Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Terug in Piteå.Hoe laat vertrekt de boot naar Stockholm? ‘Terstond. Mijnheer kan het fluiten van hier hooren.’ Ja maar, je hebt mij gisteren gezegd, dat er van daag een tweede boot tegen den avond zou varen. ‘Ik heb mij vergist.’ Wanneer gaat er dan weer een boot? ‘Vrijdag’. En 't was eerst Maandag, negen uur in den morgenstond, toen de flicka dat heerlijk nieuws tegelijk met het ontbijt binnenbracht. Vervloekte vergissing! Het tergend gefluit van de vertrekkende stoomboot en de rook, die boven de huizen omhoog steeg, schenen met mijn woede te spotten, maar de flicka bleef stoicijnsch ongevoelig voor al de förbannadt'sGa naar voetnoot1, de förbaskadts'Ga naar voetnoot2 en de | |
[pagina 194]
| |
tusen djeflarGa naar voetnoot1, die ik haar in machtelooze razernij naar het hoofd wierp. Zij had zich vergist. 't Was ongelukkig, dom, ellendig, alles wat ik wilde, maar 't was nu eenmaal zoo: zij had zich vergist Ik moest viermaal vierentwintig uren in Piteå doorbrengen en vroeg te vergeefs aan den Guide du voyageur waaraan ik dien tijd zou besteden. De merkwaardigheden waren in een half-uurtje gemakkelijk afgekeken. Toen de ligging der stad aan een golf van de Oostzee, waarin de Pite Elf uitloopt, de logge kerk, de bekoorlijk, gelegen villa van den Nederlandschen consul in oogenschouw waren genomen, bleef er niet veel anders over dan elk der roode huizen aandachtig te bestudeeren om te beproeven eenig verschil in deze gelijk en gelijkvormige schuurtjes te ontdekken. Was er maar een leesbibliotheek hier of daar verborgen? Ginds hing een zwaar groen boek als uithangbord boven de deur; maar... er stond Biblia op. Eenige schreden verder hing aan den overkant een rood boek uit, maar... wederom met het woord: Biblia prijkend. Nog iets dieper de straat in, hing een derde, een vierde, een vijfde boek, allen met hetzelfde woord Biblia. Zulk een ontzettend bijbeldebiet kwam mij raadselachtig voor en ik ging onder den laatsten groe- | |
[pagina 195]
| |
nen foliant naar binnen om te onderzoeken of inderdaad een bijbelmanie zich van de Piteåers had meester gemaakt. De goedige oude, die mij buigend ontving, was boekbinder, en de zaak werd dus minder zonderling, dan ik mij aanvankelijk voorstelde, hoewel 't mij een raadsel bleef waarom Piteå zoo rijk met boekbinders gezegend is. De man had tevens de vriendelijkheid mij een' boekwinkel te wijzen, maar twijfelde er aan of men aldaar eenige boekwerken zou kunnen huren. Zijn twijfel bleek gegrond, en de keuze was voor den kooper ook al niet groot. In vreemde talen was er niets en in 't Zweedsch meest kinderboekjes. Ik kocht een paar novellen van Blanche - een prettig novellist, die om zijn locale kleur vooral bij de Stockholmers zeer geliefd is - een werkje over Zweedsche kerk-architectuur en wat postpapier, ten einde deze dagen van gevangenschap zoo goed mogelijk te besteden. Zij zijn echter schrikbarend lang die doellooze dagen zonder bezigheid, doorgeworsteld in een stadje waar niets te zien en door de zonnigheid der breede landwegen niets te wandelen is, waar het woordenboek eene voorname rol moet spelen in elk gesprek, dat de grens der dagelijksche behoeften overschrijdt, en waar de reiziger met of zonder woordenboek in zijne conversatie beperkt is tot het drietal dames dat de herberg drijft en een' zeldzamen, schuwen reiziger, die na een kort oponthoud even geheimzinnig weer verdwijnt als hij opgedaagd is. Toen dus de | |
[pagina 196]
| |
