Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Stockholm.Nadat Gerard Keller in boeienden stijl en met een prijzenswaardig streven naar juistheid in zijn ‘Zomer in het Noorden’ ons een beeld heeft geschonken van Zwedens bekoorlijke hoofdstad met hare luchthartige inwoners, hare bloedige herinneringen, hare schweitzeriën en hare grisetten, blijft er voor den lateren toerist slechts over met verwijzing naar Kellers werk de veranderingen aantegeven, die Stockholm's voorkomen in de laatste vijftien jaren heeft ondergaan, en hier en daar een kleine onnauwkeurigheid in de beschrijving van onzen bekenden verteller te verbeteren. Groot zijn die veranderingen niet, evenmin als de onnauwkeurigheden, maar Stockholm heeft toch en te recht begrepen, dat het zooveel mogelijk met zijn tijd mede moest gaan, en dus treffen wij overal de sporen aan van den gestadigen voortgang der beschaving in deze - volgens Keller - zoo onzedelijke stad, | |
[pagina 215]
| |
waarin echter op hoog bevel geen enkel onzedelijk huis wordt aangetroffen. Elk jaar wordt er iets van het oude en het eigendommelijke opgeruimd om plaatstemaken voor eene spiksplinternieuwe uitvinding, die reeds in Berlijn, Parijs, Weenen, Londen en de hemel weet waar al meer met het grootste succes is toegepast, zoodat de dag niet verre meer is, waarop de reiziger van Stockholm zal getuigen, wat de Franschen nu reeds van Milano verklaren: ‘c'est une ville comme une autre.’ Reeds voert de locomotief over eene lange en kunstig gebouwde, ijzeren brug de reizigers sedert 1871 over de golven van het Mälar-meer heen de stad binnen, terwijl de komische schildwacht op Vaxholm zich niet meer verwaardigt tegen voorbijtrekkende schepen de bajonet te vellen en geen onverstaanbare antwoorden meer op onverstaanbare vragen vordert. De paspoorten en verblijfkaarten zijn den weg van alle paspoorten en verblijfkaarten gegaan, de matige accoorden over slaapkamers en salons zijn tot eene schrikbarende onmatigheid overgeslagen, de twee hôtels, waar men eertijds logeeren en dineeren kon, zijn verdubbeld en het getal inrichtingen, waar men een verblijf met koud ontbijt en souper vindt, komt de dertig reeds zeer nabij. Wel is het aantal geboorten nog altijd veel lager dan het sterftecijfer en trekken er dus nog vele Dalkullar heen ter aanvulling van het getal 150000, maar geen van dezen huurt | |
[pagina 216]
| |
meer een boot om passagiers overtezettenGa naar voetnoot1, want kleine stoombooten doorkruisen thans pijlsnel in alle richtingen de uitgestrekte stad, en in plaats dat de sneeuwwitte halsdoekjes en de lage, roode jakjes der dalbewoners het oog streelen, blazen de kleine watermonsters u hun' vuilen rook in 't aangezicht, wanneer zij schel fluitend langs het Strömparterr heenschieten, waar men nog even als voorheen zijn ontbijt en avondeten vinden kan. Nog is het mogelijk, dat ge eens een wit kapje en een rood jakje onder de menigte bemerkt, maar als uw verblijf in de hoofdstad slechts van korten duur kan zijn, is t' zekerder in 't Ethnographisch Museum de wegstervende nationaal-drachten met een bezoek te vereeren en dan tegelijkertijd een' lach en een' traan aan uw eigen nationale costumen te wijden, die eveneens langzamerhand tot een Museum-existentie gedoemd wordenGa naar voetnoot2. Het valt niet te ontkennen, dat de Zweden zich verzetten tegen de cosmopolitiseering; met hand en tand klemmen zij zich aan de voorvaderlijke gewoonten vast, eten knäckebröd, verfoeien de tables d'hôtes, luisteren naar slechte orkest-muziek, en laten Wagner en | |
[pagina 217]
| |
de Fille de Mad. Angot nu en dan een' geweldigen val doen. Dat zij nog ver ten achteren zijn bij de natiën, die tegenwoordig om de spits der beschaving kibbelen, blijkt ten duidelijkste uit het volslagen gemis aan ‘tingl-tangl's’ Hoe dikwerf ook kloeke hervormers dit nieuwe gerecht getracht hebben intevoeren, de heerschende smaak blijft er zich halstarrig tegen verzetten. 't Is echter te verwachten, dat zij spoedig ook op dit gebied tot nieuwere gedachten zullen komen, en ten minste des zomers aan de geëerde bezoekers uit Germanië of Gallië gelegenheid zullen geven zich dagelijks aan deze allermodernste walgelijkheid het eerzaam burgerhart optehalen. Als de ideën eenmaal in de lucht zitten, ademt ieder ze tegen wil en dank in, en even als eertijds een vrouw zonder crinolien en een man zonder cilinder-hoed zich niet in 't publiek durfden vertoonen, zal ook eenmaal een Zweed met verachting neerzien op de slechte muziek waarbij hij vroeger zijn koffie genoot, en zich schamen wanneer hij niet van buiten kent: Mais voyez donc c't ingénuité
Cette ange de perversité etc,
Reeds heeft Stockholm zijn Grand Hôtel gekregen, waarin geen gangen meer zijn, maar straten met be- | |
[pagina 218]
| |
roemde namen als Tegner gatan e.a. gedoopt. ‘Le Grand Hôtel, situé au quai de Blasiiholmen, est indubitablement le plus grand et le plus élégant de Stockholm, et peut sous tous les rapports se mettre en parallèle avec n'importe quel hôtel à l'étranger. Il a été construit d'après un dessin de l'architecte A.E. Kumlien, et occupe une étendue de 40000 pieds carrés. Sa longueur est de 250 pieds sur 120 de hauteur Outre deux grandes salles à manger et quelques autres salles plus petites, l'hôtel contient 314 chambres, un grand caffé, plusieurs salons de lecture, une salle de billard et des bains. Deux élévateurs, mis en mouvement par une machine à vapeur, transportent le voyageur et son bagage à l'étage où est situeé sa chambre. La chauffage et la ventilation sont aussi entretenus au moyen de la vapeur. On y parle naturellement les langues étrangères.’ Prachtige salons met uitzicht, minder prachtige zonder uitzicht, hooge, lage slaapkamers, treurige hokjes met binnenplaats-perspectief en keukengeuren, voor iederen smaak is hier wat te vinden. Zelfs vertoont de kellner, wanneer ge uw voeten afveegt en voor een fooitje - hij is een Duitscher - een ‘salon au premier’ met meubelen, die aan Marie Antoinette hebben toebehoord en thans nog dieper gevallen zijn dan hunne ongelukkige meesteres zelve. De eetzalen zijn zoo rijk en indrukwekkend, dat een handelsreiziger er van aandoening bijna niets binnenkrijgt, | |
[pagina 219]
| |
