Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 252]
| |
Dalarne.De trein kwam ongeveer op tijd te Falun aan. De aangeplakte zomerdiensten spraken van 2 uur en de klok sloeg juist kwart voor drieën, toen de conducteur de wagons opende en den naam van het eind-station afriep. Een paar vuile jongens schoten toe om mijn handkoffertje te dragen, hielden een' behoorlijken ‘struggle for life’ om uittemaken, wie de paar stuivers verdienen zou, en daar een dergelijke dienstvaardigheid mij in Lappmarken nooit was voorgekomen kreeg ik een bevredigend voorgevoelen voor het vervolg mijner reis. Het scheen niet de eerste maal te zijn dat een vreemdeling Falun bezocht. ‘Waarheen mijnheer’? Naar de gästgifvaregården. ‘Best mijnheer. Mijnheer komt zeker de mijn bezoeken.’ Neen. ‘Alle vreemdelingen bezoeken de mijn, 't is zeer interessant; 1140 voet diep. Ik kan mijnheer alles wijzen’. | |
[pagina 253]
| |
Ik heb nog geen' lust in den schoot der aarde nedertedalen. ‘Hier links kan mijnheer de bergwerken in de verte zien. Als mijnheer van daag niet meer wil dan kan ik hem morgen alles laten zien’. Neen, neen, neen; de jongen verveelde mij met zijn aanhouden. ‘Hier is de gästgifvaregården en ginds staat de gästgifvare’. Zoo, zet mijn koffertje maar hier neder, hier is 't geld. ‘Dat is te weinig mijnheer. Ik moet minstens een kroòn hebben’. Een kroon om 't kleinst denkbare handkoffertje twintig stappen ver te dragen...het scheen inderdaad, dat ik niet de eerste vreemdeling was, die Falun bezocht. Een Zweed, die bezig was zijn eigen paard intespannen, ergerde zich zoodanig aan deze afzetterij, dat hij met een' fikschen oorveeg den smerigen pakjesdrager de binnenplaats af deed buitelen en hem nog een paar krachtige vloeken achterna stuurde. Ik bedankte den deus ex machina allervriendelijkst, wenschte hem goede reis toen hij op zijn kar plaats nam en wendde mij toen tot den gästgifvare met het verzoek om skjuts naar 't volgend station in de richting van Leksand. De man, die over de met mest bevloerde binnen- | |
[pagina 254]
| |
plaats, het roode hôtel en de dito roode stallen welke het pleintje insloten, als gästgifvare heerschte, verschilde hemelsbreed van het goedige type der Lappmarksche herbergiers en postmeesters. Hij keek zoo barsch als een rooverkoning in de fantasie van een' schooljongen en verwaardigde mij met geen langer antwoord dan: ‘Zes uur.’ Dat deze bondigheid mij in 't geheel niet beviel is duidelijk. 't Was drie uur Zaterdag, ik had er op gerekend Leksand nog voor den avond te kunnen bereiken, ten einde den volgenden morgen vroeg het schouwspel te kunnen genieten der kerkwaartsgaande Dalecarliërs. Geen wonder dus dat een oponthoud van drie uren mij zeer ontstemde, en dat ik niet zonder protest in dat vonnis berustte. ‘Maar heer gästgifvare, waarom moet ik zoolang wachten?’ ‘Het paard is er nog niet.’ Er staan immers eene menigte paarden hier op stal en wagens ook. ‘Dat zijn geen paarden voor skjuts. Als mijnheer een huurrijtuig met twee paarden wil hebben voorden dubbelen prijs, dan kan hij terstond rijden.’ De toeleg was duidelijk. Er schenen meer vreemdelingen door Falun getrokken te zijn. Neen, gästgifvare, ik wil met skjuts reizen. ‘Dan moet mijnheer wachten tot zes uur. Wil mijn- | |
[pagina 255]
| |
heer ondertusschen eten, of wil mijnheer soms tot morgen hier blijven, omdat de dag reeds ver gevorderd is en het wel vier uur in den nacht zal worden voor mijnheer te Leksand aankomt?’ Ik zou nog liever twee nachten aan één stuk doorrijden, ik zou mij nog liever op de straatsteenen te slapen leggen, ik zou nog liever doodhongeren dan mij op die manier te laten beetnemen. Dit zeide ik natuurlijk niet, maar 't was toch de inhoud van 't op mijne beurt bondig antwoord: Neen, skjuts! De rooverhoofdman wendde zich om en verdween; hij wist dat ik in zijn handen was. Wel kwam een oogenblik het denkbeeld in mij op, om water in den wijn te doen, en zag ik mij voor den dubbelen prijs reeds in een' wagen met twee paarden bespannen naar het volgend station heenbolderen om daar op gelijke wijze gedwongen te worden, doch een aangeboren afkeer van water en wijn bleek ook ditmaal onoverwinnelijk en ik begon dus te fluiten met een onverschilligheid, die den stalvorst wanhopend moet hebben gemaakt indien hij mij door een of ander venster begluurd heeft, 't geen niet onwaarschijnlijk is. Nadat gedurende eenigen tijd allerlei blikken door allerlei ramen en deuren mij van alle kanten hadden opgenomen, honden mij hadden besnuffeld, kippen en duiven mij hadden begluurd, kwam de gästgifvare weer te voorschijn. | |
[pagina 256]
| |
‘'t Zal heel laat worden voordat mijnheer Leksand bereikt, want de wegen zijn niet al te best. Wil mijnheer nog een rijtuig met twee paarden hebben?’ Neen, skjuts wil ik hebben en terstond. Je hebt geen recht mij zoolang te laten wachten, als 't nog een kwartier duurt ga ik mij beklagen bij... bij... ja, bij wien? Ik wist dat ik een klacht in 't boek kon schrijven, waarvan denkelijk niemand, en in 't beste geval een lotgenoot een volgend reisseizoen zou profiteeren, maar hoe of de persoon heette bij wien ik mij beklagen moest, was mij geheel onbekend, en de Dalbewoners, die een taal op hun eigen hand hebben, schenen volstrekt niet ijverig om mij terecht te wijzen. Weder keerde de man zich om en wilde heengaan. Nu echter gaf de verontwaardiging mij een krachtig middel in de hand. Ik nam mijn jas over den arm, tilde mijn koffertje op en wandelde langzaam naar de openstaande poort. ‘Waar gaat mijnheer heen?’ In een ander hôtel skjuts vragen. - Ik had niet eens nagelezen of er meer hôtels waren, maar raadde gelukkig juist. ‘Waarom? Wij kunnen mijnheer immers terstond helpen. Hier is 't wagentje (tegen den stalknecht), zet den schimmel er voor, het koffertje er in, zie zoo, nu is 't al klaar.’ | |