inspecteur, die mij reeds midden op de Oostzee waande, tegen den avond het kleine tuintje binnentrad, waar ik juist bezig was de bladeren van een' espenboom te tellen, had ik den man wel om zijn' hals willen vallen. Nu was 't niet moeilijk meer een gezelschap bijeentekrijgen. Een briefje werd naar den schoolmeester gezonden, die tegelijk telegrafist was, jagermeesters, houtvesters, en andere beambten werden in 't voorbijgaan aangehouden en weldra was half Piteå bijeen. Den volgenden dag was er feest. De inspecteur vierde zijn' naamdag en had de vriendelijkheid den Hollander ook uittenoodigen 's avonds ten zijnent te komen. De Hollander verontschuldigde zich, dat hij geen behoorlijke kleederen had, vroeg of er geen ‘tailleur’ in Piteå woonde, die ‘Habillements complets en 24 heures’ adverteerde, maar ontving ten antwoord, dat de kleedermaker hem waarschijnlijk voor krankzinnig zou houden indien hij zulk een' eisch durfde stellen, en dat hij dus beter deed met te verschijnen in het eenvoudig reisgewaad, dat reeds ettelijke malen tot dag- en nachtcostuum had gediend. Begrijpende dat er gewenscht zou moeten worden, besteedde ik den volgenden morgen aan het construeeren en memoriseeren van een' prachtigen, Zweedschen wensch, waarvan slechts een gebrekkig vierde deel het daglicht mocht aanschouwen, en wachtte reeds twee uren voor den aangekondigden tijd op den fiskal, die mij zou komen afhalen. | |
[pagina 197]
| |
De Zweden zijn niet zoo gelukkig als de Hollanders en Engelschen, dat ieder zijn eigen - zij 't dan ook zeer klein - huis bezitten. Het genot van een ruimte tüsschen vier muren ingesloten in onverdeeld eigendom te hebben, zonder dat de dochters van de jufvrouw boven, wanneer zij dansles nemen, de kalk van het plafond u in de soep kunnen dansen en zonder dat de oorverscheurende kreten van mevrouw beneden ‘die aan muziek doet’ uw middagdutje kunnen bederven, is hun geheel onbekend. Op elke verdieping hunner woningen zijn een of meer huisgezinnen ingekwartierd, die er een gezamenlijke trap en een' gezamenlijken portier op na houden welke laatste met het toezicht op de gezamenlijke straatdeur belast is. Het noodzakelijk gevolg van dit gezamenlijk trap-bezit, is een groote mate van onreinheid der ruwe steenen treden, waarover men dikwerf naar zeer smaakvol gemeubelde vertrekken moet opklimmen. De bedienden doen wel hun best om met krijt in de hoeken der trappen sierlijke figuren, soms zelfs bladeren en bloemen te teekenen, maar het onooglijk ruw steen of hout, blijft ruw steen of hout, en de zwervende vlokken stof, blijven vlokken stof. De ruime kamers, welke de inspecteur bewoonde bevonden zich in een der voorname, witte huizen; de Hollandsche consul had zijn kantoor in hetzelfde gebouw, maar hij zelf was op reis. Er was slechts één gast aanwezig, toen wij binnen- | |
[pagina 198]
| |
traden. De gastheer stond in licht zomergewaad bij een groote tafel, midden in de kamer, en noodigde iederen aankomende uit zich van de aanwezige koffie met toebehooren te bedienen. Hij vond het natuurlijk alleraardigst, dat ik aan zijne uitnoodiging had gehoor gegeven en ik radbraakte mijn' prachtigen zegenwensch, die tot wederzijdsch genoegen gestoord werd door de komst van een' zwaarlijvig heer met witte das en een paar ontzagwekkende vadermoorders, welke ongetwijfeld bij de familie-kleinoodiën bewaard werden om alleen bij groote feesten voor den dag te komen. De dikke heer heette iets op ström, en had eene betrekking, die ik niet verstond. Ondanks dat hij het zeer aangenaam vond mijne kennis te maken, wendde hij door mijn eigenaardig Zweedsch accent verschrikt zoo spoedig mogelijk zijn vadermoorders zijwaarts en klemde ze om een kop heete koffie heen. Voor die onbeleefde gulzigheid werd hij met zulk een hoestbui gestraft, dat de witte das tegen wil en dank meedrinken moest en zelfs de omstanders niet spatteloos bleven. Op den dikken heer volgden eene menigte magere en middelmatige heeren, de meesten met onverstaanbare betrekkingen, die 't allen ontzaglijk aardig vonden kennis te maken, maar toch even spoedig als hun voorganger afdropen om uit de verte schuine blikken naar den vreemden eend te werpen. ‘Que vient il donc faire dans notre galère?’ Eindelijk verschenen ook de kennissen van den vorigen avond, die | |
