Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Arvidsjaur.‘Caffé!... Var så god’Ga naar voetnoot1. Ik nam de vrijheid eerst mijne oogen eens uitte-wrijven en mij te vergewissen of ik werkelijk in Napels was, of een trouwe hand, die ik in langen tijd niet gedrukt had, inderdaad weer in de mijne rustte, of een vroolijke stem mij weer toesprak... Man glaubt es kaum, wie gut es klang!
Das Wort: ‘ich liebe dich’! -
Es war ein Traum!....
Heinrich Heine.
't Was maar een slip van het beddelaken, die mijn vingers omklemden, 't was een oude, tanige vrouw, die met koffie en gebak voor mijn bed stond, 't was een kil en ledig Laplandsch kamertje, waar ik afgemat was ingesluimerd om verstijfd te ontwaken, en in | |
[pagina 113]
| |
plaats van een' rookenden Vesuvius tegen een' helderblauwen hemel keken er treurige dennen op een grauw motregenluchtje door het kleine gordijnlooze venster naar binnen. Wat komt ge mij zoo vroeg wekken? Heb ik niet gezegd, dat ik wilde uitslapen? ‘Ja maar, mijnheer wilde naar Arjeploug en hier in huis zijn nog twee heeren, die ook naar Arjeploug gaan. Nu hadden wij gedacht, dat de heeren allen samen zouden reizen.’ Ik ben er in den regel volstrekt niet op gesteld, dat anderen voor mij denken, maar begrijpende dat de waard-postmeester wel eens kon beweren, dat hij na het vertrek dier twee heeren geen paard of wagen meer beschikbaar had, en het verblijf in eene Laplandsche stad niet langer willende rekken dan strikt noodzakelijk was om er een voorstelling van te krijgen, besloot ik mij naar den wil des gästgivare te voegen, en slikte de koffie, die lang niet slecht was. Nauwelijks was dit afgeloopen of de oude deelde mij de verdere besluiten van haar' meester mede, te weten, dat ik terstond zou opstaan, met de vermelde heeren zou eten en afreizen. Ongehoorzaamheid tegen deze dagorder zou gestraft worden met gevangenis op water en brood, want eenmaal per dag kon hij slechts warm eten verschaffen, en brandewijn mocht hij niet verkoopen. Gelukkig behoefde ik wat het laatste betreft niet geheel van vreemden aftehangen, daar de | |
[pagina 114]
| |
voorzichtigheid mij had geraden zelf een tamelijk groote veldflesch met cognac gevuld omtehangen. Tegenstribbelen scheen echter niet raadzaam, maar 't gehoorzamen was ook niet vrij van moeilijkheden, daar mijn kamertje als doorloop gebruikt werd door mannelijke en vrouwelijke inwoners, zoodat het opstaan met omzichtige snelheid moest worden uitgevoerd. In het aangrenzend vertrek werd ondertusschen druk gepraat met eentonig dreunende begeleiding van zware heenenweergaande voetstappen. Ik vond er een smörgås op tafel en behalve den waard twee heeren, die, naar Zweedsche wijze snijdende, kauwende, pratende, drinkende en wandelende, zich tot den maaltijd voorbereidden. Ik schonk mij een flink glas Kummin in - want het was frisch dien morgen - dronk een skål met de drie dischgenooten en knoopte onderhandelingen aan tot gesamenlijk voortzetten der reis. De onvermijdelijke inleiding van vraagpunten moest ook nu weer doorgeworsteld worden: Tot welke natie behoort, mijnheer? Met welk doel reist mijnheer? en hoe lang is mijnheer al in Zweden? Het antwoord op de eerste vraag gaf als gewoonlijk stof tot nadenken, daar de aardrijkskundige kennis der vreemdelingen ten opzichte van ons land meestal bijzonder oppervlakkig is. Evenwel werd met de algemeene aanduiding van een stukje land tusschen de zee of Engeland en Duitschland, zooals dat meestal gebeurde, ook nu genoegen genomen. Meer moeite | |
[pagina 115]
| |