terwijl hij na een achtdagig verblijf met looden schoenen naar zijn zolderkamertje in het ‘Deutsche vaterterland’ terugstoomt. De groote caffé is inderdaad klein, maar desalniettemin merkwaardig. De porseleinen wanden en porseleinen kachel zijn met smaak aangebracht, terwijl op den kurkenvloer de zwaarste voetstap onhoorbaar wordt. Dat er verder gladharige, buigende knechts gereed staan op uw wenken allerbevalligst door zalen en gangen te schuifelen om u aan een prompte bediening te doen gelooven, dat er een kapper voor dames en een barbier voor heeren in het gebouw aanwezig zijn, dat er een eerbiedwekkende portier aan de deur zit, die zich alleen bij uw komen en gaan verwaardigt de groene pet met goud geboord van het achtbaar hoofd te nemen en voor die beleefdheid alléén gewoon is een aardige gratificatie te ontvangen, dit alles ligt voor hem, die een paar malen gereisd heeft, reeds in de bovenvermelde aankondiging opgesloten. 't Is dus te hopen, dat de heer Keller, die met zijn rum för resande, zijn' fatsoenlijken vaktmästare en zijn vrijzinnige Gustava, zijn Zweiserien en zijn Sexia op HasenbackenGa naar voetnoot1 wellicht menigeen heeft afgeschrikt het zonderlinge noorden te bezoeken, nog eenmaal er heen- | |
[pagina 220]
| |
trekke en dan de pen opvatte om te verklaren, dat de nationale eigenaardigheden - althans in de hoofdstad - reeds zooverre verdwenen zijn, dat men er even gemakkelijk en even ‘comfortable’ kan reizen als in Frankrijk, Duitschland of Zwitserland en misschien niet eens meer bemerken zal, dat hier eenmaal nationale eigenaardigheden geweest zijn. Nog is de table d'hôtes van het Grand Hôtel, waar men Stockholms goedkoope levensmiddelen tegen fatsoenlijk hooge prijzen op een uur verkrijgen kan, dat niemand in Zweden gewoon is iets te gebruiken, eenig in hare soort, maar Berns salon poogt reeds door middel van een' geleidelijken overgang de ongezellige Zweden aan een algemeene tafel te voeden. De ondernemer dezer hervorming heeft een tijdsverloop van twee uren per dag opengesteld voor allen, die in zijne ruime zaal onder het genot van slechte muziek ‘le diner du jour’ willen gebruiken, en zoolang hij het smörgåsbord behoudt, zien de Zweden nog geen kwaad in deze poging. Mocht hij echter de schendende hand aan dit geliefkoosd gerecht willen slaan, dan is 't te vreezen, dat de nationale smaak zich niet spoedig geheel zal overgeven en dat 's mans klandisie tot vreemdelingen beperkt zal blijven. Nog zijn dus de volksspijzen en dranken in de restaurationer te vinden, maar eenmaal zullen zij de vlucht moeten nemen naar de huiselijke tafels om eindelijk ook uit dat laatste toevluchtsoord verdreven te worden en plaats te ma- | |
[pagina 221]
| |
ken voor eene half Fransche, half cosmopolitische keuken. Voor 't overige is Stockholm gebleven wat het was tijdens Kellers bezoek. De Snijdermeester, de Dansmeester, de Ritmeester en de Wachtmeester zijn nog altijd op hunne post, de onechte geboorten bedragen nog steeds een groot derde deel van den aanwas der bevolking en de vrees van Jan de la Vallée, den bouwmeester der Katharina kerk is nog niet bewaarheid geworden. Groote bezems pronken gelijk van ouds als onverklaarbare uithangborden boven specerijwinkels, de meisjes, waarvan de aangehaalde schrijver zooveel had kunnen vertellen, indien hij maar gedurfd had, flaneeren elken avond in grooten getale langs Blanche Café en hoeweler volkomen godsdienstvrijheid bestaat - met uitzondering van den koning, de ministers en de leden van den staatsraad, die Luthersch moeten zijn - toch blijft de kathedraal nog altijd pronken met het opschrift: à papisticis superstitionibus repurgata Anno MDXXVII. Keller ziet geen kans om door de opnoeming der gebouwen den indruk weertegeven, dien eene stad maakt, en hij zal wel niet de eenige zijn, die een dergelijke poging als hopeloos beschouwt, maar mocht er al iemand wezen, die een tegenovergesteld gevoelen omhelst, bij de beschrijving van Zwedens hoofdstad zou hij nog eer door de opsomming der eilandjes, rotspunten, boomen en wateren zijn doel bereiken dan door de vermelding der hui- | |
[pagina 222]
| |
zen. De bezoeker van Stockholm neemt behalve van het koninklijk paleis en van het nieuwe museum slechts eene flauwe herinnering van gebouwen mede naar huis, maar de heerlijke omstreken, de ontelbare, rotsachtige eilandjes hier kaal, daar met dennen dicht begroeid, de een onbewoond, de ander met vriendelijke villa's bezaaid, de heldere, diepe zoet- en zoutwaterstroomen, die nu eens een breede watervlakte ontrollen, dan weer een' nauwen doortocht tusschen twee kale rotswanden vormen, de dichte bosschen afgewisseld door meertjes en hoogvlakten, dat alles laat een sterk gekleurd beeld achter, en voor den rijkdom van schoonheden, die de omgeving aanbiedt, moeten de bouwkundige aantrekkelijkheden en zelfs de weinige schilderachtige bekoorlijkheden der stad zelve verre onderdoen. Nu eens waant men zich op een' naakten Alpentop, waar een eenzaam mosplantje op het kale gesteente met moeite het leven houdt, dan weer verplaatst een sierlijk landhuis, aan het blauwe water gelegen en tusschen het dichte groen verborgen, u op eens in warmer streken. Over de vlakten dwalend, kan de fantasie er Gelderland terugvinden en in Djurgården zag Keller het Haagsche bosch weer. Wat Svea's oudste bewoners bewogen mag hebben zich hier te vestigen, is moeilijk uittemaken. Of de gids gelijk heeft die vertelt, dat Birger Jarl de eenige was die de belangrijkheid van Stockholms ligging naar waarde wist te schatten, dan wel Regnard, die 't bijna ongelooflijk noemt, | |
[pagina 223]
| |
dat iemand zulk een zonderlinge plek heeft uitgekozen om er de hoofdstad van een groot rijk op te stichten doet er ook bitter weinig toe. Het best is met Regnard aantenemen, dat de stichters erg een' stok in het water hebben geworpen, met plan hunne stad daar te bouwen, waar de stok zou heendrijven. Alsdan hebben de Zweden de heerlijke ligging der hoofdstad al naardat men wil, aan het toeval, aan de natuurkrachten of aan een hooger bestuur te danken, en kan ieder uit deze legende het sap zuigen dat hij 't liefst drinkt. De hedendaagsche Stockholmers nemen wijselijk die ligging als een ‘fait accompli’ aan, en genieten er van zooveel als mogelijk is. Waar men na het middaguur komt, op het stille Carlberg waar het corps cadetten in een koninklijk slot verblijf houdt, op het drukke Djurgården met zijn vermakelijkheden, of het schoone Hagapark met zijn bouwvallen van een nooit voltooid kasteel en zijn zonderlinge stallen in den vorm van Moorsche tenten gebouwd, op Waxholmen of te Ulriksdal, overal is 't goed bezet, en genieten de Zweden van hun punch en hunne lange zomeravonden. Dat dus Stockholm ‘rien d'affreux que sa situation’ zou hebben, is een oordeel, dat voor rekening van Regnard blijft en bezwaarlijk door een' bezoeker van Zwedens hoofdstad zal beaamd worden. Wel op vele maar niet op uitmuntende zomeramusementen kan de stad bogen. Behalve dagelijksche, slechte muziek in twee koffiehuizen met tuin en de | |