[pagina 199]
| |
't lang niet onder stoelen of banken stopten, dat zij mij reeds bijna vierentwintig uren kenden, en bereidwillig, doch geheimzinnig al wat zij wisten mededeelden aan de eigenaars der schuine blikken. Toen al de gasten bijeen waren zal het getal zoo ongeveer dertig bedragen hebben, die onophoudelijk over den houten vloer heen en weer patrouilleerden, zekerlijk tot groot vermaak der onderburen. Ik vergat te vragen of het gebruik niet meebracht dat men uit logeeren ging wanneer de buurman boven zijn' naam- of geboortedag vierde. Stoelen werden er niet aangeboden. Die zitten wilde kon ergens in een' hoek nedervallen, maar dertig zitplaatsen waren er niet. In de opvatting der etiquette-regelen van de kleeding scheen volstrekt geen eenstemmigheid te bestaan. Er waren zwarte rokken en zwarte broeken, maar er waren ook zwarte rokken en grijze broeken, er waren hooge boorden met witte dassen, maar er waren ook lage boorden met zwarte dassen; er waren zwarte jassen met fluweelen vesten, maar er waren ook lichte jassen met linnen vesten; er waren petten met één gouden rand, twee gouden randen en randen van goud eikenloof, maar er waren ook hooge cilinder-hoeden en lage zwarte hoedjes. Te vergeefs trachtte ik een' soliden grond voor deze uiteenloopende wetsuitleggingen te vinden. Alle systematiseering leed volkomen schipbreuk; de grootst mogelijke willekeur scheen hier de kleeding te beheerschen. Tot mijn spijt was de schoolmeester, die vrij goed Duitsch sprak, | |
[pagina 200]
| |
dezen morgen op reis gegaan. Wel lazen al de aanwezigen Duitsche en Fransche tijdschriften, maar aan het spreken waagde zich niemand. Wanneer de vriendelijke inspecteur beweerde dat zij ongetwijfeld goed Duitsch, Fransch of Engelsch moesten spreken, dan lachten zij geheimzinnig en verklaarden zeer hoffelijk, dat mijnheer de Hollander stellig beter Zweedsch sprak dan zij eenige vreemde taal. Zonder nu eenige valsche nederigheid voortewenden, moet ik bekennen in het Zweedsch nu eens aan al te groote kortheid, dan weder aan langdradigheid te laboreeren, twee fouten, waaronder de bondigheid en duidelijkheid mijner constructie maar al te dikwijls lijden moesten. Ongetwijfeld had de wijze waarop ik mij uitdrukte nog meer eigenaardigheden, ten minste dikwerf gebeurde het dat iedereen plotseling zweeg, terwijl ik aan een verbazend ingewikkelde zinsnede bezig was. Wanneer vervolgens de rijst-en-brijberg zoo goed mogelijk was doorgeworsteld en ik allerlei dingen had gezegd, die ik volstrekt niet zeggen wilde, en allerlei dingen gezwegen die ik te vergeefs trachtte uittebrengen, maakten mijne woorden van mond tot mond fluisterend de rondte. Een dergelijke aandacht werkt vernietigend op bescheiden menschen, en in het Zweedsch voelde ik mij uiterst bescheiden. ‘Daar komt N*** aan,’ riep eensklaps de inspecteur uit, die toevallig een' blik op straat had geworpen, ‘dat is een van onze geleerdste lui, die ook Hollandsch kent.’ | |
[pagina 201]
| |
Ik behoef niet te zeggen, hoe nieuwsgierig ik was naar een' Zweed, die Hollandsch sprak, en hoe verlangend mijn tong weer eens te kunnen ontboeien. De verwachte persoon trad binnen en werd mij voorgesteld als Herren N***... volgt weer een onverstaanbare titel. Mijnheer N*** was natuurlijk evenals de overigen bijzonder verheugd kennistemaken, vroeg hoe lang ik al in Zweden was, of ik Stockholm bezocht had, wat ik van Lappmarken dacht en eindigde met het schrale compliment: dat ik bijzonder goed Zweedsch sprak voor iemand, die eerst eenige weken door Zweden had gereisd. Na deze loftuiting reeds een twintigtal malen denzelfden avond vernomen te