kostte het, den heeren - de een was inspecteur der domeinen, de ander belastingschatter - aan het verstand te brengen, dat men de wereld doortrekken kan zonder handel in linnens of andere artikelen te drijven. De inspecteur was de eerste, die begreep, dat men bara för nöjeGa naar voetnoot1 kon reizen, maar zijn commentaar op mijne gebrekkige volzinnen belette niet, dat de twee anderen telkens steelsgewijs verwonderde blikken wierpen op het eerste, levende exemplaar, dat zij van het geslacht der plezierreizigers te zien kregen. Ik heb het denkbeeld nooit geheel op zij kunnen zetten, dat zij aan mijne verklaring slechts half geloof sloegen en eenig geheimzinnig doel, misschien wel een politieke zending van het Russische gouvernement - dat Finland al heeft ingepakt en de Oostzee-havens aan den overkant er wel bij zou lusten - aan mijn' tocht verbonden. Daaraan schreef ik dan ook de scherpe ondervraging toe, die mij gedurende de geheele reis omtrent Hollandsche toestanden en Hollandsche namen werd gedaan. Er kon geen vogel over den weg vliegen of 't was, hoe heet dat in 't Hollandsch? en bij elk gerecht (gelukkig waren er weinig) werd de quaestie opgeworpen of men het in Holland ook kende. Er bestond kennelijk een sterke twijfel aan mijn Hollanderschap. Het middagmaal was eenvoudig, maar goed. De | |
[pagina 116]
| |
smörgås, dien men staande en loopende nuttigde, maakte het voorspel uit, het schapenvleesch en de gekookte zalm met aardappelen, die men zittend gebruikte, vormden het stuk zelf en het naspel ontbrak; ten minste wat het eetbare aangaat, met het drinkbare was het anders gesteld zooals wij aanstonds zullen bemerken. Wat de reden is dat koud eten altijd staande, warme spijs daarentegen zittende ingeslikt moet worden, is mij een raadsel gebleven. De Zweden, die ik naar de oorzaak van dit verschijnsel vroeg, keken uiterst verbaasd, dat men naar zoo iets natuurlijks vragen kon, maar wisten geene betere oplossing te vinden, dan dat het nu eenmaal zoo het gebruik was. De ouders, die hunne kinderen dwingen altijd het fatsoenlijke rechterhandje te geven, weten in den regel voor het onfatsoenlijke van het linkerhandje geen betere reden te geven. Indien zij nadachten zouden zij tot de overtuiging kunnen komen, dat het linkerhandje veel fatsoenlijker is dan het rechterhandje, omdat het de eereplaats bij het hart inneemt. Evenwel, dàt is nu eenmaal geen mode en dus onfatsoenlijk. Hoewel het kleine Duitsch-Zweedsche zakwoordenboek - dat volledigheid voor onvereenigbaar met beknoptheid schijnt te houden - van hand tot hand moest wandelen, vlotte de conversatie uitstekend. Misschien was het grootendeels aan het herhaalde skål toeteschrijven, dat wij na korten tijd Nederlands en Zwedens staatsregelingen, zeden, gebruiken, kerkelijke | |
[pagina 117]
| |
en sociale toestanden, scholen, legerorganisatie's, enz, volkomen hadden afgehandeld. Wanneer de lezer hier lust gevoelt mij onder het oog te brengen, dat ik van een verbod van brandewijn-verkoop in Lappmarken gewaagde, dan moet ik hem antwoorden dat dit verbod inderdaad bestaat, maar niet belet dat de reiziger een vaatje met zich voert, in drie afdeelingen gesplitst, die met cognac, punch en brandewijn zijn gevuld. Aldus hadden mijne nieuwe kennissen beide gedaan, en ik heb mij bij hunne voorzorgen wel bevonden... ten minste nooit erg onwel. Eensklaps riep de waard, die mede gegeten had: Lappana! Lappana, en ijlde naar buiten om eenige oogenblikken later met twee wonderlijk toegetakelde wezens terugtekomen, de eerste Lappen, die ik te zien kreeg. Het waren vierkante, geelachtige mannetjes, zonder een spoor van knevel of baard, met breede monden, wipneuzen, uitstekende jukbeenderen en visschige, blauwe oogen. Het gewaad, in kleur verschillend bij verschillende stammen, bestaat des zomers uit een' verlengden kiel of verkorte jurk van wol, door een gordel om het middel samengebonden. Op de borst is dit kleedingstuk open en laat dan het weeldeartikel van den Lap, den borstrok doorschijnen, die halvecirkelgewijs tegen den hals aan met verschillend gekleurde randen is bewerkt en dikwerf opgelegd met kralen. De beenen zijn bedekt door een nauwsluitende, | |
[pagina 118]
| |