[pagina 257]
| |
Er schenen bepaald veel vreemdelingen door Falun te trekken. - Ondanks haar roode, houten huisjes, maakte de stad met haar zwart doornevelde dampkring en haar rookende, verkoolde, woeste omgeving een' treurigen indruk. Zoodra de laatste woonhuizen achter den rug waren, begon de weg tusschen en over grauwe heuvels van slakken en erts langzaam te stijgen en klom, allengs kronkelend door dichte wolken van zwavel- en koperdampen over een treurige woestenij heen, de omringende hoogten op, vanwaar men een' blik terugwerpen kon op dit somber, eeuwig omfloersde voorportaal van de onderaardsche schatkamers, dat meer een hoekje uit den Inferno gelijkt, een oord waarover van eeuwige vloek is uitgesproken, dan een bewaarplaats van rijkdommen, een bron van genot. Zeker is 't nooit iemand in 't hoofd gekomen, hier voor genoegen te gaan wonen, maar toen pest en cholera door Zwedens velden en steden ronddwaalden, vluchtten velen herwaarts en vond zelfs de hooge slotbewoner uit Stockholm Faluns verstikkenden walm in 't geheel niet onaangenaam voor zijn vorstelijke longen. Toen de stad aan 't gezicht onttogen was, begon de streek een liefelijker aanzien te krijgen. De weien bouwlanden werden afgewisseld door dichte bosschen. Nu eens liep de weg tegen een hoogte op om straks een zonnig vergezicht over een welvarende landstreek te openen waar menige boerderij met vrucht- | |
[pagina 258]
| |
boomen omgeven uit de vruchtbare akkers oprees, waar flinke paarden de volgeladen wagens door de diepe rijslagen sleepten, waar bonte koeien in de frissche groene velden graasden en allerwege bedrijvigheid heerschte, dan weer hobbelden wij in de koele schaduwen van een hoog en dicht mastwoud voort, waar de langzaam aanwassende bevolking nog geen beslag op den grond had gelegd en de heldere meeren zoo rustig en eenzaam tusschen donker dennenloof doorblonken. Hier gleden wij over een' rotsigen bodem gemakkelijk henen, ginds worstelden wij met moeite door het mulle zand voort. Nergens was 't echter zoo treurig eenzaam meer als in het verre noorden. Hoog opgestapelde wagens, koelen, schapen kwamen ons tegen, vlugge karren haalden ons in, straatwerkers groetten, boerenjongens te paard draafden naast ons aan en begonnen een onverstaanbaar gesprek met den barrevoetigen skjutsbonde, die nu eens den schimmel tot een' dolzinnigen galop aanzette, dan weer tot stappen oversloeg en iederen voorbijganger met een' groet of een praatje vereerde. Smedsbo heette het eerste station. De schimmel kende den weg, liep de binnenplaats op, hield voor de deur stil en zou waarschijnlijk elk verzoek om een' stap verder te doen hardnekkig geweigerd hebben. Een staljongen was juist bezig om een' anderen even vuilen schimmel zijn oorspronkelijke reinheid terugtegeven. Een luid gehinnik bewees dat | |
[pagina 259]
| |
de rossen elkander als oude kennissen begroetten. Kan ik een paard krijgen? ‘Over twee uren!’ Een oogenblik begon ik aan een samenzwering der gästgifvari te gelooven om mij de reis naar Leksand onmogelijk te maken; wederom een paar uren wachten, neen dat was ondoenlijk. Waar is de gästgifvare? Ik moet hem spreken. ‘Hij slaapt.’ Slapen of niet, mijn geduld was totaal op, ik wilde en zou verder. Toen de jongen niet verkoos den waard te wekken, snelde ik 't huis binnen, liep een menigte vertrekken door waarin zich niemand bevond, stuitte toen op twee boeren, die even vreemd in huis waren als ik en werd eindelijk een tamelijk gezette dame gewaar, die zich door eenige Zweedsche vragen, waarvan zij weinig en door eenige Hollandsche vloeken waarvan zij niets verstond, liet overreden haar wederhelft uit zijne ongepaste sluimering te wekken. Van hef tiental minuten dat zij daartoe noodig had, maakte ik gebruik om het boek doortebladeren, waarin de reiziger zijn' naam, de plaats zijner bestemming en desnoods zijn klachten kon schrijven en spoedig werd 't mij nu duidelijk welke de oorzaak was van de onaangenaamheden en de pogingen tot afzetting, die ik op dezen weg moest ondervinden. De Engelschen waren er geweest. Waar veel Engelschen doortrekken met hun tal van | |
[pagina 260]
| |
behoeften, met den sleep van Engelsche gewoonten, dien zij met zich voeren, met hunne verwaande onkunde op taalkundig gebied, met hunne hooge prijzen, met het flegma waarmede zij zich plukken laten, daar wordt elk lid der bevolking een slimme roofvogel op de domheid van reizende beurzen, daar wordt elke reiziger een Engelschman in 't oog van den inlander en daar wordt het reizen voor ieder ander dan een' Engelschman tot een' ondragelijken strijd tegen bedrog en afpersing. Een lang artikel in het boek verkondigde, dat een Engelschman hier zes uren op paarden had moéten wachten nadat hij eerst te Falun gedwongen was geworden twee paarden te nemen, hetgeen volkomen overbodig was geweest (juist het geval waaraan ik ontsnapt was). Hij maakte de autoriteit op deze handelwijze opmerkzaam, maar wist waarschijnlijk niet dat de Zweedsche autoriteit om zeer geldige redenen gewoon was alleen op klachten in 't Zweedsch uitgedrukt achttegeven en dat de gästgifvare dus waarschijnlijk in zijn vuistje had gelachen, toen hij den zoon Albions zijne verontwaardiging in vloeiend Engelsch op 't papier zag uitdrukken. Toen ik later zeer toevallig den schrijver van deze klacht ontmoette, bekende hij mij ook van verschillende klachten, neergelegd in de boeken, nooit eenige uitwerking op de gästgifvari bespeurd te hebben. Zij hadden zijn Engelsch niet verstaan, hij hun Zweedsch | |
[pagina 261]
| |