[pagina 224]
| |
onafgebroken kermis op Djurgården - waarover straks - blijft er, daar de grootste schouwburgen des zomers gesloten zijn, slechts het Mindre teater over, waar nu en dan een impresario met zijn celebriteiten de liefhebbers op kunst-ragout komt onthalen. Dan prijken de hoeken der straten met prachtige namen op o, i en a, de boekverkoopers stallen verleidelijke portretten uit en de artiesten, die zelfopofferend hun lustig leven in Milano of Napoli vaarwel zeiden om in het onherbergzaam noorden de ooren hunner medemenschen te gaan streelen, oogsten elken avond welverdiende lauweren als belooning dezer menschlievendheid ruimschoots in. Het gerucht wil, dat die artiesten, even als de profeten, in hun eigen vaderland niet zooveel eer zouden genieten, maar van de kunst-lievende Italianen is zulk eene snoode ondankbaarheid niet te verwachten, en het praatje, dat eenmaal een beroemd en alhier toegejuicht artiest van de Scala gebleken zou zijn in zijn vaderstad de gewichtige rol van golf vervuld te hebben, kan ik met het oog op de muzikale ontwikkeling der Zweden als geheel ongegrond brandmerken. Djurgården eindelijk is de stapelplaats der meeste vermakelijkheden en van 's namiddags vijf tot 's nachts twaalf ure zijn de ‘bateaux mouche’ die van verschillende punten der stad naar dit bekoorlijk oord heenstoomen, onophoudelijk bezig dichte drommen vreemdelingen en inwoners heen en terug te brengen. | |
[pagina 225]
| |
Wat Scheveningen voor den Hagenaar, Canstadt voor den Stuttgardter is, is Djurgården voor den Stockholmer. Behalve de heerlijke natuur - boomen van allerlei soort, bergen, dalen, rotsen, water- en landgezichten - zijn hier tal van volksgenoegens vereenigd. Rechts van den aankomende de inrichtingen van het minste allooi, links een fijner merk. Dit fijnere merk echter is nog grof genoeg; want de restaurant van Hasselbacken uitgezonderd, waar keuken en muziek zoo goed zijn als men in Stockholm dat verlangen kan, moeten het circus, het wildebeesten-spel, de geestenvertooner enz., verre bij dergelijke uitspannings-inrichtingen op onze kermissen achterstaan. Ook het kleine theater, waar kluchten en vertaalde Offenbachiaantjes worden opgevoerd, heeft weinig te beduiden en trekt alleen de talrijke bezoekers door een groot aantal actrices op welke Lewes' woorden: ‘who have more bust than talent’ van de volste toepassing zijn. Ook aan den hooge-priester van het genot is Djurgården gewijd. Eenmaal Bellman's lievelingsoord, leeft er thans zijn nagedachtenis nog steeds voort. Zijn buste op Hasselbacken staat onder den ouden eik, waar de dichter zoo vaak zijne liederen aanhief, en iets verder bevindt zich een andere kolossale buste door Byström gemodelleerd, die den 29 Juli 1829 hier werd onthuld, en waarbij jaarlijks op denzelfden datum het Bellmansfeest gevierd wordt. Hier zegt het verhaal, dat de koningin eenmaal Bellman's we- | |
[pagina 226]
| |
duwe gelukwenschend met de eer die jaarlijks aan de nagedachtenis van haren man bewezen wordt, ten antwoord kreeg: ‘ach! mevrouw, de zalige was recht vervelend te huis.’ Dit strekke tot troost aan alle vrouwen, die geen genot bezingende echtgenooten gekregen hebben. Op hen, die den zalige minder van nabij gekend hebben, maken zijn luimige verzen en zijn lustige wijzen den indruk van ontsproten te zijn aan een' dartelen, frisschen geest, in wien het bruisende leven zich in immer nieuwe beelden een' uitweg baande. De melodieën, waarmede hij terstond zijn luchtige verzen begeleidde, zijn niet allen oorspronkelijk, maar diegenen, welke op oorspronkelijkheid kunnen bogen, zijn in 't geheel niet de minsten der zusteren. Dat liefde en wijn twee hoofdrollen in zijn gedichten vervullen, spreekt van zelf. Tegenwoordig is 's mans krediet merkbaar aan 't dalen, de gulle lach, die om zijn' mond zweefde, doet thans menige lip met verachting omhoog krullen, en de critici, in 't bijzonder de vrouwelijke, die met zulk een blijdschap opmerken, dat hun land met reuzenschreden in beschaving voorwaarts stevent, dat dagelijks alles fijner en gelijkvormiger wordt, eindigen hunne gunstigste beoordeeling toch altijd met een: ‘ja, maar toch plomp.’ Wat Stockholm's gebouwen aangaat, komt het uitgestrekte paleis des konings, waarop de Zweden zoo trotsch zijn, het eerst in aanmerking. Ongetwijfeld | |
[pagina 227]
| |
maakt het een' aangenamen indruk, althans op die plekken waar men ook den breeden schuinoploopenden weg, die er heengeleidt, tot onder toe met het oog kan volgen. Is deze aan het gezicht onttrokken, dan wordt de groote breedte onevenredig met de hoogte, en ziet men de vier ongelijke gevels van nabij, dan is er op de barocke détails heel wat aftedoen. De vorm van het geheel is een rechthoek, waarvan twee zijden naar den oostkant verlengd zijn, terwijl aan den westkant een hoefijzervormig voorhof met die verlengstukken symetrie moet maken. Stellig is dit het mooiste paleis van Zweden, en draagt de ligging op eene hoogte niet weinig bij tot verhooging zijner schoonheid, maar wanneer de gids alle tegenspraak verbiedt door te verklaren ‘c'est sans contredit un des plus beaux palais de l'Europe’ dan maakt hij zich tegenover het werk van den graaf Nicodemus Tessin aan eenige overschatting schuldig. In het nuchtere van den geheelen stijl hebben de overladen détails van binnen en van buiten, aan trappen en poorten voorkomend, een minder aangename uitwerking. De nietsdragende zuilen buiten, die de wanstaltige gedaante hebben van op elkaar gestapelde kazen, de ontzaglijke kariatiden, die evenmin een' zwaren arbeid hebben, zijn met de gedraaide zuilen binnen en de perspectivisch geschilderde ornamentiek meer kenteekenen van een zucht naar opschik, naar decoratief, dan van een degelijk architectonisch streven. | |
[pagina 228]
| |
Het geheele gebouw is verdeeld in 583 kamers, waarvan er - volgens den gids - 416 verwarmd en 100 niet verwarmd kunnen worden; welke temperatuur er in de 67 overblijvende heerscht, vergeet hij te vermelden, en was mij op den snikheeten dag, toen ik den pelgrimstocht aanvaardde, onmogelijk uittemaken. Een allerdeftigst man in 't donker blauw met zilver opgelegd, verwees mij naar een dito deftigheid eveneens in blauw met zilver, die mij door een bevelend gebaar een trap opstuurde waar een iets minder, maar toch altijd nog zeer deftig man in 't zwart mij bij een bende inlijfde, die reeds eenige oogenblikken geduldig wachtte om door de vorstelijke vertrekken heen gejaagd te worden. Ik sloot mij aan en begon ook te wachten. Waarop wij eigenlijk wachtten is nooit aan het licht gekomen, maar staande, leunende of op den grond zittende, moesten wij onder toezicht van den zwart-gerokte een groot kwartier in een voorportaal vertoeven, totdat, zonder eenige merkbare aanleiding, het teeken gegeven werd, dat het genot een' aanvang zou nemen. Elders heb ik mij wel eens diets gemaakt, dat gedurende dezen wachttijd, uit een verborgen schuilhoek de photographiën der bezoekers werden genomen, om het vervolgen gemakkelijk te maken, wanneer er 't een of ander voorwerp later werd vermist, maar in 't eerlijke, vertrouwende Zweden, kon ik die maatregel slechts als een soort van quarantaine | |