hebben begon ik er inderdaad haast geloof aanteslaan. ‘Kom N***, laat ons nu eens hooren, hoe je Hollandsch spreekt’ luidde de uitnoodiging van den inspecteur, welke terstond de bijzondere gesprekken deed verstommen, terwijl aller oogen zich op N*** en den vreemdeling richtten. De geleerde veegde zijn brilleglazen af, glimlachte fijn, hoestte een paar malen, glimlachtte nog eens en stootte toen eenige galmen ter lengte van een zestal woorden uit, waarvan ik hoegenaamd niets verstond. Was dit Hollandsch? Dan had ik mijn moedertaal schandelijk gauw vergeten. Ik vroeg nederig om ver- | |
[pagina 202]
| |
schooning, doch moest bekennen mijnheer niet te hebben verstaan. Volgden dezelfde galmen, die mij even onverstaanbaar klonken als de eerste maal. De pijnlijke stilte, de gespannen aandacht van het publiek, de starende oogen... 't was een ellendig oogenblik... en toch had ik hoegenaamd niets verstaan... een wanhopige greep moest mij redden. Ja... ja... precies! Helaas! ik had misgeraden. Een ja scheen volstrekt niet te passen. De geleerde schudde met 't hoofd en herhaalde ten derde male zijne onbegrijpelijke galmen. O! neen... volstrekt niet. Wederom misgeraden. ‘Mijnheer schijnt mij niet goed te verstaan’ zeide de geleerde, die insgelijks aangenamer oogenblikken in zijn leven had gekend. ‘Ik meen...’ volgden ten vierde male dezelfde onduidelijke klanken. Ten einde raad, wilde ik juist voorstellen mijn woordenboek te gaan halen, toen een zwaargebouwd krijgsman binnentrad en met algemeen gejuich begroet werd. Naar zijn dikte te oordeelen gaf ik hem terstond den rang van majoor en raadde eindelijk weer eens juist. De majoor zou ons redden. Hij had veel gereisd, sprak Fransch, was in den Haag geweest, en nadat de geleerde voor de vijfde maal zijne zinsnede had doen hooren, zeide de reddende majoor: | |
[pagina 203]
| |
‘Il vous demande votre opinion sur le roman Klaasje Zevenster de van Lennep.’ Het bleek nu dat de schoolmeester, de Nederlandsche consul en de geleerde zich Klaasje ZevensterGa naar voetnoot1 hadden aangeschaft en met behulp van een Zweedsch-Hollandsch woordenboekGa naar voetnoot2 dit tafereel van Hollandsche zeden ontcijferden. Het bleef echter moeilijk in de klanken Klazijee Seeweénstre af wán Leenp de namen van maker en werk weertevinden, zelfs na de uitlegging van den reddenden majoor. Ik antwoordde iets van mooi, boeiend, uit het leven gegrepen, kennis van Nederlandsche toestanden, en nam een derde kop koffie om den majoor te kunnen naderen en in het Fransch eenige uitspanning te vinden. - ‘Var så god’ zei de inspecteur, terwijl hij de deur opende en vooruitging om het gezelschap naar den tuin te geleiden. Het plekje gronds, dat dezen naam geheel onverdiend droeg, was een klein grasveld door eenig kreupelhout omgeven, waarboven een paar hooge boomen uitstaken, voor deze gelegenheid met vlaggen versierd. De beschikbare ruimte werd nog vernauwd door twee hoekjes aardappelenland, zoodat het overblijvende niet veel grooter was dan de kamer, die wij verlaten hadden. Daar evenwel de lange, houten pijpen - door de bedachtzame eigenaars ter feestelijkheid mede- | |
[pagina 204]
| |
gebracht - en de sigaren werden aangestoken, was de overbrenging alleszins verstandig te noemen. Op een tafel stonden de gewone Zweedsche verfrisschingen gereed: eene menigte flesschen Carlshamn's punch, tallooze flesschen Soda- en Billinerwater,Ga naar voetnoot1 eenige kolossale karaffen met verschillende soorten van cognac gevuld, lichte, donkerbruine en bijna zwarte, groote suikerpotten en kannen warm water, die telkens werden aangevuld. Met een nieuw ‘var så god’ gaf de gastheer het teeken tot een' algemeenen aanval. Een salvo van lospringende kurken antwoordde onmiddelijk op het bevel, en het gerinkel der klinkende glazen klonk den