evenmin en 't eind was altijd geweest dat hij moest wachten of betalen. Juist had ik het leelijke schrift van den Engelschman ontcijferd en nog een paar andere klachten in 't Engelsch gevonden, toen de waard met zijn vest en jas over den arm binnentrad en mij niet al te vriendelijk vroeg wat ik begeerde. ‘Aux grands maux les grands remèdes’; geen lust hebbende een tweetal uren te Smedsbo te vertoeven, begon ik heftig uittevaren over den staljongen, die mij geen paard wilde geven, sprak iets van het ministerie, de politie, den koning, stortte mijn' geheelen voorraad Zweedsche woorden zoo snel mogelijk achter elkander uit, voegde eenige Zweedsche vloeken in waar ik geen geschikter uitdrukking wist te vinden, stapte met groote schreden heen en weer, sloeg een paar malen op de tafel en...kreeg onmiddelijk een paard. Genadiglijk heb ik toen den man zijne slaperigheid vergeven en geen artikel in zijn boek geschreven. Ik geloof echter dat hij dit nog betreurt; want, dat hij ooit te weten is gekomen wat ik eigenlijk gezegd heb, wil er niet bij mij in. Ditmaal kreeg ik geen' jongen mede en hoewel de avond begon te vallen kan ik niet zeggen dat dit gebrek aan gezelschap mij onwelkom was. De hoeven werden nu hoe langer hoe zeldzamer en de dichte dennenbosschen slechts enkele malen door weide of akker afgewisseld. Rooder en rooder werd de zonne- | |
[pagina 262]
| |
gloed, die door 't geboomte heen vonkelde en de wiegelende toppen nog helder verlichtte, terwijl de schemering reeds van onderen opsteeg en onder het sombere groen der zware dennen den nachtelijken sluier na zich sleepte. Hooger bracht de laatste 't in dezen tijd van 't jaar nog niet, want de zon daalde wel achter den horizont neder en de hemel verbleekte wel voor een pooze, maar de dageraad nam te spoedig de plaats van 't avondrood in en liet den nacht geen' tijd alle kleuren en tinten tot den diepsten slaap te verdooven. De natuur sluimerde slechts een oogenblik, de sterren kwamen even weifelend te voorschijn, de blinkende meeren, die pas den gloeiend rooden hemel weerkaatst hadden, bekoelden ter nauwernood, en reeds was de nieuwe dag ontwaakt, steeg uit duizende kelen de morgengroet ten hemel, en blonk en gloeide alles van nieuw en frisch leven. De dikke bruine draafde kalm voort en verheugde zich klaarblijkelijk in de koele avondlucht, want de dag was warm geweest. Reeds een kwartier uurs was de zon verdwenen en een dunne, blauwe damp lag over boomen en meeren uitgespreid. Over de velden dansten de lange rijen der Elven rond, slanke, doorzichtige gestalten in lange, witte gewaden gehuld, die bij het minste koeltje in grillige bochten heen en weer fladderden. De rit duurde lang. De gästgifvare had wel gezegd dat ik niet kon dwalen, dat het paard den weg kende, maar indien ik nu toch eens op een | |
[pagina 263]
| |
verkeerd pad gekomen was, indien de bruine uit een onverklaarbare nieuwsgierigheid een' nieuwen weg had ingeslagen? De rit duurde inderdaad verbazend lang en de bruine liep wanhopig langzaam. Mijn lippen waren al half verlamd van de pogingen om het eenig geluid voorttebrengen, waarnaar het dier luisterde. Slaan met de saamgeknoopte teugels hielp ter nauwernood voor een drietal galopsprongen en daarna ving de sukkeldraf weer aan of er niets gebeurd was. Een zweep bezat ik niet. Waar zou deze weg heenleiden, indien wij inderdaad verkeerd zijn? Wie zal mij te recht helpen, wanneer ik onder menschen verdwaal, die ik nog minder versta dan deze Dalecarliërs, die mijne vragen in 't geheel niet begrijpen, en in een stad of dorp waarvan ik niet eens den naam op mijn kaart zal kunnen vinden? Geen mensch op weg en geen woning in 't verschiet. Voort! bruine voort! Is dat niet een huis ginds, die donkere vlek? Ja wel, een huis is 't met vensters, schoorsteen...gezichtsbedrog, 't is een rotsblok. Maar daar zit toch een man aan den kant, met een' ransel op den rug. Weer mis, 't is een doode boomstruik. De telegraaflijn loopt nog steeds in dezelfde richting voort; dat is ten minste één troost, maar waarheen voert deze draad? Hoe lang blijft hij hoog in de lucht zweven voor dat hij zijne berichten aflevert? | |
[pagina 264]
| |
Niemand om mij eenige inlichting te geven. Hoeveel uren zal ik wel moeten rijden voordat zich eene menschelijke woning opdoet? Zal de bruine 't zoolang uithouden? Zij dampt immers nu reeds als een stoommachine? Loop dan toch bruine, voorwaarts! Het eindje touw daalt herhaalde malen met kracht op den rug neer van het arme dier, dat na eenige lompe bokkesprongen kuchend en blazend in ‘tempo’ terugkeert. Niemand is er en niemand komt er, die mij antwoord geeft op mijn herhaalde vragen. Alleen de fluisterende boomen en de sarrende krekels houden lange gesprekken met de zuchtende bruine en de spotachtige Elven dansen hand in hand over de eenzame velden heen. Ik ben overtuigd dat het hijgende ros eene menigte treffende opmerkingen heeft ten beste gegeven over de dwaasheid der menschen, die nu eens in aanbidding verzonken liggen voor de spoken hunner verbeelding, dan weer voor diezelfde kinderen der fantasie vol ontzetting terugdeinzen. Waarom niet liever op de kennis van het dier vertrouwd, dan zich al die zotte voorstellingen van mogelijke gevaren en afdwalingen in 't hoofd te halen? Ja, bruine, je hebt gelijk, maar je weet ook niet, welk paard van Troye onze voorouders de Gorilla's hebben binnengehaald, toen zij zich langzamerhand meester maakten van de gave van 't nadenken. Dit is een bezitting, waarvan de eigenaar vaak ongeloofelijk veel last heeft. 't Is waar | |
[pagina 265]
| |
ik had beter gedaan volkomen op je te vertrouwen, je brengt mij immers veilig op den langen, houten brug, die bij elken stap van je hoeven onder het wateroppervlak neerzinkt, je trekt mij rustig den slapenden tolgaarder voorbij, de helling op en den verdorden triumfboog van St. Jan door, die aan de gästgifvaregården van Leksand tot poort dient.