[pagina 229]
| |
beschouwen, om te zien of de bezoekers door gebaren of woorden ook teekenen van anti-royalisme gaven: een gevaarlijke en zeer besmettelijke ziekte. Toen eindelijk de proeftijd was afgeloopen en de wandeling begon, was 't in 't koninklijk paleis van Stockholm dezelfde geschiedenis als in nagenoeg alle andere koninklijke paleizen. Een roode kamer, een groene kamer, een gele kamer en een blauwe kamer. Een groote balzaal, een kleine balzaal, een audientie zaal en een eetzaal. Hier sliep de vorige koning, daar slaapt de tegenwoordige, ginds zal de volgende slapen. Hier is een vrede gesloten, daar een moord geschied, ginds een afstand geteekend. Hier is een prachtig plafond, daar een kostbare pendule, ginds een zeldzame kast. Wat evenwel zich overal bevindt, is onbewoondheid, verveling, doodschheid, ongezellige kilheid en kille ongezelligheid. Hoe groot de schatten ook zijn in een paleis opgestapeld, de bezoekers zijn dun gezaaid, die bij het heengaan durven getuigen: daar zou ik willen wonen. Integendeel, 't is altijd of hun een steen van 't hart wentelt, wanneer de fooi in de hand van den deftigen bediende is neergedaald, en zij de frissche buitenlucht - al is 't dan ook op een' snikheeten zomerdag - weer kunnen inademen. De arme koningen echter, die hunne dagen moeten slijten in vertrekken, waar de atmosfeer zoo duf is, alsof alle geesten hunner voorgangers er voortdurend ronddwalen, zien er steeds somberder uit, naarmate zij grootere paleizen | |
[pagina 230]
| |
bewonen, en zijn dikwerf genoodzaakt, met alle mogelijke geoorloofde en ongeoorloofde middelen, den wegkwijnenden levenslust op de been te houden. De verlucht heengaande bezoeker, die verrukt over het genotene een koffiehuis opzoekt om van zijn vermoeienissen uitterusten, bemerkt met schrik dat hem al het aanschouwde alleen een verwarde voorstelling van plafonds, spiegels, behangen en schilderijen heeft nagelaten, terwijl zijne verrukking slechts de blijdschap van den gevangene is, die de vrijheid heeft teruggekregen, en de deuren der gevangenis achter zich in 't slot heeft hooren vallen. Toen Keller dit paleis bezocht, kon hij 't er ook niet lang uithouden, doch toen ten onrechte, want de schilderijen, munten en oudheden verzamelingen, die sedert eenige jaren een eigen woning zijn machtig geworden, bevonden zich toen nog gedeeltelijk in dit slot, en gedeeltelijk in andere paleizen verstrooid. Hij vond er dus gezelschap, maar behandelde dat gezelschap wel ietwat uit de hoogte. Aan drie kanten door water omringd, verrijst thans tegenover het koninklijk paleis het Nationaal museum, een van Stockholms schoonste en kostbaarste gebouwen. In 1844 keurde de rijksdag het plan goed om in één ruime en doelmatig ingerichte woning Zwedens verspreide kunst- en historieschatten bijeentebrengen, ten einde de bezichtiging gemakkelijk te maken en de bewaring met meer zorg te doen plaats | |
[pagina 231]
| |
hebben. In 1865 was voor de somma van 1,500,000 gulden het gebouw voltooid, dat thans zijn gastvrije deuren twee dagen in de week gratis, en de overigen tegen eene kleine vergoeding voor landgenooten en vreemdelingen openstelt. De stijl is een vrije samenvoeging van détails uit den Renaissance tijd, die tot een aangenaam en vooral doelmatig geheel verbonden, gesteund door de ligging op een uitstekende landtong, een' zeer gunstigen indruk maken Aanzienlijke giften en aankoopen hebben de verzameling in korte jaren zoo sterk doen aangroeien, dat thans reeds het gebouw te klein dreigt te worden, en men er toe zal moeten overgaan voor de kleinere verzamelingen bijv. die van Egyptische oudheden, een ander lokaal te zoeken. Voor het oogenblik bevinden zich hier: schilderijen, beelden, gipsafgietsels, vazen munten, wapenen, kleederen van Zweedsche vorsten en vorstinnen, inheemsche oudheden en kunstvoortbrengselen, teekeningen en gravures, hetwelk alles verdeeld is over een rez-de-chausée en twee verdiepingen, waarheen schoone, breede trappen geleiden met de kolossale beelden van Thor, Baldur en Odin versierd, door Fogelberg vervaardigd. De Egyptische verzameling overslaande, die meer op een' uitstekend bewerkten catalogus met Egyptische tijdtafel, dan op merkwaardige voorwerpen roemen mag, komen wij het eerst tot het allerbelangrijkst historisch museum, dat zich in de onderste | |
[pagina 232]
| |
vertrekken bevindt. Hier zijn de laatste sporen van lang vergeten drama's en blijspelen verzameld, die op het wereldtooneel werden afgespeeld. De steenen, de bronzen en de ijzeren eeuw liggen zorgvuldig gerangschikt onder en achter glas, en de nieuwsgierige museum-bezoeker slaat verbaasd de handen ineen over de ‘sancta simplicitas’ zijner vaderen. Het waren meestal strijdspelen, geweldige botsingen van moed en kracht, maar ook de overblijfselen van mysteriën en burgerlijke tooneelspelen ontbreken niet. Eerst werd het steen door steen geslepen, om als wapen, werktuig en sieraad te dienen, toen werd het brons in verschillende vormen gegoten, en eindelijk kwam het ijzer, maar gelijk daarmede de invloed der reeds overrijpe beschaving van het Oostersch en Westersch-Romeinsche rijk, die de zelfstandigheid der volksontwikkeling hier evenals elders geheel deed ophouden. Hieraan sluiten zich de middeleeuwen met haar Katholicisme, een tijd en een godsdienst, die in Zweden slechts in de musea nog bestaan. Dit belangrijk deel der verzamelingen wordt misschien met de grootste belangstelling bezichtigd. De steenen, bronzen en ijzeren eeuwen zijn allerbelangrijkst voor de geleerden, die op een lange reeks van beiteltjes en vischhaken met een aandacht staren, alsof de ontdekking van een verschil in de gelijkvormige omtrekken dezer ruwe werktuigen, een omwenteling in de wetenschap zou kunnen teweeg brengen. | |
[pagina 233]
| |