strijdlustige als het eerste wapengekletter uitlokkend in de ooren. Tot nu toe voordurend dan op het eene, dan op het andere been gestaan hebbende, was het mij recht aangenaam toen de lange tuinbank hulp kreeg, en elk lid van 't gezelschap een zitplaatsje kon machtig worden. Een dergelijke bank bestaande uit een eenvoudige, lange plank zonder leuning op twee schragen aan de uiteinden steunende is een onmisbaar sieraad van elken Zweedschen tuin. De onaangenaam zwiepende beweging, waarin de middelste van het gezelschap zonder inspanning zijn buren brengen kan, schijnt op Zweedsche hoofden en magen zelfs na veel | |
[pagina 205]
| |
cognac geene slechte uitwerking te hebben. Welke ook de inhoud van het gesprek zij, diepzinnig of oppervlakkig, ernstig of vroolijk, practisch of bespiegelend, het wippen schijnt overal bij te passen en de deftigste gezichten verliezen hunne deftigste plooien niet al zijn zij een uur lang als de koppen van porseleinen Chineesjes op en neer gegaan. Mogelijk is 't dat een kundig psycholoog uit den aard der medegedeelde beweging gevolgtrekkingen maakt betreffende de gemoedsaandoeningen van het bewegend individu. Een onregelmatig-schokken verraadt hartstocht, een bedaard zwiepen kalmte van ziel. Wie een hatelijkheid zegt en onmiddelijk daarop een' hevigen stoot voelt, weet dat hij raak geschoten heeft; wie naast zijn geliefde de beweging steeds langzamer voelt worden mag zonder vrees de toekomst ingaan. Hij, die de spreekwijze in toepassing brengt dat ‘la parole est donnée à l'homme pour cacher sa pensée’ zij voorzichtig niet door middel van de bank te openbaren wat zijne lippen zoo zorgvuldig wisten te verbergen. Op ons feest was de immer versnellende beweging slechts een nauwkeurig meter van de verbruikte spiritualiën. De gesprekken waren middelerwijl ook in een snelleren rhytmus overgegaan, terwijl de tonen der stemmen merkbaar rezen. Onze muziekale novellist zou zeggen, dat de pp moll stemming in eene ff dur was overgaan, dat de violen crescendo en accelerando het | |
[pagina 206]
| |
thema van de alten hadden overgenomen, die nu arpeggiando accompagneerden, terwijl doffe paukenslagen van springende kurken, violoncel pizzigato's van klinkende glazen en onheilzwangere fagottonen achter den neusdoek van den zwaarlijvigen heer met de vadermoorders, den somberen ondergrond vormden. Waarover de menschen in dezen uithoek der beschaafde wereld zoo druk te praten hadden werd mij hoe langer hoe raadselachtiger, naarmate ik nergens eenig spoor van politieke discussiën kon vinden. Voor een' Hollander is 't inderdaad zonderling meer dan vijf uren lang een dertigtal leden van het mannelijk geslacht bijeen te zien in druk gesprek gewikkeld, zonder dat er een minister uitgekleed, een wet afgebroken of het voetstuk van een' knap man omvergehaald wordt. Trouwens, dit was niet het eenige waarover een Hollander zich op dit feest verwonderen kon en dat hij in de Zweden bewonderen moest. Toen de tongen genoegzaam waren losgemaakt, de aanvankelijke gedwongenheid op zij was gezet en men zich om den Hollander niet meer bekommerde, te weten, toen de voorraad geestrijke dranken tot op de helft was verminderd, werd er een mahonyhouten kistje voor den dag gehaald, waaruit vier lijvige boekdeeltjes in manuscript te voorschijn kwamen. De burgemeester, de majoor, een heer met goud omrande pet en een ander met hoogen hoed namen de afgesleten boekjes in de hand en weldra klonk het krachtig: | |
[pagina 207]
| |
Mijn oud, mijn frisch, mijn rotshoog Noorden
Mijn stille, rijke vreugde-bron,
Ik groet u liefelijkste aller oorden
Uw groene weide, uw' hemel, uw zon.
Gij troont op 't heengesneld verleden
Toen roem en eer uw' naam omgaf,
Wat ge eenmaal waart, mij zijt ge 't nog heden
Ach! in uw' schoot zij eens mijn graf.
(Naar het Zweedsch.)
