Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Lappmarken.In Lappland sind schmutzige Leute
Plattköpfig, breitmaulig und klein,
Sie kauern ums Feuer, und backen
Sich Fische und quäken und schrein.
Heinrich Heine.
Grootsch is de aanblik niet dien Piteå den reiziger schenkt, wanneer hij op het dek der stoomboot staande, de stad aan zijne voeten ziet liggen. Vooraan een zandig pleintje, en daarachter een hoopje roode, houten huisjes tegen eene hoogte aangeleund, die zich rechts en links liefelijk begroeid tot een kom-rand uitstrekt, waar binnen de schepen nog gerust het anker laten vallen. Wanneer eenmaal de rijzing der kust het binnenloopen zal verbieden, zullen de inwoners genoodzaakt zijn hunne woningen wat verder op te plaatsen om niet een landstad te worden, hetgeen minder aangenaam zou wezen zoolang de gewenschte spoorweglijn van Stockholm naar Haparanda nog | |
[pagina 86]
| |
uitblijft. Hooger dan onze dijken is die heuvelrug hier niet, en nergens aan de Zweedsche kust verheft hij zich tot een' berg. Hoewel de Norrbotten, - die met verachting neerziet op de menigte zeilscheepjes, welke haar omringen en op het eenig lokaalstoombootje, dat juist de haven binnenzucht - door een schelle fluit hare aankomst heeft aangekondigd, en nu een zware rookkolom ten hemel zendt om den inwoners te verkondigen, dat zij als gewoonlijk audientie geeft, is er nog niemand van de beau-monde komen opdagen. - 't Is te vroeg. - Eenige straatjongens en zee-invalieden zijn wel aanwezig om de zware touwen vasttemaken aan de ijzeren ringen, maar de petten met gouden en gekleurde randen, die in Zweden de belastingschatters, politie-commissarissen, jagermeesters, houtvesters, telegrafisten en de rest van het heirleger der ambtenaren karakterizeeren, hangen nog rustig aan de kapstokken, terwijl hare meesters zich voor de komende vermoeienissen nog immer rustig voorbereiden. Wanneer echter de kapitein geduld heeft, en daaraan ontbreekt het een' Zweedschen kapitein, ja zelfs een' stations-chef nooit, dan zullen zij allen tegen twee ure hunne opwachting aan boord komen maken, en zich de hooggewaardeerde afwisseling van een middagmaal op de stoomboot veroorloven. De reiziger is intusschen aan wal gestapt en staat met zijn handkoffer in de eene, en zijn' regenmantel | |
[pagina 87]
| |
in de andere hand te midden van een bende gapende jongens, die in 't geheel geen moeite doen iets aan hem te verdienen, maar zich waarschijnlijk verbeelden, dat Zijn Majesteit een specimen van een nieuwe diersoort uit Stockholm op bezichtiging heeft gezonden. In het brein van den aangegaapte doet zich ondertusschen de moeielijke quaestie voor, hoe men in 't Zweedsch zegt: ‘Wijs mij asjeblieft’ of ‘wollen Sie mir gefalligst’ den weg naar het logement, de herberg, de kroeg of hoe 't ding heeten mag, wijzen? Aangezien de Zweedsche taal zich de weelde niet veroorlooft van er een asjeblieft en een voornaamwoord u, gij of Sie op natehouden, behoort deze quaestie tot de onoplosbare zoolang men niet weet, dat de Zweden zich in dergelijke gevallen geheel anders uitdrukken en zeggen: ‘Wil de heer of de vrouw of de jufvrouw zoo goed zijn mij’ enz. Het Zweedsche volk, dat zich met geweld tegen de weder-invoering van het oude voornaamwoord Ni verzet, is zoo uitermate beleefd, dat het ook tegen een' straatveger zich niet anders uitlaat dan in den deftigen vorm: ‘Wil de heer zoo goed zijn mij niet te veel drek tegen mijn glimmende laarzen aantevegen?’ Ja zelfs, wanneer een vuile bedelaar op smeekenden toon om een aalmoes vraagt voor een zieke vrouw en een dozijn kinderen, die hij beter gedaan had bij hunne geboorte oogenblikkelijk te smoren, dan antwoordt de aange- | |
[pagina 88]
| |