Slechts het verledene heeft in hunne oogen eenige belangrijkheid, maar daarin is hun dan ook het kleinste nooit te klein. Behoudens wat minder zekerheid en wat meer hypothesen, gaat het hier evenals in de Italiaansche musea. Hoewel de geleerden met verachting op onze hedendaagsche orkesten nederzien, glimlachen wanneer een artiest een straduarius bewondert, en stellig niet weten welk verschil er bestaat tusschen de stemmingen der alten en violen, zoo voelen zij zich toch in staat minstens een vel druks vol te schrijven over het verschillend gebruik van de tibia dextra en de tibia sinistria, en ontgloeien zij in vurige bewondering voor den half afgeschilferden Pompejaanschen fluitspeler in 't Napelsch museum, die op twee fluiten tegelijk blaast. Worden de glazen deuren waarachter de vervlogen eeuwen sluimeren, door bijzondere vergunning hun geopend, dan nemen zij met den diepsten eerbied een scherf van een pan ter hand, die misschien uit de een of andere Romeinsche gaarkeuken met verachting in den Tiber is geworpen. Het voorwerp van zulk eene vereering, onbekend met de hooge waardigheid die het in de nieuwe wereld schijnt te bekleeden, wordt met zorg en beleid naar het venster gebracht, en van alle kanten met de grootst mogelijke oplettendheid beschouwd. Vervolgens wordt over zijn eerbiedwaardig hoofd een treffende redevoering uitgesproken aangaande de patinae en de lances, doorspekt met tal van historische bijzonderheden, waar- | |
[pagina 234]
| |
op misschien het stuk in quaestie, indien het recht van medespreken had, niet zou nalaten eenige aanmerkingen in het midden te brengen. In een aanhangsel wordt eindelijk met korte woorden de geheele kookkunst der Romeinen uiteengezet om ten slotte tot het gewichtig resultaat te komen, dat de onderhavige scherf behoord heeft niet tot een vleeschschotel, zooals de oppervlakkige N*** heeft durven beweren, noch tot een vruchtenschaal, gelijk de onkundige R*** wilde doen gelooven, en evenmin tot een spoelkom volgens het gevoelen van den onnadenkenden M***, maar tot een vierde soort, waaraan geen oudheidkenner nog gedacht heeft, namelijk tot een... vischschotel. En als dan onze geleerde voldaan over zulk een vondst, zich langs de rivier naar huis begevende, een menigte gebroken pannen vindt uit een armen-woning als vuilnis weggeworpen, dan schopt hij al die vodden het water in, opdat er over vele honderde jaren nogmaals een geleerde zal kunnen opstaan, die na lange studie uitmaakt, of deze scherven visch, vleesch of vruchten hebben ingehouden. Ook de leeken scheppen er veel behagen in het speelgoed der voorouders te beschouwen, en kunnen zich niet genoeg over hunne naïeveteit verbazen. Te denken dat die verwonderlijke slangetjes eens als armbanden bij feestelijke gelegenheden gedragen zijn, dat die kleine potjes als lampen hebben dienst gedaan, dat in die vazen kostbare oliën werden bewaard! | |
[pagina 235]
| |
't Is onbegrijpelijk, en toch voor dien tijd moet men erkennen dat het al heel aardig was. O! Romeinen en Grieken, indien gij in een of ander verblijf thans rondzwervend hoort, dat het nageslacht uw kunstwerken in Pompei en Herculanum aan het licht teruggebracht of in de musea bewaard, voor dien tijd inderdaad zoo slecht niet vindt, popelt uw hart dan niet van vreugde over zulk een lofuiting? Uw kinderen werpen een' welwillenden blik op uw huisraad en uw kunst, en als zij aan 't lief en aardig vinden gaan, dan klinken hunne stemmen even goedig als de stem van den generaal-minister klonk, toen hij den veldslag van looden soldaatjes bewonderde, dien zijn zoon had opgezet, terwijl hij zelf met een afgestemde vesting-begrooting in zijn zak huiswaarts keerde. Ook aan de rijke verzameling priesterkleederen, kelken, kruizen, relequieënkistjes, altaar-beeldhouwwerk, wierookvaten, enz. alles uit het Roomsche tijdperk afkomstig, dat door Gustaaf Wasa in 't begin der 16de eeuw een einde nam, valt eene aandachtige beschouwing ten deel. Het stijve snijwerk uit den Romaanschen tijd, de grimassen der mater dolorosa, de houterige omtrekken van de Gothische Christusbeelden, wat zijn wij vooruitgegaan! Neen, wanneer het nageslacht eenmaal zal vinden hetgeen wij ... Wees gerust, het nageslacht zal bitter weinig van ons vinden. Niet voor eeuwen zijn onze werken bestemd, vaak slechts voor dagen, overigens voor eenige jaren, doch | |
[pagina 236]
| |
hij, die een werk bezit dat wellicht een menschenleven zal duren, verlangt spoedig naar een verandering, wanneer hij er 't nieuwtje heeft afgekeken. Lang voordat de randen der hieroglyphen in Rome's obelisken, meer dan duizend jaren voor Christus geboorte uitgebeiteld, iets van hunne scherpte verloren hebben zullen de paleizen, die in de paar honderd volgende jaren nog gebouwd moeten worden ingestort en verdwenen zijn. Ons huisraad, onze meubelen, onze sieraden sterven met de mode, die een bitter kort leven heeft en terwijl eertijds de zoon de kleederen van den vader erfde, erft thans het nieuwe jaar amper van het oude. Tot de historische verzamelingen behooren ook de rijke wapenkamer en de kasten met kleedingstukken van gestorven vorsten en vorstinnen. Hier staan en hangen de ledige schalen van Zwedens vroegere grootheid, maar het leven is er uit. Toen de kern dood was zijn de stukjes schil bijeengezocht en aan elkander geplakt, om tenminste het beeld der grootheid te bewaren, en zoo staan hier reeksen van zwaar geharnaste ridders naast elkander, zoowel te paard als te voet, gereed voor God en vaderland eene lans in het strijdperk te breken, en zoo hangen hier ook de goud geborduurde staatsiekleederen der koningen, die de macht dier fiere ridderschap weer gefnuikt hebben, waarvoor Gustaaf III door Ankarström's hand als wraakoffer vallen moest, hetgeen in | |
[pagina 237]
| |
zijn doorschoten jas duidelijk te zien is. Thans staren de helmen spookachtig voor zich uit, de lans wordt niet meer gestrekt, de statiejassen en broeken hangen in de zonderlingsten plooien en lijnen plat tegen den wand, en de toeschouwers, die onbeschaamd de knoopen van den rok van Gustaaf III durven tellen en volstrekt niet sidderen voor de hooge kaplaarzen waarin Karel XII voor Frederikshall viel, glimlachen over de dwaasheden hunner vaderen, over al de drukte, die zij meestal voor zoo weinig zaaks gemaakt hebben, en over het onverbrekelijk stilzwijgen waartoe de machtige stemmen eensklaps gedoemd werden. Ja, de minachting van de museumbezoekers is zoovergegaan, dat de directie het noodig geacht heeft aan het fiere strijdros van Gustaaf Adolf een bordje te hangen om het publiek te verzoeken de tentoongestelde helden niet aanteraken. Het respect voor de assche der aflijvige vorsten is zoo diep gezonken, dat men in de Riddarholmskyrka de graven der koningen inplaats van voor vijf rijksdaalders, dagelijks voor drie stuivers bezichtigen kan, en 's Zaterdags zelfs voor niemendal. Neen, ge hebt gelijk negentiende eeuw, laat ons zorgen dat er zoo weinig mogelijk van ons overblijft. 't Is pijnlijk, zelfs na den dood, door 't straatpubliek uitgelachen te worden. Wanneer wij de groote verzamelingen munten, gedenkpenningen, gipsafgietels, antieke vazen en gravures vluchtig doorgewandeld hebben, dan blijven ons nog onder de beelden en de schilderijen eenige be- | |