wollen broek, die om de enkels door een lang band wordt toegewonden en aldaar aan de schoenen aansluit, lompe, lederen zakken zonder hakken welke aan de toonen, als Friesche schaatsen, spits toeloopen en slechts bovenop een' naad hebben. Met hooi aangestopt kunnen zij in een vochtig land goede diensten doen. Op 't grauwe, borstelige hoofd dragen zij vuurroode mutsen, terwijl overigens bruingrijs hun hoofdkleur is en roode randen de rokjes omzoomen. Aan den gordel hangen hunne wapenen te weten: drie messen, een om rendieren te slachten, een om te eten en een om hout te snijden, voorts een tabakszak en een pijp, terwijl om den hals vaak amuletten bengelen, die zekerlijk tegen allerlei gevaren behoeden, maar het langzaam uitsterven van dit armoedig volk niet kunnen verhinderen. Met de voeten sterk buitenwaarts gekeerd en het bovenlijf achterover gebogen is de gang van een' Lap een uitstekende parodie der deftigheid, waartoe de kleine gestalte en de soezerige ernst der onbollige gezichten niet weinig bijdraagt. Een borrel - een waar, die het gouvernement hier genoodzaakt is geweest zoo streng te verbieden, omdat de Lappen den nuchteren toestand tot uitzondering maakten en ondanks hunne groote goedigheid al te strijdlustig werden - smaakte hun uitstekend en met kinderachtige opgewondenheid toonden zij nu de gemaakte vischjes, die zij zooeven hadden gekocht, en lieten zich zoo goedwillig bekijken en half ontkleeden ter wille | |
[pagina 119]
| |
van het fraaie borstrokje, alsof zij begrepen dat Onze Lieve Heer den armen Lap in een oogenblik van overmoedigen spotlust tot een speelbal voor de rest van het menschdom heeft geschapen. Eenigszins in de war gebracht door de zonderlinge vereeniging der ouwelijke tronie's en lange rokken, vroeg ik fluisterend aan den belastingschatter tot welke sekse deze exemplaren behoorden. Die vraag scheen dermate grappig, dat er weldra een luid gelach ten mijnen koste werd aangeheven, waarin de Lappen niet de minsten waren. Indien ik nog geen Lapsche vrouw gezien had, mocht ik nu de gelegenheid niet verzuimen om een der sieraden der natie te leeren kennen, maar ‘eerst een glas punch’, zei de inspecteur en haalde zijn vaatje nogmaals voor den dag, ‘bedenk dat het frisch weer is.’ Arvidsjaur is een stad. Ik geloof niet, dat het getal inwoners er aan denkt zich ooit met vier cijfers te laten schrijven. Toch is er een vrij groote kerk op een hoogte midden in de hoofdstraat gebouwd, die al de houten huisjes deemoedig aan hare voeten ziet liggen. Eens waren zij vroolijk rood, die nederige stulpjes met hunne bevensterde schietgaten als eenige lichttoegangen, doch thans heeft een lange, smartelijke ondervinding die tint in een treurig grauw veranderd. Wanneer men langzaam door de eenzame straat voortwandelt, die zoo rijkelijk met gras begroeid is alsof er nooit een voetstap wordt gezet, dan is 't mogelijk | |
[pagina 120]
| |
hier en daar voor de vensters een flauw spoor van nering te ontdekken, in den vorm van een paar klosjes garen en een lapje doek. De gelukkige eigenaar van deze voorwerpen is een groot personage en levert op elk gebied al wat er te leveren valt. De dassen, smeerkaarsen, brooden, schoenen, jurken, messen en zeepen leven bij hem zoo eendrachtelijk mogelijk onder één dak, en de kooplustige behoeft nooit bezorgd te wezen dat een ander goedkooper of deugdelijker waar heeft. Hier is de winkel en de eigenaar is de winkelier. De Lappen wonen gescheiden van de Zweedsche bevoldoor middel van een rasterwerk, dat hunne hutten als een Ghetto afgesloten houdt. De vorm dezer eenvoudige woningen heeft ook niets met dien der overige huizen te maken en indien het waar is, - hetgeen ik niet geloof - dat de bouwkunde bij haren oorsprong zich gericht heeft naar de eerste woningen der menschen (die in grotten huisden), dan is uit de verblijven der Lappen ongetwijfeld regelrecht de Gothische stijl ontstaan. Ten minste in beiden is het diep ernstig streven naar boven onmiskenbaar. Denk u een vierkant lapje grond en begrens dit door vier boomstammen, bevestig op elk dier stammen loodrecht naar boven, doch in horizontale, ligging, nogmaals een viertal stammen, en begin nu - altijd door toevoeging van boomstammen, die steeds korter worden - schuin naar boven te werken, totdat de vier schuine vlakken, elkander in één punt ontmoeten. Sla den top van deze piramide af om een | |
[pagina 121]
| |