__________
Geen zonnestraaltje wekte den volgenden morgen tot vroolijkheid op. Het was een droefgeestige ochtend, een van die dagen welke meer in de lente dan in den zomer voorkomen, wanneer het stille zwerk weifelt tusschen een' droefgeestigen glimlach, die doorbreken wil, en een' ontspannenden tranenvloed, dien het moeilijk weerhouden kan. Effen grauw en onbeweeglijk hing het wolkenfloers laag op de aarde neer en verborg den blauwen hemel, de verre, groene wouden en de roode huizen achter hetzelfde vale nevelen-gordijn. Kalm, een spiegel gelijk, lag het breede Siljan-meer te mijmeren en weerkaatste in zijn droevige overpeinzingen des hemels somber grijze tint. Plechtige stilte beheerschte water en land. Reeds waren er enkele droppels gevallen en de benauwde atmosfeer voorspelde er meer wanneer de zon het bedrukte uitspansel niet spoedig tot vroolijker gedachten wist te brengen, maar die weinigen hadden niet eens het stoffige kreupelhout verfrischt en de senti- | |
[pagina 266]
| |
menteele laryx vergat de verdwaalde tranen afteschudden, die als diamanten in zijn bleekgroen loover blonken. De huizen waren gesloten en de weinige voorbijgangers, die zich op de eenzame wegen vertoonden, schreden zwijgend en nauw hoorbaar over den zandigen bodem heen. Geen zuchtje trilde door het gebladerte heen, geen vogel verhief zijn stem, geen lelie in de kleine tuintjes knikte ook maar even met het blanke hoofd. Alles zweeg, als ware 't stervensuur der natuur geslagen, als zou de wereld uit niets ontstaan, aanstonds tot niets terugkeeren en er niemand overblijven om te vragen: waartoe heeft al dat mooi's gediend? Daar galmden de eerste, loodzware tonen uit den klokketoren en riepen de geloovigen uit den omtrek naar het Godshuis samen. Vlak tegenover de gästgifvaregården lag de kerk. Een breede laan van hoogopgeschoten berkenboomen voerde er henen, zilveren kinderen van maneschijn en nevelen, dunbloedige, fijne schoonheden van 't noorden, die van een warmer vaderland droomen, waar zij toch niet zouden aarden. De massieve, steenen kerk troonde plechtig te midden der graven, want zij had hier nog niet vergeten, dat zij aan broeder Dood haar macht en haar leven dankt. Het edele paar steunde elkander getrouwelijk. De kerk had haren bondgenoot een' akker gegeven, de dood noemde die gaarde uit beleefdheid hof der kerk. In de kerk hing het beeld | |
[pagina 267]
| |
van den Dood, die van zijn' kant genadig recht aan hare zonen beloofde. 't Is een zonderling beeld dat tegen den kalen, witten muur onder het spitsbooggewelf van het middenschip is bevestigd. Boven het gordijn, waarop de naam van een eertijds bekend thans volkomen vergeten gemeentelid is geschilderd, staat een grillige gedaante, half vleesch en been, half geraamte met een' krans van rozen om de slapen en een' kelk benevens een' opengeslagen bijbel aan de voeten. Op 't hoofd draagt dit fantastisch wezen een' aardbol waaromheen een slang zich kronkelt en waarop een Christusbeeld troont. Behalve dit praalgraf, een predikstoel waarop een gouden zon flikkert en een vuurrood altaar waarboven een schilderij van 't Avondmaal hangt, bevat de kerk generlei sieraad. De steenen vloer, de houten banken, de grauwe muren, alles is even ruw, lomp en nuchter. Er zijn pas weinig menschen aanwezig, en die weinigen zijn allen vrouwen. Een harer houdt een pasgeboren kind op de armen en na een kort oogenblik wachtens komt de geheel in 't zwart gekleede prest binnen, die 't kind met een haastigheid doopt alsof hij den duivel de loef moest afsteken. Het kleine christentje voelt zich zoo gesterkt, dat het oogenblikkelijk uitdagende kreten aanheft. Wacht maar dappere, als je den genadeslag niet bijtijds ontvangt, dan zal je nog heel wat aftevechten krijgen voor je onder een van die groote steenen, waarvan er zoovele rond de kerk liggen voor | |
[pagina 268]
| |
goed wordt gevangen gezet. De vrouwen gaan heen, en de half levende dood met den rozenkrans op 't hoofd kijkt ze lachend na. Zij verdwijnen in 't dorp. Een zijweg voert dicht bij de kerk van de hoogte, waarop Leksand gelegen is, naar den zandigen oever van het Siljan-meer, waarop de boeren uit den omtrek in hunne lange schuiten overkomen om de godsdienstoefening bijtewonen. Reeds vertoonen zich in de nevelachtige verte eenige donkere stippen, die over den effen waterspiegel voortglijdend de verwachte roeibooten blijken te zijn, waarin soms een tiental personen met nog eenige kinderen bijeengepakt zitten. Het geklots der riemen en het gedruisch der stemmen wordt duidelijker. De krachtige armen der Dalkarlar maken den overtocht kort en binnen weinige oogenblikken zou 't mogelijk zijn de kleederdracht der aankomenden te onderscheiden, indien alles zich niet in een enkele, zwarte tint oploste. De eerste boot wendt, om recht op den oever te kunnen aanvaren; een tweetal krachtige slagen worden tot slot gedaan en de voorsteven schiet zoover het zand op, dat de dames droogvoets aan wal kunnen stappen, De mannen zijn minder fijngevoelig en plassen met groote onverschilligheid door het heldere water henen. Een tweede boot volgt weldra de eerste en binnen een tiental minuten is het strand en de opstijgende weg met een dichte menigte bezet. Noch de vrouwen, noch de mannen blijken allen dezelfde kleeding te dragen, maar toch zijn de verschil- | |
[pagina 269]
| |