Op het eene lied volgde het andere. In Zweedsche taal, op Zweedsche wijzen werd het koude vaderland door zijn zonen verheerlijkt, en die niet mede zongen zwegen en luisterden aandachtig toe. 't Was niet alleen beleefdheid, die hen weerhield onder het gezang over gevallen ministers, gedaalde effecten en gezakte barometers te fluisteren. De gezonde, kernachtige melodieën vonden weerklank in hunne gemoederen en lieten niet toe dat zij geheel de prooi der alledaagsche zaken-sleur werden. De vroolijke Bellman, Zwedens roem en misschien Europa's grootste improvisator, ontbrak natuurlijk niet op het programma. Had ik maand'lijks duizend gulden
Zonder schulden,
Zonder schulden,
En een erf'nis van een ton,
Dat ik dansend menigmalen
| |
[pagina 208]
| |
Met bokalen,
Met bokalen,
's Werelds loop vergeten kon,
Dan vóór alles zou ik drinken
Zou ik klinken,
En rinkinken,
En weer drinken,
En vergeten 's wereld zorg.
(Naar Bellman.)
Het viertal zong zoo zuiver, frisch en krachtig, en de Zweedsche liederen bezitten zooveel pit en oorspronkelijkheid, dat verscheidenen met een luid bis begroet werden, een succes dat zij - getuige de beduimelde handschriften - niet te danken hadden aan de zeldzaamheid, dat zij ten gehoore werden gebracht. De burgemeester, met wien ik nog weinig woorden had gewisseld, viel mij nu met de vraag op 't lijf of er in Holland ook veel gezongen werd en of wij ook nationale liederen hadden. Ik antwoordde zooals te begrijpen is bevestigend en haastte mij de liefelijkheid der Hollandsche stemmen en de welluidendheid van het Nederlandsch volksgezang te roemen, waarvan men bij elk feest gelegenheid had zich op de straten te overtuigen. De burgemeester meende dat het een geluk voor een volk was wanneer het een' rijken voorraad van volksliederen bezat, ja zelfs, dat het zingen van nationale liederen een' juisten maatstaf | |
[pagina 209]
| |
opleverde voor de gezondheid der volksontwikkeling. Ik gaf hem volkomen gelijk en verklaarde dat het mij een werkelijk genot was nu en dan eene ietwat opgewonden volksmenigte tegentekomen, die lustig een onzer kernachtige wijzen aanstemt als daar zijn: de dochter van mevrouw AngotGa naar voetnoot1; ach! moeder die zeeman; daar kan de koning niets aan doen; lou, lou, lekkere lou enz., te veel om optenoemen. ‘En is uw taal ook zoo zangerig als de onze?’ Wat dat aangaat, burgemeester, hebben wij niet te klagen. Onze taal is zoo zangerig, dat onze tragedievertolkers het nog nooit tot spreken hebben gebracht, maar altijd hunne rollen half zingend ten gehoore brengen. Onze taal is louter poezie, en daarom zoo schoon, dat de Italianen - die zich langen tijd ingebeeld hadden dat hunne taal de mooiste ter wereld was - na de gedichten van onzen bard Hooft eenstemmig verklaarden dat het Hollandsch alles overtreft. Het totaal ontbreken van schorre keelklanken, de rijkdom aan vokalen nooit door meer dan twee consonanten gescheiden, maakt haar zóó geschikt voor den zang, dat Hollandsch spreken en zingen al bijkans hetzelfde is. Alles ligt voor op de tong en op de lippen, maar toch - 't klinkt ongeloofelijk - toch zijn er die beweren dat zulk een taal niet gezongen kan worden. Gelukkig heeft men maar één lied uit | |
[pagina 210]
| |
onzen grooten schat te hooren om terstond van het tegendeel overtuigd te worden. Bij zooveel volmaaktheid heeft onze taal één groot gebrek, te weten het gemis aan een fatsoenlijk voornaamwoord, vooral in den accusativus. Je gaat nog, maar jou klinkt sommigen Hollanders onaangenaam in de ooren. Evenwel in dit opzicht behoeft zij zich voor de Zweedsche, die er in 't geheel geen heeft, niet te schamen, en sedert Multatuli een vel druks heeft uitgeloofd voor een nieuw voornaamwoord, zal ook in dit bezwaar door 's mans hervormende pogingen weldra voorzien worden. Tot slot werd nu aangeheven: Hoor ons Svea, moeder van ons leven,
Zend uw kind'ren uit voor u te sneven
T' allen tijd kunt ge op ons woord vertrouwen,
Op onz' eed uw hoogste wenschen bouwen.
Den vrijen grond, die de onze bleef,
Zij steeds ons goed en bloed gewijd,
Een erf waarvan ge ons elke span
Geschonken hebt in lied en sprook.