opening te verkrijgen, waardoor het licht naar binnen en de rook naar buiten dringt. Snijd in een der schuin oploopende zijden een deur uit, die als een kelderluik achter of liever op den binnentredende toevalt, en het huis is gereed.Ga naar voetnoot1 Aan den nieuwsgierigen reiziger, die met veel moeite door de hooge deur naar binnen geduikeld was, eene vrijpostigheid, die de Lappen nooit kwalijk nemen, deed zich, zoodra hij eenigermate aan de duisternis en rook gewend was, het volgend tooneel voor. In het midden der hut brandde een vuur, waarboven een ketel hing en rond dat vuur lagen met de voetzolen er heen gericht, een viertal personen. Een paar anderen zaten op de wijze der Turken met de beenen kruiselings onder het lichaam saamgevouwen, en allen te zamen staarden zwijgend en suffend met toegeknepen oogen in de vlammen, volkomen gelijk aan gelukzalige pinellen behoudens de gezellige spinmuziek dezer laatste diersoort. Tot welke klasse meester Pennewip deze armen zonder meid, zonder mensch, zonder naaister, zonder Haarlemmer en zonder kraamschut brengen zou, is moeilijk uittemaken. Misschien zou hij hen in 't geheel geen klasse waardig gekeurd hebben. Toch komt ook hun een plaats toe tusschen de Gorilla's en den Godgelijkenden mensch. | |
[pagina 122]
| |
Twee ronde, bruine, gelijk- en gelijkvormige pakjes, waarvan het een op den grond, in het bladerentapijt lag en het ander aan een touw was opgehangen, bleken bij nadere kennismaking kinderen te bevatten, die in rendierenvellen waren ingepopt. In hoeverre deze lieve kleinen gemeenschappelijk eigendom van het gezin waren, of gedeeltelijk aan vreemden toebehoorden was wederom lastig te beslissen. De heer Regnard (Voyage en Laponie) is in zijne anecdoten niet onvoorwaardelijk te vertrouwen. Wanneer 't echter waar is wat hij zegt, dat een Laplander grooten prijs stelt op een meisje (?), dat reeds bewijzen van liefde van een' vreemdeling ontvangen heeft, dan kan zijn gevolgtrekking juist zijn dat een dergelijke smaak, in Frankrijk ingevoerd, uiterst gelukkige resultaten voor de volkswelvaart zou hebben. Toen de inspecteur en de schatter achter mij aan naar binnen geduikeld waren, was de hut zoo vol, dat elke beweging in de nabijheid van het knetterende en spattende vuur levensgevaarlijk werd. De aangekondigde schoonheid zat ook in den kring en was onder het rooken van een pijpje met koffiemalen bezig. Zij dampte als een dragonder. Op dat oogenblik kwam mij haar gelaat zeer leelijk voor, doch later, bij ruimere gelegenheid tot vergelijken, heb ik hare bekoorlijkheden op hoogen prijs leeren stellen, want hoewel hare tanden al even zwart waren als die der overigen en haar mond even | |
[pagina 123]
| |
groot, had zij iets minder uitstekende jukbeenderen en bij groote, uitpuilende, donkerblauwe oogen, schoone wenkbrauwen en gitzwart, glanzig haar. De vrouwelijke kleeding verschilt weinig van de mannelijke. De hoofdkenmerken zijn de iets langere rokken en het ontbreken der messen aan den gordel. Dat zij een kleine plooi in het stijve mutsje knijpen kan misschien als zekerst kenmerk dienen, ten minste voor den vreemdeling; de Lappen kennen er anderen. Ondanks hunne berustende slaperigheid waren zelfs deze mannetjes nieuwsgierig waarvandaan ik kwam, en ontstelden zij niet weinig, toen mijn Zweedsche metgezel aan ieder in 't geheim meedeelde, dat ik de koning van Engeland was, voor wien zij knielen moesten. Met de geestdrift van een kat, die een muis ruikt, sprongen zij uit hunne dommeligheid op, omklemden mijne knieën, en vroegen om des konings zegen. Bereidwillig en majestueus stortte hij dien over hunne hoofden uit, maar welke uitwerking die zegen gehad heeft is hem tot heden nog niet ter oore gekomen. Ten slotte drukte mij ieder tot afscheid de hand, en in dit hartroerend oogenblik moest ik de treurige waarneming doen, dat de Zweden veel minder hartelijk zijn dan de stroeve Nederlanders. Wanneer in een Hollandsch gezelschap een klein kind voorkomt, beijveren zich allen, om afschuwelijke gezichten tegen de lieve kleine te trekken, opdat zij of hij vroegtijdig leere dat het menschdom in 't ge- | |
[pagina 124]
| |