punten weinige en beheerscht een zelfde, sombere grondtoon de geheele kleuren-harmonie. Vooral de mannen met hunne lange zwarte jassen, die tot ver beneden de knie neerhangen, met hunne zwarte flambards voor de ouderen en hunne zwarte cilinder-hoeden voor de jongeren van dagen, met hunne witte kousen in hoog geregen laarzen met bijzonder dikke zolen verdwijnend en hunne korte, gele broeken, die onder de sombere jas schuilen, met hun lang, glad, midden op 't hoofd zedig vaneen gescheiden haar hebben iets treurig plechtigs. Ware 't niet dat een wit halsboordje door een flauw gekleurde das omsloten werd, men zou hen allen voor priesters of voor een kwakersecte kunnen houden, want de ernst van 't noorden heeft zijn' stempel op hun minste gebaren gedrukt. Het grootste gedeelte der vrouwen draagt zwarte rokken, waarop een hoog geel voorschoot, even als de sinaasappelen in 't zuiden op 't donker gebladerte, gloeiend afsteekt. Een witte halsdoek en een witte doek over 't hoofd voltooien dit costuum. De minderheid is iets vroolijker uitgedost en draagt op den zwarten rok een voorschoot van roode, blauwe en zwarte strepen, terwijl uit het corset, dat over de schouders heen blauw gestreept is, een helder gesteven witte halsdoek en wijde witte mouwen in scherp-hoekige plooien te voorschijn komen. Een zilveren speld houdt boven 't zeer wijd toegeregen corset den halsdoek gesloten. Een wit, soms rood mutsje, waarop | |
[pagina 270]
| |
bloemen en figuren gewerkt zijn, bedekt het hoofd. Wat de kinderen aangaat, dragen de opgeschotenen, die al twee cijfers behoeven om hun jaargetal te schrijven, dezelfde kleederen als de volwassenen, terwijl de kleineren in allerafzichtelijkst gele jurken zijn gestoken, waarop al te liefhebbende moeders zich de oogen zouden kunnen bederven. Een rose schort en muts met een verschillend gekleurde halsdoek voltooit dit geheel, waaruit de smaak der dalbewoners ten duidelijkste blijkt. Weinig wordt er gesproken onder de sombere schare, die nu met plechtig lange stappen de helling beklimt. De vrouwen wikkelen den kleinen bijbel uit den grooten zakdoek om er dien oogenblikkelijk weer intewikkelen en de mannen bieden elkander zwijgend de ruime tabaksdoozen aan tot pruimen of snuiven. Boven gekomen stoot de menigte op een tweede nog stillere schaar, die uitsluitend uit mannen bestaat. In dezelfde Zondagsche kleeding als de overigen uitgedost dragen acht Dalkarlar een doodkist met zwart laken overdekt, terwijl een kleinere kist door een' negende achter de andere wordt aangedragen. Als allen samen tot voor het hek zijn genaderd, dat toegang tot kerk en kerkhof verleent en waardoor de zuigeling zoo even het leven is binnen gedragen, worden de kisten midden op den weg neergezet en de dragers zetten zich met de rest der gemeente op een viertal lange banken neer, mannen bij mannen en vrouwen bij vrouwen, twee rijen | |
[pagina 271]
| |
van zwarte jassen en witte kousen, twee andere van zwarte rokken met groote, gele boezelaars. 't Is een moeder met haar kind, een jonggehuwde en haar eersteling, die hier begraven worden. In den vollen zomertijd van het jaar en van 't geluk zijn zij tegelijk heengegaan en lieten een' jongen man in een der netste, roode huisjes, waarvoor een zorgvuldig gekweekt bloembed ligt, alleen achter. Het huisje is gemakkelijk te kennen, want voor de deur ligt een tapijt van dennennaalden gestrooid, als teeken dat er een lijk is uitgedragen. Sedert drie dragen is er geen druppel water op de smachtende bloemen gesprenkeld, en toen de zwarte stoet zich door den tuin heen verwijderde boog de blankste lelie het hoofd op den mullen bodem neer, verdorde en stierf. Terwijl de twee dooden daar zoo rustig midden op den weg sluimeren, de dragers op hun tabak kauwen en de vrouwen hoofdschuddend naar den hemel zien, omdat er nog niets van te zeggen is of 't waaien of regenen zal, zijn twee doodgravers in een' achterhoek van den kleinen hof bezig ‘das enge Haus’ uittehollen. 't Werk vordert met spoed; wij zijn geen Egyptenaren meer, die voor den langen slaap een prachtig paleis bouwen dat de eeuwigheid dreigt te trotseeren; de huizen der dooden duren nog korter dan die der levenden en de laatsten zakken dikwerf al boven 't hoofd van den eersten bewoner ineen. In groote kluiten valt het zand over den rand heen en | |
[pagina 272]
| |
weldra stuit de spade op beenderen en doodshoofden. Nu gaan de handen aan 't werk: de grijnzende doodskoppen worden bij de oogholten gegrepen en met zulk een vaart omhoog geworpen, dat zij in woesten galop over de zerken en tusschen de kruisen door dansen. Zij lachen lustig, die arme schedels, waarin het ongedierte zoolang heeft feest gevierd, dat er niets meer in te genieten is overgebleven. Dat arme goed moet toch ook leven! Nu zien de oogen met blijdschap het daglicht weer, de ooren hooren weer met verrukking de vriendelijke klanken der moedertaal en de neusgaten nemen de zoete morgenlucht weer op. Zij vinden de gereld klaarblijkelijk niets veranderd en voelen er zich nog even 't huis als voorheen, maar dat hun kleinkinderen hen zoo onbarmhartig omhoog zouden gooien dat hadden zij niet kunnen verwachten. Ach! arme schedels, niet iedereen vindt na zijn' dood een' Hamlet. Het graf is spoedig gereed, want het behoeft niet diep te wezen; 't is voldoende, wanneer een dun laagje aarde den blik belet te bespieden wat er in die kist zal gebeuren. De achterblijvenden houden er van zich intebeelden dat de koude handdruk van den dood iets mooi's belooft, dat er boven nog iets te wachten is wanneer de verwachting hier beneden niet bevredigd is. Tevreden en voldaan gaat er geen enkele heen. Die niet overtuigd is dat de ellende gedaan of de klucht afgespeeld is, gelooft dat hij recht op pensioen heeft na zoovele jaren zwaren dienst. Niet zien, niet | |
[pagina 273]
| |