[pagina 238]
| |
langwekkende voortbrengselen van Zweedsche kunst ter beschouwing over. De beeldende kunst heeft in Scandinavië zich nooit op een' eigen stijl kunnen beroemen. Zoowel in de middeleeuwen als thans sloten de noordsche kunstenaars zich bij vreemde scholen aan, en behielden zij slechts in zooverre een bijzonder karakter als noordsche toestanden, noordsche sagen, noordsche kleederdrachten dikwijls de onderwerpen hunner kunstwerken uitmaakten. Noch een eigen bouwkunst, noch een eigen school van beeldhouwers of schilders heeft Zweden ooit bezeten. De meeste oorspronkelijkheid wordt nog in de kerk-architectuur gevonden, die in den Romaanschen- en vooral in den Overgangsstijl (tusschen den Romaanschen en Gothischen) eene menigte kerken te voorschijn bracht, welke sterke afwijkingen vertoonen van Europa's overige monumenten uit die tijden dagteekenend. Behalve de menigte van plattelandskerkjes zonder dwarsschip, dikwijls zonder toren, met wapenhuis en een dak in drie verdiepingen van het middenschip over het koor naar den apsis afloopend, kunnen als zoodanig nog dienen de vele rondkerken, die waarschijnlijk onder oosterschen invloed zijn gebouwd, de kerken met schuin gedekten toren over het midden schip, de zonderlinge kerken van Sigtuna en vooral de raadselachtige Helgelands kyrka in Wisby, waarvan het achtkantig mid- | |
[pagina 239]
| |
denschip uit twee afdeelingen boven elkander bestaat, die beiden uitzien in het koor. De vreemde invloeden waaronder de bouwkunst zich ontwikkelde, waren vooreerst een Duitsche door de Evangelie predikers, die voornamelijk uit Duitschland naar Zweden overstaken. Deze bracht de prachtige domkerk van Lund en het oudste deel van Linköpings kathedraal te voorschijn. Vervolgens een Engelsche, merkbaar in eenige overgebleven. Engelsche namen van kunstenaars en Engelsche ornamenten in het beeldhouwwerk. De Cistercienser monniken, die tegen het eind der twaalfde eeuw naar Zweden kwamen, oefenden een' sterk Franschen invloed uit, waarvan Varnhems rijk gedetailleerde kerk de vrucht was en later ook Upsala's dom. Deze, hoe ook ontsierd door latere verbouwingen en toevoegsels, hoe armoedig en schraal ook afgewerkt, is toch de zuiverste proeve van Gothische bouworde, die Zweden bezit. Overal elders verraadt de spitsboog den Overgangsstijl, waarin hij nog slechts als détail voorkomt en niet tot princiep geworden is. Gelijktijdig met den Franschen invloed, waaraan ook waarschijnlijk het nieuwere gedeelte van Linköpings kerk zijn' vorm te danken had, bleef de Duitsche invloed voortbestaan, en deed hij zich zelfs in dezelfde kerk gevoelen, waar ééne kapel door een' Duitscher werd gebouwd. Natuurlijk was Wisby door zijne handelsbetrekkingen met Lübeck voornamelijk de plaats waar Duitschers leefden | |
[pagina 240]
| |
en werkten, en hun invloed dus het diepst doordrong. Toen eenmaal de Katholieke godsdienst was afgeschaft, werden er meer kerken afgebroken of verlaten dan opgebouwd, en de bouwmeesters zich bepaalden tot het herstellen van het bestaande, wanneer brand of storm er schade aan hadden toegebracht, of een nieuwe zijkapel om de een of andere reden moest worden bijgevoegd. Dat dit herstellen in die tijden hier even slecht als elders geschiedde is licht te bevroeden. Van een voortwerking in den oorspronkelijken geest was toenmaals geen sprake, en de nieuwere lap werd met een smakeloosheid op het oudere kleed vastgehecht, waaraan onze tijd zich gelukkig diep ergert. Eerst in barokstijl treffen wij dan' weder eenige groote, maar uit het oogpunt der kunst weinig beteekenende monumenten aan. Zelfs Tessin, Zweden's meest bekende bouwmeester, deed niets anders dan bekende détails uit verschillende Renaissance stijlen samenvoegen, nu eens gelukkig, dan wederom met minder goeden uitslag. Uitgezonderd het koninklijk paleis, Borgholm's belangwekkende ruïne en het museum, dat eerst uit onzen tijd dagteekent, bieden de gebouwen, na het tijdperk der Gothiek in Zweden opgetrokken, zeer weinig merkwaardigs aan en de paleizen om Stockholm bezitten, behalve eene gunstige ligging, niets dat den ophef rechtvaardigt in Zweedsche reisboeken er van gemaakt. De beeldhouwkunst ondervond natuurlijk dezelfde | |
[pagina 241]
| |
invloeden als de bouwkunst, vooral daar eene menigte Zweedsche kunstenaars, vreemdelingen zijn geweest. Toen na de eerste onhandige Romaansche pogingen langzamerhand de meer afgeronde, doch lichaamlooze Gothische beelden onstaan waren, kwam uit Lübeck het gezondere realisme, dat de eerste kiem was van de Renaissance. Bovendien brachten omstreeks het begin der zestiende eeuw, Nederlandsche meesters ook eenige bepaaldelijk Vlaamsche elementen in de kunst, die echter het algemeene verval tegen het eind der middeleeuwen niet konden tegenhouden. Eerst na Winckelmann was een krachtig herleven der kunst merkbaar, waarvan menig schoon werk in het museum getuigenis aflegt. De voornaamste meesters van dien tijd waren Tobias Sergel, Erik Gustaf Göthe, Johan Niklas Byström, Bengt Erland Fogelberg en Johan Peter Molin, de eenige die later leefde dan de eerstgenoemden en pas in 1873 overleed. Sergel was misschien de begaafdste dezer meesters; maar minder gelukkig dan Thorwaldsen, ontbraken hem de middelen zijn verblijf in Rome even lang te rekken als de groote Deen dat had gedaan, en wellicht is 't hieraan toeteschrijven dat hij geen wereldberoemdheid bereiken mocht. Hoewel hij een gunstige reactie in 't leven riep tegen den invloed der Fransche maniëristen, heeft hij zich toch nooit geheel los kunnen maken van de lessen hem door zijn' eersten meester, den Franschen directeur van de koninklijke Academie | |
[pagina 242]
| |