heel zoo mooi niet is als de romanschrijvers zullen vertellen, en is het wurm genoegzaam bang gemaakt, dan drukt ieder zijn lippen op de frissche wangen en behoorlijk bedauwd wordt de engel naar bed gebracht. Geen wonder, dat kinderen, die veel ‘binnen’ komen, als mama ‘menschen’ heeft, spoedig een groezelige tint van die lief-vinderijen bekomen, en zich gewennen om bij elken kus met een mouw gereed te staan, die de sporen der onwelkome lippen terstond uitwischt. De Zweden daarentegen hielden zich volkomen, alsof zij de rolletjes niet bemerkt hadden, en hoewel deze onverschilligheid voor de kinderen zeker alleraangenaamst was, mij stuitte zij toch. __________
‘Nu nog eens de tonnetjes aangesproken en dan op weg’ zei de inspecteur, maar hij had buiten den waard gerekend, want deze gastvrije man, die zag, dat de plezierreiziger zulk een goed onthaal bij de twee andere heeren vond, had het noodig geoordeeld van zijn' kant iets tot de algemeene vroolijkheid bij te brengen, en wachtte ons dus op met twee groote karaffen vol donker bruinen cognac. Lezer, het spijt mij, dat er in de beschrijving eener | |
[pagina 125]
| |
Zweedsche reis zoo vaak van sterken drank sprake moet zijn. Deze bron van alle kwaad, deze maatschappelijke ziekte, deze kanker van het menschdom... enfin, gij weet hoe 't verder gaat. In Zweden wordt ontzaglijk veel gedronken en hoe Noordelijker men komt, hoe sterker de toddy is, die u met de meest mogelijke gulheid van 's morgens vroeg tot 's avonds laat wordt aangeboden. De schrijver, die eenigszins aan ‘couleur locale’ hecht, is dus wel genoodzaakt het geestrijk vocht in zijn verhaal niet te sparen. In deze schets is 't mij om bijzondere redenen, die aanstonds duidelijk zullen worden, onmogelijk u de treurige bekentenis te onthouden, dat het viertal, eenige dagen voor St. Jan in Arvidsjaur vereenigd, bijzonder diep in die flesch met bruinen cognac keek, waarmede de waard ons opwachtte. Verkoopen mocht hij dien drank niet, maar schenken is iets anders. ‘Skål’ mijne heeren. ‘Skål’ ‘Skål’ ‘Skål’ ‘Nu is 't inderdaad hoog tijd, dat wij vertrekken’, riep de inspecteur uit, en zette zijn pet op, die met een rand van gouden eikenbladeren was versierd om 's mans waardigheid aanteduiden. Het was een groote, breedgeschouderde gedaante, een van die zware, gezonde typen, waaraan ook het Zweedsche leger geen gebrek heeft. De stille schatter met zijn mager, ka- | |
[pagina 126]
| |
merkleurig gezichtje vormde in alle opzichten een sterke tegenstelling met zijn' blozenden, vroolijken reiskameraad. Wij maakten ons reisvaardig, dat wil zeggen, wij begonnen een' grooten voorraad brood, boter, kaas, gerookt vleesch, kreeften in bussen enz., in twee manden te pakken, hetgeen niet zonder eenige verdachte, wankelende bewegingen geschiedde, en trokken toen onze jassen aan. Mijn regenmanteljas was spoedig omgeslagen. ‘Waar is mijn jas,’ schreeuwde de inspecteur, ‘heer Sundquist, waar is mijn jas?’ ‘“Lucifers om mijn pijp aan te steken”’ riep de schatter, wiens oogen ten slotte ook begonnen te flikkeren. ‘“Ik ga niet weg voordat mijne pijp is aangestoken.”’ ‘Mijn jas! Zoek dan toch! Wij hebben geen' tijd meer te verliezen! Zoo waar, ik heb mijn jas al aan en zoek er naar. De aardigheid is te mooi om er niet nog eens op te drinken. Skål mijne heeren.’ ‘“Ja, Skål meteen. Is er dan niemand, die mij eens helpt zoeken. Ik weet voor den drommel niet, waar al mijn goed gebleven is, en ik ga niet weg voordat ik alles aangetrokken heb, want ik dank je om kou te vatten op die vervloekte karren! Waar is mijn jas?”’ Gelukkig kwam de oude mamsel met een groot pak | |
[pagina 127]
| |
kleederen aantorschen, waaronder wel het een of ander stuk van den schatter zou verdwaald zijn. ‘“Help mij dan toch.”’ ‘Terstond! Mijnheer de Hollander, help ook eens een handje om onzen vriend intepakken. Je zult zien, dat het geen kleinigheid is. Een, twee, drie, hopsa!’ De stijve ledematen van den schatter waren gelukkig zijn eerste overjas binnengeschoten, maar door den schok was zijn lange pijp hem weer uit den mond gevallen, en een heirleger Zweedsche vloeken reeds aan zijn lippen ontsnapt, voordat de heer Sundquist hem tot stilling zijner woede een' krachtigen borrel had ingeschonken, terwijl de mamsel voor de gevallen pijp zorgde. ‘“Niet die jas, duizend duivels”’ raasde de gebelgde, toen men hem in een tweede omhulsel wilde binnenhijschen. ‘“Eerst mijn chamber-cloak”’! Volgt over de overjas een vettig grijze chamber-cloak met rood koord om het middel samengebonden, en door rood uitrafelend band omzoomd. ‘“UtmärktGa naar voetnoot1,”’ zei de man tegen mij, toen ik het poetelig kleedingstuk waarschijnlijk wat al te nauwkeurig beschouwde. ‘“Zijn jelui al weer aan het zuipen? Wil dan niemand mij een oogenblik helpen? Ik kan die jas niet alleen aantrekken!”’ Volgt een tweede overjas en over dat alles nog | |