hooren, niet weten, als de struisvogels de koppen in 't zand steken en ondertusschen aan een hersenschim gelooven, die niet eens altijd zoo mooi is als zij op den eersten aanblik lijkt. De twee gravers gaan uit het graf en kondigen op hunne spaden leunende de voltooing van den arbeid aan. In den piramidalen, houten toren bij den ingang van het kerkhof begint de zware klok te luiden, die onder den zonderlingen hoed verborgen hangt, waarmede dit architectonisch gewrocht gekroond is. Nu komt uit het roode huis, waaruit zooeven de stoet te voorschijn is getreden, ook de jonge man, een stevig gebouwd mensch, doch wiens gang thans iets weifelends en wiens gelaat een aschgrauwe tint heeft, waarop de oogleden zoo pijnlijk rood afsteken. De dragers nemen de beide kisten weer zwijgend op, de groote, zware door een achttal schouders getorscht, de kleine, lichte op twee handen gemakkelijk rustend. Gevolgd door een' man in 't donkerblauw en een' in 't donkergroen treedt de priester de kerk uit en den stoet te gemoet waarbij hij zich aansluit. Onder voortdurend klokkengelui gaat het nu verder tusschen de witte en zwarte kruisen door, over de nieuwe, blauwachtige en over de oude, grauwe steenen heen; voorop de blauwe man, daarna de priester ijverig in den bijbel lezend, op eenigen afstand de groene man, die met een' ijver valsch zingt alsof de noodzakelijkheid van wanklanken in een psalmmelodie bij hem tot een | |
[pagina 274]
| |
zaak van de diepste overtuiging is geworden. Achter den zanger komen de dragers, de jonge, bleeke weduwnaar wiens strakke blik onbeweeglijk op de groote kist gevestigd blijft en heel de zwarte schaar van mannen en vrouwen. Als de kisten naast de groeve zijn neergezet en de gemeente een' kring er omheen heeft gevormd, houdt de priester een lange rede, waarbij alle hoofden worden ontbloot. 't Verstaan is moeilijk voor den vreemdeling, maar mijn waard gaf mij later de verklaring van deze en andere woorden, welke ik dien morgen vernam. De man spreekt van 't gewone tranendal, van het wederzien in 't betere vaderland, van Gods geven en nemen, van ondoorgrondelijke wijsheid en al te doorgrondelijke liefde, van een heerlijk doel zonder weg om er te komen, en van een mooien weg maar zonder doel, waarheen hij leidt, van zekerheid in 't geloof mits geloof in de zekerheid enz. enz. De omstanders knikken elkander toe en fluisteren dat 't goed is, maar de jonge man hoort 't niet en de doodshoofden, die 't al beter weten, grijnslachen en zwijgen. Zoodra de prediker klaar is wordt de groote kist het eerst in het graf neergezet, maar over de kleine ontstaat een vrij heftig dispuut. Moet het kind aan moeders voeten of aan moeders borst liggen. De eene helft der gemeente is voor de eerste, de andere voor de tweede ligging; de prest staat lijnrecht tegenover den koster in meening en de twist dreigt de eensgezindheid in 't dorp | |
[pagina 275]
| |
voor altijd te vernietigen, maar de scepticus van de plaats redt zijn medeburgers door krachtig te verklaren dat het er niets toe doet omdat de kleine wel gehoorzaam zal zijn en niet wegloopen. Niet zonder rumoer wordt nu de zaak in der minne geschikt en 't kind gelaten waar 't van zelf terecht gekomen is: op moeders borst. De prest wil nu terstond den kuil vullen, en vat de spade reeds aan, maar de groene man maakt hem opmerkzaam op het onwelvoegelijke van dezen spoed. De gemeente moest eerst uitgenoodigd worden om een' psalm te zingen. 't Is waar ook, zegt de prest, en steekt de schop weer in 't zand vast. De groene man haalt diep adem, ziet over zijn brilleglazen rond, haalt nog eens adem en zingt voor. Met het oog op de kist gericht stemt weldra ieder in. Moeielijk zal een teraardebestelling een' plechtiger indruk kunnen maken dan op dit oogenblik dit eenvoudig tooneel. Hier was 't inderdaad een zuster, aan welke door broeders en zusters een laatst vaarwel werd toegeroepen; want wie zou die gelijk gekleede, somber zwarte schaar voor iets anders gehouden hebben dan voor leden van een zelfde talrijk gezin, door liefde en eendracht verbonden tot dat de dood hen kwam scheiden. Hier was nog een laatste vonk blijven sluimeren der zoo hooggeschatte broederliefde, die des te meer uit de practijk verdwijnt naarmate de theorie ze meer op den voorgrond stelt. Reeds in de | |
[pagina 276]
| |
afwezigheid van galatoiletten, die alleen voor bruiloften of begrafenisplechtigheden uit de kast worden gehaald, van 't boemanachtige koetsierscostuum en van de overige liverijen van den dood lag een ernst waarbij al het zwarte laken en de witte strikken onzer gecostumeerde optochten in 't niet verdween. Die vrienden had was er zeker van op vriendenschouders naar het graf gedragen te worden. In hunne Zondagskleeding zouden zij komen, niet om achter het lijk aan te loopen dat door gehuurde krachten wordt vooruitgedragen, maar om zelve de laatste plichten ten einde toe te volbrengen. Geen grafzang van het bekende mannenkoor Concordia of de gevierde liedertafel Apollo, maar een eenvoudig lied waarin iedere stem zich mengen kan, die behoefte heeft zijn deel aan de laatste hulde bijtebrengen, waarin elk zwijgen mag voor wien de afgestorvene een onverschillige is geweest. Zacht, half fluisterend klinken de eerste tonen, als vreezen de zangers de slapenden te wekken, maar langzamerhand zwellen zij aan tot een krachtig unisono, dat haast uitdagend door het stille luchtruim trilt en het doffe klokgebom verstomt, dat de geloovigen opriep om zich voor het altaar neertebuigen. Schooner oogenblik heeft de dag niet opgeleverd. Jammer dat het zoo kort duurde. Nauwelijks is de laatste toon weggezweefd of ratelend vallen de eerste zandkorrels van de spade des leeraars op de kisten neder; anderen volgen van de | |