En wordt ge door verraad bedreigd,
Door tweedracht, list, geweld en nijd,
Dan volgen we onze vad'ren na,
En wat zij zeiden, zeggen we ook:
Een vaste burcht is onze God,
Wiens wetten wij belijden,
In zijne hand berust ons lot
Wanneer wij voor u strijden,
| |
[pagina 211]
| |
Heerlijk prijze hij zich dan,
Die voor u verwinnen kan,
Maar 't gelukkigst is de man,
Die voor u mag sneven.
(Naar het Zweedsch)
‘De smörgås is gereed, mijneheeren’ klonk nu de stem van den gastheer, die zeer verstandig de opgewonden stemming geen' tijd van bedaren liet, en ons weder naar dezelfde kamer voorging, waar wij met de koffie de bijeenkomst hadden geopend. De groote tafel was andermaal goed voorzien. Alle - in het noorden - denkbare vleesch- en vischsoorten, kreeften, radijzen, kaviaar, benevens verschillende kazen, een groote voorraad brood en boter en de onontbeerlijke brandewijnen noodigden na het rijkelijk drinken tot soupeeren uit. De vreemdeling moest de rij openen, zich een' stevigen borrel inschenken, en met den gastheer klinken. Met een' inwendigen blik op al het reeds genotene had ik wel zoo gaarne den borrel achterwege gelaten, maar iedereen zag oplettend toe, dat de nieuweling in het vak eerlijk zijn deel kreeg, en zoo zat er dus niets anders op dan onverschrokken het gevaar in de oogen te zien, en het verraderlijk glas ‘ad fundum’ te ledigen, een heldendaad, die met levendig applaus begroet werd. Zelfs waren, er onder de bravo's een paar bis, die goddank in den algemeenen eetlust smoorden. Nau- | |
[pagina 212]
| |
welijks was het hek van den dam of het geheele gezelschap viel met verslindende woede op schotels, borden en glazen aan. In allerijl maakte ieder zich van eene schrikverwekkende portie van zijn lievelingsgerecht meester en viel daarmede in een' hoek op een stoel neer. De geheele vertooning geleek veel op die van een bende honden, welke van één bord moeten eten en ieder met een kluif wegstuiven om in een' hoek van de kamer hunne prooi te verorberen en tegen elken voorbijganger een nijdig gebrom aanteheffen. Binnen tien minuten was alles kaal gegeten en liet men dankend en buigend den vriendelijken gastheer bij de graten en beenen staan. De majoor noodigde mij uit om morgen avond in het kamp, waar de indelta aan het schijfschieten waren, en de prijzen zouden worden uitgereikt, een klein militairfeest te komen bijwonen. Ik nam die uitnoodiging aan, en zoo vond de volgende dag ook reeds eene bestemming, terwijl deze aangenaam en vooral goedkoop ten einde liep, want toen ik naar eene dienstbode uitkeek om de bij ons gebruikelijke fooi te offeren, trok de fiskal mij lachend het huis uit, en zeide, dat die dwaze gewoonte in Zweden nog niet was doorgedrongen. - Nog een half uurtje slenterde het gezelschap, in groepjes verdeeld, door Piteå's eenzame straten heen, om wat bekoeling voor de kloppende hoofden te zoeken. Er heerschte eene wonderlijke tegenstelling tusschen de hoog staande, heldere zon en de doodelijke | |
[pagina 213]
| |
stilte in de verlaten straten. Iedereen sliep, zelfs nachtwakers ontbraken. 't Was alsof een geduchte vijand in aantocht was en alles wat vluchten kon, op een paar nachtbrakende katten na, het open stadje had verlaten. Aan het water was 't even stil en eenzaam als tusschen de huizen. Het uitgestrekte landschap scheen eene rustende wereld te zijn, een achtergrond voor eene schoone slaapster in het woud, waar alle beweging plotseling was opgehouden en slechts het gedruischlooze plantenleven in stilte bleef voortarbeiden. Kleine golfjes kabbelden nauw hoorbaar tegen den oever aan, en de wimpels der weinige schepen klopten bij tusschenpoozen tegen de masten. De frissche zeewind was allen bijzonder gunstig, maar het gesprek vlotte niet meer. Nog eenige oogenblikken toefden wij zwijgend; toen ging ieder zijns weegs en weldra waren Piteå's straten tot volkomen stilte wedergekeerd. |
|