[pagina 128]
| |
een lederen omhulsel, met lederen dompervormige kap op het hoofd, die over den hoed tot aan de wenkbrauwen werd heengetrokken. Toen onze vriend aldus was uitgedost en merkbaar aangedikt, nam hij zijn lange, neerhangende pijp in de linkerhand, en in den linker mondhoek, blies dikke rookwolken uit den rechter mondhoek, nam nog een' laatsten borrel ‘ad fundum’ om van zijne vermoeienis te bekomen, en reisvaardig stapten (?) wij ter deure uit. Drie wagentjes stonden klaar en juist hadden wij met veel inspanning den rookenden schatter op zijn bankje geheschen, toen de vroolijke inspecteur een' inval kreeg. ‘Niet aldus, mijne heeren, niet op drie wagens moeten wij vertrekken. De weg van hier naar Afvaviken is tamelijk breed, ik zie daar een oud rijtuig voor vier personen in den stal staan; dat moeten wij hebben!’ ‘Maar er zijn geen zwengelhouten aan’ merkte de waard op. ‘Doet er niet toe, haal de kast er uit, geef mij een paar boomstammen, ik zal je zwengelhouten snijden, en jij rijdt zelf mede?’ De schatter vloekte als een bezetene, dat hij weer van zijn bankje moest afdalen, maar er hielp niets aan. De paarden werden afgespannen, de cognac tot opbeuring onder den arbeid nogmaals aangesproken, en binnen weinige oogenblikken stond de inspecteur in hemdsmouwen aan een paar zware boomen te kerven. | |
[pagina 129]
| |
Hoewel het houtsnijden niet precies een vereischte kundigheid is voor iemand van de domeinen, scheen onze inspecteur daarin toch zeer bedreven. Ook later had ik meermalen gelegenheid optemerken hoe handig de man in de meest uiteenloopende vakken was. Toen hij daar zoo ijverig aan het snijden was, terwijl de ingebakerde schatter en mijn persoon zich bij het toekijken bepaalden, verwonderde het mij uit zijn' mond niet te vernemen: ‘Ben ik dan de eenige artist in onsGa naar voetnoot1’ ...Lappmarken? Er zou in dat land reden voor zulk een pedanterie geweest zijn. De zwengelhouten waren gereed; doch een levendig debat werd geopend over de quaestie of zij los of stijf moesten aangebonden worden. De inspecteur en mijn persoon waren voor het eerste, de waard en de schatter voor het laatste, zoodat de stemmen staakten, en het resultaat was, dat het eene los, het andere stijf met dik touw werd vastgemaakt. De paarden werden wederom ingespannen, de manden met proviand achterop gebonden, en het gezelschap steeg in. Op den bok zaten nu de waard, die de teugels hield, en de inspecteur, die de zweep hanteerde; de schatter zat reeds achter in een' hoek gedoken, en nauwelijks had ik het portier achter mij dichtgeslagen, of de zweep kwam fluitend op de ruggen der paarden | |
[pagina 130]
| |
neer. In vollen ren vlogen wij over de week bevloerde straten van Arvidsjaur heen, de kerk voorbij, de Lappen voorbij, die terstond op de knieën vielen, en een laatste zegening ontvingen, om eindelijk in vollen galop het bosch weer binnentesnellen. In een' oogwenk lag het stadje ver achter ons, bolderde de wagen over den slecht gebaanden weg heen, als zat een zwerm Indianen ons op de hielen en zwaaide hij van rechts naar links en van links naar rechts, alsof al de cognac, die wij te zamen gedronken hadden, in de oude scharnieren van het wrakke voertuig was neergezakt. In duizelingwekkende vaart suisden de berken en dennen voorbij, slijk en steenen spatten omhoog en nog altijd zwierde de zweep van den inspecteur in breede kringen over zijn hoofd, en klonk zijn stem hoog boven al het geratel en gestommel uit: hu, hu, hu! In galop, in galop, in galop! __________ Wat glanst er daar ver over 't donker geboomte?