[pagina 277]
| |
schoppen der doodgravers; weldra verdwijnt het laatste stukje hout onder de aangroeiende zandlaag. Thans is uw tijd ook weer gekomen, doodskoppen. De korte vrijheid is gedaan, voorwaarts de gevangenis in! Als een kegelbal over den zandigen bodem springend komt de eerste kop door een' behendige hand geworpen recht op de groeve aanhuppelen: Und stolperte über Grabes Thür Na eenige buitelingen hoog in de lucht volgt een lang been. Een andere schedel springt behendig over den kuil heen en danst tot luid gelach der aanwezigen naar de kerk toe, maar een flinke deern geeft hem zulk een' duchtigen schop dat hij grijnzend terugduikelt en na eenige wanhopige sprongen bij zijn metgezel komt liggen.'t Is 't gewone hevige contrast; want het diepste medelijden en de bitterste spot gaan hand in hand in elke menschenborst. Beenderen en koppen spartelen door het luchtruim heen en 't duurt niet lang of een algemeen schoppen en gooien brengt de losgebroken famielje weer rustig bijeen. Met een laag zand wordt de gevangenis onder luidruchtig gejoel voor eenige jaren weer gesloten. Vroolijk van hart begeven zich de handige doodgravers naar de kerk en bij het verlaten graf blijft | |
[pagina 278]
| |
alleen de jonge man met de roodgeweende oogen over, die nog altijd wezenloos voor zich uitstaart, alsof al 't gebeurde hem alleen volstrekt niet aangaat. In 't gezang heeft hij niet ingestemd, het eerste zand op de kist heeft hem niet opgeschrikt, het dolzinnig rumoer tot slot heeft hem roerloos gelaten. Waar is hij thans met zijn gedachten? Bittere vraag! Waarom kan hij er niet op antwoorden: ik denk niet; ik wacht totdat de trage uren zijn voorbijgeslopen, tot na dagen en maanden de pijn in mijn' boezem gestild is, tot ik de zon weer zonder afgunst op de bloemknoppen kan zien schijnen, tot de morgen geen heerlijke beelden meer te vernietigen vindt, die de nacht zoo vriendelijk heeft aangebracht, tot ik zonder bitterheid den blauwen hemel mijn blikken den doortocht zie versperren? Waar is hij thans met zijn gedachten? Het antwoord is duidelijk genoeg wanneer eenige minuten later de zware orgeltonen door het kerkgewelf dreunen en hij met saamgevouwen handen op 't graf nedervalt, de knieën diep in het weeke zand graven, het brandend voorhoofd op den killen bodem rust en bij elken snik, die met moeite uit zijn beklemde borst ontsnapt, het neergeveld lichaam pijnlijk trilt. Ach! wie komt hem troosten? De hemel heeft deernis en zware tranen vallen uit het grauwe zwerk neder; de koelte kust hem troostend de slapen; de fijne larijxen fluisteren hem zacht hun schoonste liederen | |
[pagina 279]
| |
toe; aan elken grashalm blinkt een heldere parel van diep medelijden, maar aloverweldigend dreunen de galmende orgeltonen en die van de goede gemeente in de kerk nog wakker gebleven zijn, loeien in koor mede: Looft God, den trouwen Opperheer;
Geeft, geeft Hem vroolijk roem en eer,
Wiens goedheid perken kent nog palen.
__________
In de kleine stad Weimar heerschte een viertal jaren geleden een' waard, die nog steeds den schepter in het Hôtel zum Erbprinzen zwaait. Of deze heer oudgediende was is mij onbekend gebleven. Indien hij echter zijn practische levenswijsheid niet uit de philosofie geput heeft, moet zij de vrucht eener militaire dressuur geweest zijn en wordt in dat geval alleen van belang voor hen, die zich op dresseeren toeleggen. Wij willen daarom het even mogelijke geval liever aannemen dat zij een resultaat van philosofische overpeinzingen is geweest. Op alle uren van den dag kon men ih het Hôtel zum Erbprinzen uitmuntend bier verkrijgen, maar wanneer men aan table d'hotes den Oberkellner met zijn Weinkarte tegenriep: ‘ich werde Bier trinken,’ dan rukte de grijze waard aan en verkondigde met beleefde koppigheid, dat aan table d'hotes nooit bier werd geschonken. Aber warum nicht? | |
[pagina 280]
| |
‘Ja, sehen Sie, mein lieber Herr... dass ist nun einmal so!’ Diepzinniger, troostrijker, bemoedigender, sterkender, doelmatiger levenswijsheid is er wel zelden in vijf woorden nedergelegd. Van morgen heb ik bier gedronken, van avond, morgen krijg ik 't weer, waarom nu niet? Duizenden zijn rijk, waarom ik niet? Aan den Equator verschroeit men, op Nova Zembla bevriest men, waarom is er geen gelijkmatiger verdeeling van kou en warmte? De een is recht van lijf en leden, van een schoonheid die ieder betoovert, de ander is krom gedraaid, van een leelijkheid die allen terugstuit. Waarom die tegenstelling? Gisteren was zij gezond, van daag doodelijk ziek, waarom die overgang? ‘Ja sehen sie, mein lieber Herr...dass ist nun einmal so!’ De jonge, bleeke man was nog zoo ver niet gekomen. Hij kon 't zich niet begrijpen, dat hem door dat natte zand heen geen paar trouwe armen om den hals werden geslingerd, dat hij niet omlaag werd getrokken, om bij zijn verloren levensgeluk te sluimeren. Hij vatte niet wat hem anders te doen overbleef, dan op die groeve te liggen wachten, als de jachthond op 't graf zijns meesters, totdat de aarde zich zou openen om hem optenemen. Het kon immers niet | |
[pagina 281]
| |
