de bekende stelling: alle disharmonie is onbegrepen harmonie, een andere optewerpen: alle harmonie is onbemerkte disharmonie. In Sigtuna raakte ik eindelijk van het weinig aangename paar bevrijd. De oude heer was te vermoeid om nog verdertetrekken. In het onaanzienlijk herbergje nam hij voor één' nacht zijn intrek, vroeg mij de noodige inlichtingen voor de verdere reis op | |
[pagina 323]
| |
papier en liet mij toen alleen de drie bouwvallen bezoeken, die van Sigtuna's vroegere grootheid nog over zijn. Het nu zoo armzalig dorp was in de negende eeuw een merkwaardige stad, maar na twee verwoestingen had het de kracht verloren zich weer opterichten. De zilveren poorten der stad werden in 1187 naar Rusland weggevoerd; een groot deel der inwoners vluchtte naar Zwitserland, waarheen zij de Tell-sage overbrachten (een ‘on dit’). Nu getuigen alleen de bouwvallen der kerken nog dat hier eens een groote en machtige stad gestaan heeft. Vooral de St. Peters en de St. Olofs kerk, waarschijnlijk uit de laatste helft der 12e eeuw dagteekenend, wekken door hare zeer eigendommelijke afwijkingen van den gewonen grondvorm der Romaansche basilieken zelfs bij niet-bouwkundigen groote belangstelling op. |
|