Een reus van gebergt', die zijn blinkende spits
Hoog boven zijn broeders ten hemel durft heffen,
In de eenzame wouden de zekerste gids.
Daar snelt hij vooruit door de neev'len gedragen,
En biedt mij zijn zilveren kroon - -
Houd op!
Naar de bergen! Omhoog wil ik stijgen
| |
[pagina 131]
| |
En bouwen me een' glanzenden troon!
Voorbij, voorbij jaagt de knarrende wagen,
Over steenen, door kuilen, langs weiden en hagen,
Voorbij, voorbij, langs den blinkenden top,
In galop, in galop, in galop!
__________
Wat wiegelt daar ginds in de sombere toppen,
En scherpt er de machtige klauwen ten strijd?
Een adelaar is het met krommenden snavel,
De koning van 't noorden, gevierd en benijd.
Daar wendt hij den gloeienden blik naar ons henen,
En heeft tot den kamp ons getart - -
Houd op!
Dat een zekere kogel hem treffe,
Doorbore zijn koninklijk hart!
Voorbij, voorbij jaagt de knarrende wagen,
Over steenen, door kuilen, langs weiden en hagen
Voorbij, voorbij langs den wiegenden top
In galop, in galop, in galop!
__________
Wat ritselt er dof in de zwijgende bosschen,
Als dansten de schitterende Elven er rond?
Wat murmelt er luider en luider mij tegen,
En klatert nu wild langs den steenigen grond?
Een waterval heeft voor zijn bruisende baren
| |
[pagina 132]
| |
Zich dond'rend een' doortocht gekloofd - -
Houd op!
Dat de heldere, spattende golven
Mij koelen het brandende hoofd!
Voorbij, voorbij jaagt de knarrende wagen,
Over steenen, door kuilen, langs weiden en hagen,
Voorbij, voorbij, langs het schuimende sop,
In galop, in galop, in galop!
Bons!!!.......................................
Lezer, indien gij ooit met onweerstaanbare kracht achter uit een rijtuig zijt omhooggebonsd, over het hoofd van den voerman heengeslingerd, en ter zijde van den weg in een greppel neergeworpen, dan zult ge weten, dat deze operatie zoo bliksemsnel geschiedt, dat zij geheel aan het waarnemingsvermogen van den patient ontsnapt. Eene beschrijving er van te geven is dus ten eenemale onmogelijk, en dat ik inderdaad dezen tocht door het luchtruim volbracht, werd mij ten slotte eerst uit de berichten mijner reisgenooten duidelijk. De toestand, waarin ik tot bezinning kwam, was die van een' vlinder in een net, wanneer men zich ten minste den regenmantel als een kapellen-net wil denken, dat mij in allerlei plooien en bochten over het hoofd was geslagen. Na eenige oogenblikken in het slijk van de doorweekte greppel te hebben rondgewroet, die gelukkig nog niet zijn functie van sloot waarnam, aanschouwde ik met ontzaglijk veel | |
[pagina 133]
| |
genoegen het daglicht weer, en vond op de plaats des onheils de vereischte gegevens nog bijeen om een juist denkbeeld van de toedracht der zaak te verkrijgen. Volgens menschelijke gewoonte den blik het eerst naar het verst verwijderde richtende, zag ik de paarden op geruimen afstand rustig aan de berkenboomen knabbelen, en den inspecteur zonder pet bezig het gebroken en verwarde tuig te ontwarren en te lappen. Eenige schreden teruggaande ontwaarde ik de goud-omrande pet midden op den weg, nog iets vroeger den gästgivare, die melancholiek naar den grond staarde en met de rechterhand ijverig over het voorhoofd wreef, alsof hij zich duidelijk wilde maken, hoe hij daar midden op den weg was beland, en wat hij er doen moest. Iets verder terug lag de zweep en, op gelijke hoogte als ik nu stond, een lederen jas met groote kap, waaronder, naar ik meende, het stoffelijk overschot van den schatter rustte, ten minste kap en jas lagen roerloos half in, half buiten de greppel aan den overkant van den weg. Een paar schreden achter ons beiden stond het rijtuig tegen een mijlpaal aangeleund, beroofd zoowel van het stijf- als van het losjes aangebonden zwengelhout. Het koetsiersambt bleek onvereenigbaar te zijn met het inspectoraat der domeinen, vooral wanneer de cognac als ‘Dritter im Bunde’ er bij komt; de zweep en de teugels hadden niet harmonisch samengewerkt, | |