waar zijn dat hij haar nooit zou terugzien, dat dag aan dag, maand aan maand, jaar aan jaar zouden voorbijsnellen, dat hij met geweld een nieuwe toekomst zou ingesleept worden, dat zijn haar vergrijzen, zijn oog verflauwen, zijn wang invallen zou, ja, dat hij eens zelf den laatsten ademtocht, zou uitblazen zonder dat hij het heerlijk beeld weer had aanschouwd, dat hem nu nog zoo pijnlijk helder voor zijn oogen zweefde, zonder dat hij ooit weer in die oogen gestaard, ooit weer een kus op die lippen gedrukt, ooit weer dien ernstigen handdruk genoten had. Nooit, nooit... waar was een grens voor die pijnigende oneindigheid te vinden? Waartoe zou hij nog langer leven, waartoe eten, waartoe arbeiden? Hij wist nog niet dat de regen bezig was zijn jas te doorweeken, totdat hij huiverig naar droge kleederen zou verlangen, dat de dorst hem de keel zou toeknijpen, totdat hij om een' dronk water zou smeeken, dat zijn maag spijs zou begeeren, dat de eene wensch uit den andere zou opgroeien, dat hij van begeerte naar begeerte voortgesleept, weer werken, weer streven, weer leven zou als ware er over zijn zonnig pad nooit een wolkschaduw heengedreven zoo diep dat hij aan een' eeuwigen nacht durfde gelooven. Hij wist het niet dat hij nog eens een geliefde aan zijn borst zou drukken, nog eens naar 't hoogste geluk zijn hand zou uitstrekken en nog eens op | |
[pagina 282]
| |
den weeken grond van een versch gedolven graf vernietigd neergesmeten zou worden om toch weer opterijzen, toch weer te verlangen toch weer te leven en ten slotte het angstzweet op zijn gelaat te voelen parelen wanneer het doodvonnis, dat hij reeds zoo vaak vrijwillig over zich zelven had geveld, als onherroepelijk zou worden uitgesproken. En al had de afgematte danser het geweten, dat een heirleger lusten gereed stond hem aanstonds weer in den dollen kring meeteslepen, wat zou hem de kracht gegeven hebben niet meer te wenschen, niet meer te begeeren? - Ik weet niet wie de toeschouwers zijn, voor welke de lange comedie wordt gespeeld, maar 't moet wel een hooggeplaatst publiek wezen, waarvoor de spelers met zulke hechte ketenen het tooneel worden opgesleurd en aan 't soffleurshokje vastgelegd, totdat het laatste woord van hun rol is uitgesproken en de laatste zucht is geslaakt. - Nog lag hij daar geknield, met het hoofd op den grond, toen de plechtige godsdienstoefening was afgeloopen en de prest haastig voorbijsnelde om zijn middagmaal te gaan genieten, door het vochtige weder dubbel begeerig, naar zijn dagelijkschen supGa naar voetnoot1. Ook zijn vrienden kwamen naar buiten, beurden hem op en spraken hem moed in: ‘Kom kerel, wees een man en ga met ons mede. | |
[pagina 283]
| |
Je moet je niet zoo aan je droefheid overgeven. Dat past niet!’ Zij voelden 't wel, dat het stuk uit zou zijn, wanneer alle acteurs eens weigerden meetespelen, maar dat zou jammer wezen. Er zijn altijd veel liefhebbers voor 't comedie spelen, zelfs voor een zeer matig honorarium. ‘Kom mede, wees een man. Drink een kop koffie, neem een borrel, 't doet er niet toe wat je verlangt, wij zullen al je wenschen bevredigen, maar wensch, verlang, begeer.’ Hij had 't niet gedacht, dat hij ooit weer trek in een kop koffie zou hebben, maar hij was zoo nat, zoo huiverig, zoo zenuwachtig. Bovendien een kop koffie zou hem immers niet verhinderen zijn besluit ten uitvoer te brengen. Hij wilde niet langer leven. De wereld had alle aantrekkelijkheid voor hem verloren, begraven was zijn geluk en een toekomst brak aan waarin hij niets dan nacht, pikdonkeren nacht kon ontwaren. Beter niet dan zoo te leven. Hij wilde...ja, hij wilde vooreerst een kop koffie en dan... o! dan zal hij willen slapen, want in de laatste nachten heeft hij geen oog geloken en als hij versterkt ontwaakt zal hij iets willen arbeiden om zijn leed te verzetten. Indien hij nu maar kon zeggen ‘Es ist nun einmal so'’, maar 't is niet zoo gemakkelijk, wanneer men bestolen is, op zijn dagelijksche uitgaven: zooveel voor den dief te schrijven; 't is niet zoo ge- | |
[pagina 284]
| |
makkelijk als men een kies verloren heeft met zijn tong niet rondtewoelen in de ledige holte; 't is niet zoo gemakkelijk als sneeuw en ijs de velden en bosschen bedekken alleen aan het heerlijk beeld van den genoten zomer te blijven denken. En toch zal hij wel leeren inzien dat de waard uit het Hôtel zum Erbprinzen gelijk had, en dat het dwaas is naar bier te verlangen wanneer de meester het bier verboden heeft. Eerst zal hij koppig het besluit nemen in 't geheel niets te drinken, maar als de dorst hem plaagt dan zal hij levenswijsheid leeren en den Oberkellner gefälligst um die Weinkarte bitten: Weil's nun einmal so ist.
Beveel den stormwind niet uw' tuin te sparen,
Noch d'avondglans om nimmer te vervloeien,
Verg niet dat palmen in uw noorden groeien,
Of dat een roos ontluike aan korenaren.
Wie sluit het blind geweld des storms in boeien?
Het avondrood moet aan den nacht zich paren,
Slechts zuidergloed kan fiere palmen baren,
Alleen naast doornen kunnen rozen bloeien.
Geniet de gaarde u door natuur ontsloten,
Strooi kwistig 't zaad, dat op dien grond gedijt,
En pluk 't genot zoolang 't u wordt geboden.
| |
[pagina 285]
| |
Is eens de geur, de kleurenpracht ontvloden,
De winternacht gedaald in storm en strijd,
Buig dan uw hoofd en zeg: ik heb genoten!
Wanneer wij eenmaal weten dat op den zomer de winter volgt, dat de schaduw achter het licht aansleept, dat de stilte den storm voorafgaat, dat op elk genot leege verzadiging volgt, dat elk verkrijgen een mogelijk verliezen insluit, wat blijft er dan anders over dan met dat ‘es ist nun einmal so’ in de hand, te kiezen: den zonneschijn met schaduw of den grauwen dag, de hooge bergtoppen met diepe dalen of het effen vlakke land, het reinste genot met het bitterste leed of de alledaagsche saaiheid? Wat blijft er anders over dan voor zoover wij onmachtig tot kiezen zijn aantenemen, wat nu eenmaal niet anders is, den winter te lijden als wij den zomer genoten hebben, blij van harte te zijn wanneer de zon schijnt en wanneer de nacht invalt het hoofd te buigen en te zeggen... fiat executio? |
|