te Stockholm, gegeven. Zijn stijl behield immer iets liefs, iets aardigs, dat op den rand der affectatie staat, en geen streven naar grootheid toelaat. Behalve een groep van Amor en Psyche en een uitmuntende, liggende satyr bezit het museum eene menigte kleine modellen, zoowel van hem als van andere beeldhouwers, die ons een' interessanten blik vergunnen in het streven en werken dezer verdienstelijke kunstenaars. Byström naderde het meest tot de voorbeelden die hij bestudeerde nl. tot de antieken, maar de noordsche kou schijnt te diep in hem doorgedrongen te zijn. Zijne meeste werken laten ons koel. Fogelberg daarentegen, hoewel misschien minder ver in de kennis der oudheid, boeit door zijn streven om eene nationale kunst in 't leven te roepen. Zijn kolossale Odin en Thor behooren daarom met den minder goed geslaagden Baldur tot de belangwekkendste producten, die het museum bezit. Alle drie zijn in Carrarisch marmer uitgehouwen. De machtige vader der goden is een indrukwekkende gestalte, uit wiens fieren blik majesteit en alles beheerschende wilskracht spreken. Zijne kleeding bestaat uit een pantser en mantel. Zijn hoofd is door een' helm gedekt waarop de twee raven zitten, die hem elken dag verslag brengen van de handelingen der menschen. Voorts is hij gewapend met de lans en het schild, waarop eene voorstelling van 't Walhalla is gebeeldhouwd. De dondergod is opgevat als een woeste krijger, meer met ruwe lichaamskracht dan geeste- | |
[pagina 243]
| |
lijke majesteit toegerust. Het bokkenvel, waarin hij gekleed gaat, de ijzeren handschoenen en de moker waarmede hij strijdt, voltooien de tegenstelling met Odin. Baldur, de zonnegod, de liefelijkste der Asen, is voorgesteld als een zachtzinnig jongeling. Ten einde hem te kenschetsen heeft de kunstenaar gemeend niet met zijn weinige attributen te kunnen volstaan, en daarom een oogenblik uit zijn leven gekozen dat van beteekenis voor zijn bestaan is geweest. Dit oogenblik was de feestelijkheid der Asen, toen alle levende en levenlooze voorwerpen gezworen hadden Baldur niet te zullen deeren, en de pijlen dus op zijn ontbloote borst afstuitten. Een zelfde nationaal streven bracht ook Molin's bekende groep der worstelaars ter wereld, een flink werk waarin de kunstenaar al zijn bekwaamheid in de uitdrukking van krachtige beweging en spierinspanning heeft aan het licht gebracht. Onder het groote duizendtal schilderijen, dat in de bovenzalen van het gebouw vereenigd is, komen ongetwijfeld eenige zeer belangrijke stukken voor, maar desalniettemin is de qualiteit van 't geheel niet in overeenstemming met de quantiteit. Van zeer oude werken is hier niets. Die de oudste Zweedsche kunst wil leeren kennen, moet zich met eenige weinige fresco's vergenoegen in kleine kerken nog bewaard. Zoo bezit onder ander de Råda kyrka in Vermland nog muurschilderingen van het begin der veertiende eeuw, | |
[pagina 244]
| |
terwijl in de kleine Rute kyrka op Gotland vijf tafereelen uit het leven eener heilige, een Avondmaal en een Gethsemane van het eind der middeleeuwen overig zijn. Toen met de olieverf de Vlaamsche invloed de schilderkunst overheerschte, deelde zij het lot der beeldhouwkunst, en verloor geheel hare zelfstandigheid, om achtereenvolgens eene Duitsche en eene Fransche overheersching te dulden, welke laatste in onzen tijd wederom door een Duitsche is opgevolgd. Wat het museum bevat aan Spaansche, Italiaansche, Hollandsche en Vlaamsche werken dagteekent van in en na de zestiende eeuw; de Fransche werken zijn nagenoeg allen van de achttiende, en de noordsche van de negentiende eeuw. Het onbeduidendst zijn over 't algemeen de Duitsche, Spaansche en Italiaansche werken; doch ook de Fransche stukken munten niet uit. Voor het grootste gedeelte zijn 't geaffecteerde, kleurige groepjes in conventioneele bosschages aan Boucher, Pater en Lancret toegeschreven en zeer zwart-geworden landschappen van Caspar Poussin. Noord- en Zuid-Nederland zijn door een vijfhonderdtal stukken vertegen woordigd, waaronder niet minder dan tienmaal de naam van Rembrandt en vijftienmaal die van Rubens voorkomt. Verder is er aan Ruisdaels, Potters, Teniers', Wouwermans, Van Dijcks, Breughels, en andere schoonklinkende namen evenmin gebrek; doch wanneer de critiek hier eenmaal aan het ziften gaat, | |
[pagina 245]
| |
zal zij zich waarschijnlijk met een' goeden voorraad vraagteekens bij het opmaken van een' nieuwen catalogus moeten voorzien. Rembrandt zal er in dat geval met zijn phantastische samenzwering van Ziska, zijn' St. Anastasius, zijn oude vrouw, zijn eerste vrouw en profil en zijn keukenmeid wel beter afkomen dan Rubens, en vooral dan Van Dijck, wiens verdiensten uit de hier vereenigde werken met den besten wil der wereld niet begrepen kunnen worden. De eerst kort bestaande verzameling van noordsche meesters doet hen kennen als volgelingen van verschillende scholen, en wel voornamelijk van de Romeinsche, Münchener en Düsseldorfsche. Dat zij Zweedsche kleederdrachten, Zweedsche landschappen en Scandinavische mythologie behandelen, doet hiertoe niets af. Noch in kleur, noch in compositie, noch in teekening openbaart zich een algemeen zelfstandig en eigenaardig streven. Bovendien gaan zij, als vele navolgers, in de fouten nog verder dan het origineel, terwijl zij in goede hoedanigheden er beneden blijven. Zoo kon bijvoorbeeld het streven naar poëzie, waaraan zoo menig Duitsch treurtooneel zijn bestaan te danken heeft, een' Malmström verleiden om een' Elvendans bij manenschijn te schilderen, dat wil zeggen, om over een fletsch geboomte, een lange witte wolk te leggen, waarin eenige menschelijke vormen nauwelijks zichtbaar zijn, terwijl Olsson in zijn voorstelling van Necken met de dochters van Aegir, | |
[pagina 246]
| |
elke golf tot het lichaam eener waternimf maakte, een denkbeeld dat eveneens op 't gebied der poëzie tehuis behoort. Van een streven naar waarheid in en door kleur, zooals wij dat in onze moderne, Hollandsche school opmerken, is hier geen spoor te vinden, maar wij mogen niet verzuimen hulde te brengen aan een ander streven, nl. naar groote, breede compositiën. 't Is waar, ook in schilderijen van kleine afmetingen is 't mogelijk grootheid uittedrukken; maar het produceeren van kleine stukken wordt ten slotte zoo zeer eene zaak van handigheid, dat het gehalte der kunst op den duur onder eene overmaat van zulke werken lijden moet. Hoe groote fouten er dus in de werken van Winge, Malmström, Arbo en anderen ook te gispen mogen zijn, dat zij de geschiedenis en de sagen van Scandinavië trachten te vereeuwigen, moet hun de dankbaarheid der Zweden verwerven, en dat zij dit in groote, krachtige trekken hebben gedaan, kan de kunst niet luid genoeg in hen prijzen. Het Zweedsche en Lapmarkensche genretafereel, behandelde Höckert niet onverdienstelijk, en Lützow met veel geest, terwijl 't Wallander in de grove figuren zijner danspartijen niet aan leven en beweging ontbreekt. Behalve de reeds alom bekende Munthe en Baade, moeten nog als landschapschilders genoemd worden: Bergh, die Calame zich tot voorbeeld schijnt gesteld te hebben, Nordgren, Müller en als curiositeit koning Karel XV van Zweden, terwijl ten slotte aan de rui- | |