[pagina 134]
| |
en na een' langen, bovenmenschelijk snellen aanloop hadden de schatter en de Hollander, zonder voorafgaande oefening, de een links, de ander rechts een salto mortale gemaakt, waarvoor de heer James in zijne onnavolgbare exercitiën of de beroemde Italiaan Tarlantini, het twaalfde of dertiende wonder - ten minste de elf zijn wij zeker al lang voorbij - zich in 't geheel niet zouden geschaamd hebben. Wat den ondergeteekende aangaat, met een geschaafd been, een totaal beslikt toilet, en een aanvankelijk verloren hoed, die later uit een' kleinen dennenboom weer voor den dag kwam, meende deze ‘gezien, gehoord, gelezen’ hetgeen er had kunnen gebeuren, nog wel af te zijn. Die arme schatter! Moest de gastvrij onthaalde vreemdeling hem nu terstond ten grave dragen? Neen, het was niet mogelijk, dat een ziel door de dikke jassenlaag ontsnapte, waarin de man lag ingebakerd, en ik besloot dus in vereeniging met den ontwakenden gästgivare een poging te wagen om den ongelukkige te redden. Het was een zwaren last om optetillen, maar hij gaf goddank teekenen van leven. De lederen, dompervormige kap had den man gered. Onze ziel - dat is wij zelve - ziet altijd naar eene gunstige gelegenheid uit om aan ons - dat is dus aan zich zelve - te ontsnappen, maar in dit geval was de schatter zijn ziel - dat is wederom zich zelven - te slim af | |
[pagina 135]
| |
geweest en had zich zelven - namelijk zijn ontsnappende ziel een domper opgezet, waaruit geen ontvluchting mogelijk was. Recept: Hij, die zielen te bewaren heeft, zette ze dikke dompers op om het ontsnappen te beletten. De doelmatigheid van dit recept is in de practijk reeds ten volle erkend, en in theorie zoo vaak verkondigd... ‘nur mit ein bisschen andern Worten.’ ‘“O! mijn hand, mijn hand,”’ zuchtte de herlevende. De waard zette een benauwd gezicht, en te recht. Breken was even gemakkelijk in dit land als elders, maar verder dan lijmen en krammen ging de landelijke heelkunst niet, en de chirurg woonden dagreizen ver. ‘“Mijn hand, mijn hand”’ klaagde de lijder nog steeds, toen wij hem langzaam en voorzichtig omrolden en overeind brachten. ‘Is er iets gebroken?’ ‘“Ja, alles is gebroken, ik ben heelemaal gebroken. 't is een vervloekt land hier, 't zijn vervloekte paarden, 't is een vervloekte wagen, 't is een vervloekte weg!”’ Een straal van hoop brak door. Vloekende menschen zijn in den regel gezond. ‘“Waar is mijn pijp?”’ De straal werd tot een halve zonneschijf. Na lang zoekens werd de pijp, waarop mijnheer was neergevallen, uit het slijk der greppel opgedolven. | |
[pagina 136]
| |
‘“Mijn hand is dik en doet mij pijn, maar ik kan mijn pijp toch wel aanhouden.”’ De zon der hoop was geheel doorgebroken. Ondertusschen keerde de inspecteur terug met de vurige rossen, die nog niet recht begrepen waarom zij op hol waren gegaan, en met goedige blikken beloofden, dat zij het nooit meer zouden doen. Ik geloof dat zij die belofte stipt gehouden hebben. Het was een treurig tafereel toen Engelands koning, beslikt en verwond en zwaarhoofdig met drie beslikte en verwonde en zwaarhoofdige Zweden op een' mistigen dag in een Laplandsch bosch, waar de regendroppels bij elk koeltje, dat door de takken huiverde, ritselend van blad tot blad neervielen en waar het grauwe zwerk met dikke nevelen tot in de dennetoppen neerhing, zijn gebroken galarijtuig zoo goed en zoo kwaad mogelijk herstelde. Het was een ontnuchterend ontwaken na den zegenvierenden uittocht uit Arvidsjaur, toen het volk op de knieën den voorbijsnellenden monarch om zijn zegen had gebeden. ‘Tempora mutantur, nos et mutamur in illis!’ Maar de besneeuwde bergtop, de adelaar, de waterval? O! die cognac!! |
|