[pagina 247]
| |
tergevechten van Wahlbom, eene eervolle vermelding, vooral voor de compositie niet mag onthouden worden. Even als het Nationaal museum is het Ethnographisch museum nog van zeer jongen datum. Niet weinig strekt deze verzameling, die geheel de onderneming van een privaat persoon, den heer Hazelius is, tot eer van Zweden en elke Hollander, die ze bezoekt, moet bekennen, dat dezelfde wegstervende eigenaardigheden der nationaliteit, welke hier aan de vergetelijkheid worden ontrukt in ons vaderland geheel aan haar lot worden overgelaten, en gedoemd zijn om spoorloos te verdwijnen. Al hebben wij geen Laplanders met hunne zonderlinge kleeding, woning en huisraad, wij hebben in niet mindere mate dan Zweden, een schat van nationaal-drachten, die in een museum verzameld, een stellig niet minder belangrijk geheel zouden opleveren dan de zorgvuldig tentoongestelde verzameling in Drottninggatan, No. 71 A en B. Mocht ooit iemand het denkbeeld opvatten, ook voor ons vaderland eene dergelijke verzameling tot stand te brengen, dan zou hij op dezelfde wijze te werk moeten gaan, als de Zweedsche verzamelaar gedaan heeft. In twee zalen bevinden zich groote, houten kasten van het model der poppenkamers, waarmede kinderen spelen, dus van boven, van onderen en aan drie zijden gesloten, maar zoo groot dat poppen van menschelijke grootte er gemakkelijk rechtop in kunnen staan. Deze kamers zijn gedeeltelijk met echt huisraad | |
[pagina 248]
| |
in den stijl gemeubeld, die in de verschillende deelen van Zweden heerschend is, en gedeeltelijk door middel van schilderwerk in landschappen herschapen. In die kleine tooneelen zijn wassenbeelden aangebracht, die met uitmuntende getrouwheid in de verschillende kleedingen des lands zijn uitgedost en te zamen een of ander gemakkelijk te vatten tafereel voorstellen. Zoo vindt men er een' jongen, die aanzoek om de hand van een meisje komt doen; Laplanders op sleden elkander ontmoetend; een boer, die met het een of ander getuigschrift de deur van zijn huis binnentreedt, en het document aan zijne verbaasde huisgenooten toont enz. Alles, en vooral de gezichten en handen der wassenbeelden, is met zooveel zorg bewerkt, dat er slechts eene ietwat grootere afstand van den beschouwer noodig zou zijn, om de illusie van tableaux-vivant volkomen te maken. Dat de binnenhuizen beter moesten slagen dan de landschappen, ligt in den aard der zaak, maar toch vormen deze laatste eene aangename afwisseling, en geeft bij voorbeeld het sneeuwlandschap in Lapland met geopende tent, een uitstekend beeld van dezen uithoek van het Zweedsche rijk. Een belangwekkende vereeniging van losse meubelen, kleederen, oudheden, teekeningen en gravures voltooit deze keurige verzameling, die echter slechts langzaam vooruit kan gaan zoolang particuliere krachten de jaarlijksche uitgaven van lokaalhuur, onderhoud enz., moeten bestrijden. De eigenaar | |
[pagina 249]
| |
zou daarom gaarne het bijeengebrachte aan den staat overdoen, maar tot nu toe schijnt daarop geen uitzicht te bestaan. - Het Riddarhus, waar de adel voorheen vergaderde, een van Stocholm's merkwaardigste gebouwen, heeft sinds 1866 een groote verandering ondergaan, al pronkt het nog altijd met dezelfde allegorische beelden, het grillig gewelfde dak en de weinige barok-ornamenten, die Simon de la Vallée er omstreeks het midden der 17e eeuw voor gefantaseerd heeft. Al de stukadoors en metselaars en timmerlieden, die Keller er gebukt en gebogen en tegen de ladders hangende zag, hebben niet kunnen verhinderen, dat anno 1866 door de riksdags-ordningen het leven ontvloden is aan dit trotsche verblijf van adellijke macht en grootheid en dat het thans als Cesar in zijn' mantel gehuld, zwijgend afwacht hoe een nieuwe tijd het vroeger of later van de aarde doe verdwijnen. 't Is er zoo kil en doodsch geworden in de zaal waar de drie duizend wapenschilden hangen, en de vaktmästare, die u de voornaamsten aanwijst, en de levensgeschiedenis van het gebouw verhaalt, spreekt op zulk een' geheimzinnigen graftoon, dat het niet lang meer zal duren of de geesten der gestorven ridders rijzen uit hunne graven op. Dan zullen zij hunne zetels weer innemen en beraadslagen over lang afgehandelde zaken, zooals aristocratische geesten dat gewoon zijn te doen. Het onbescheiden openbaren der toekomst, het ingrijpen | |
[pagina 250]
| |
in de plannen van het noodlot is eerst van lateren tijd, en wel eene zeer ongepaste liefhebberij van geesten uit de laagste standen der maatschappij. De ouden wisten wel beter wat zij zeggen, of zwijgen moesten, en wanneer zij nu en dan eens rondspookten, hetzij in de bouwvallen hunner kasteelen of op hun vroegere jachtterreinen, dan bemoeiden zij zich in den regel niet met zaken, die hen niets aangingen, of gaven hoogstens een' zeer onvolledigen wenk aan hunne eigen kinderen, zooals wij dat bij voorbeeld van Hamlet's vader zien, die toch al ver genoeg ging want de egoïst stuurde uit wraakzucht het leven van zijn' teerbeminden zoon totaal in de war. Het geschiedde dan in het jaar 1866 dat de vier standen, waaruit de rijksdag tot dien dag toe had bestaan, werden opgeheven, en de vertegenwoordiging veranderde in eene eerste en tweede kamer, waarvan de eerste voor negen jaren door de provinciale staten en de laatste voor drie jaren door de kiesdistricten benoemd werd, en waarvoor het recht van kiezer te zijn afhangt van het jaarlijksch inkomen. Het jaar 1870 voegde bij deze verandering nog de vrijheid van godsdienst, zoodat de afgevaardigden niet meer Luthersch behoeven te zijn en na den ouderdom van 25 jaren bereikt te hebben ieder verkiesbaar is. Voor 't overige zijn de gebouwen gebleven zooals Keller ze beschreven heeft en na de uitmuntende schildering door onzen novellist van het | |
[pagina 251]
| |
leven in de hoofdstad gegeven, zou het overbodig zijn hierover nogmaals uittewijden. Pret is het wachtwoord der Zweden en het kenmerk hunner hoofdstad. Moge die pret nu al - voornamelijk door het overdadig gebruik van spiritualiën - op den duur minder gunstige gevolgen na zich sleuren, voor 't oogenblik doet zij den vreemdeling aangenaam aan, en zonder veel tegenstribbelingen laat hij zich medeslepen in den stroom van 't dagelijksch feestvieren. 's Morgens rijden en varen, 's avonds van den circus naar het theater, van het theater naar de muziektuinen, in ernstige oogenblikken een gang naar het museum, ziedaar de bezigheden die een achttot veertiendagig verblijf in Zwedens schoonste stad in een' oogwenk doen voorbijsnellen en den aangenaamsten indruk als algemeene reisherinnering in den wegijlenden reiziger achterlaten. |
|