sprokene altijd zeer beleefd: ‘Wil de heer zoo goed zijn naar den duivel te loopen’. Deze wijze van aanspreken vereischt eene groote mate van menschenkennis, want de ongelukkige, die niet in staat is aanstonds eene oude vrijster van een kinderlooze echtgenoote te onderscheiden, loopt gevaar zeer deftige dames grievend te beleedigen. Komt men nader in kennis, dan is ook het woord ‘heer’ niet meer voldoende, en wordt men gedwongen een titelhierarchie van buiten te leeren, die voor de Duitsche in 't geheel niet onderdoet. Gelukkig zijn de Zweden verstandige menschen en als de nood aan den man komt, drinken zij in een vlaag van groote vriendschappelijkheid brorskål, een dronk, die voor de rest van het leven alle titulatuur op zij zet, en het voornaamwoord du in het gesprek even verplichtend maakt als het woord broder boven aan een' brief. - Denk u een lange, rechte straat op den dijk en een twintigtal loodrecht daarop staande, naar weerszijden afdalende zijsteegjes, bevloer ze met grint in plaats van steenen en vorm in het middenpunt, waar de grootste dwarssteeg de hoofdlijn snijdt, een klein plein, dan hebt ge het plan van Piteå in gedachten ontworpen. De huizen der straten en stegen, allen van één verdieping, zijn hoog rood geverfd, enkele met zwarte, opstaande balken en witte vensterkozijnen, een kleuren geheel, dat ongetwijfeld den schilder minder be- | |
[pagina 89]
| |
koort dan het bruin van Unterseen, Brienz of andere Zwitsersche stadjes, maar dat goed verlicht op den duur iets gemoedelijks en vriendelijks krijgt, waaraan men eindigt met innig gehecht te worden. Het groote plein, waarop het telegraafbureau en het stadhuis zich bevinden is deftiger in het wit gedost, maar toch zijn ook daar alle huizen van hout, omdat steen hier een te duur materiaal is. Eén huis slechts heeft een lichtgele tint gekregen, te weten de gästgifvaregården, die boven alles uitsteekt, waarschijnlijk om den naderenden reiziger reeds in de verte aantekondigen, dat er aldaar een bed, eten, drinken en vriendelijke bediening te vinden is. De deur staat open, ten minste voor hem, die haar gevonden heeft, want zij is eenigszins verstopt achter het huis. Links is een kleine kamer, maar geen mensch, aan den overkant een gesloten deur, die ondanks alle bijbelverklaringen voor den kloppende niet opengaat, en recht vooruit een ruime gelagkamer met toonbank, borrelkast en verder toebehooren, maar eveneens zonder menschen. Levende wezens schijnt het huis niet te bevatten, want alle hoesten, stompen en stampen blijft onbeantwoord, zoowel als het roepen. Er is nog wel een deur achter de toonbank, maar indien daarachter nu eens... ‘Shocking indeed!’ Drie vrouwen in bed! En toch, de deur stond open, wie kon 't helpen. Honderdduizend maal verschooning, mamsel dat ik 't waagde... | |
[pagina 90]
| |
een vreemdeling is niet bekend met de gewoonten van het land... en, ziet u... de deur stond open... u begrijpt... De mamsel, die in een allerluchtigst négligé zich terstond aan Morpheus omarmingen heeft ontrukt, haar kleine voeten zonder kousen in een paar muilen heeft gestoken en met natuurlijke vrijmoedigheid zulk een' schat van bekoorlijkheden ter bezichtiging aanbiedt, dat men St. Antonius in den hemel kan hooren zuchten, begrijpt er echter niets van wat die plichtplegingen in half verstaanbaar Zweedsch moeten beduiden. ‘Caffe? strax’ zegt zij, en wil weer heengaan. Neen, allerbekoorlijkste, een paard moet ik hebben. ‘Een paard?... en waarheen?’ Naar Roknäs. ‘Roknäs?...Ga naar voetnoot1 Wat is dat?’ Roknäs is Roknäs, mamsel, een plaats, een dorp, een post-station, een stad als je wilt. ‘Ik ken het niet.’ Wanhopig oogenblik: vijf uur in den morgen, geen mensch op de been behalve eenige straatjongens en een jufvrouw, die de geographie van het land niet kent of die den vreemdeling niet verstaan wil. | |
[pagina 91]
| |
Kan u lezen? ‘Ja wel.’ Wat staat dan hier in mijn' reisgids? ‘R-o-k-n-ä-s - Roknäs! O! Roknäs; ja wel Roknäs! Maar alleronbegrijpelijkste, dat heb ik nu al zeker tienmaal gezegd met een der beste uitspraken, die men door den drang der omstandigheden kan machtig worden! Span nu maar in, terstond! ‘Strax,’ Strax beteekent terstond, ten minste volgens alle bestaande woordenboeken, maar 't is een feit, hetwelk allen vreemdelingen moet opvallen, dat het woord Strax met terstond eigenlijk niets te maken heeft. In de meeste gevallen beteekent het over een half uur, bij uitzondering wordt het wel eens voor over een kwartier gebruikt en als het door over een uur vertaald wordt, dan heeft de reiziger (volgens verklaring van het gouvernement in de verplichtingen des gästgifvare) zich over niets te beklagen. De mamsel was allerliefst. Zij gaf mij een' stoel, terwijl ik niet zitten wilde, zette koffie, die ik niet gevraagd had, zond jongens met geheimzinnige boodschappen naar alle hoeken van Piteå uit, wekte behoedzaam een' stalknecht uit zijn' slaap des gerechten, liefkoosde den hond, gaf de kat melk, keek naar het weer en maakte een allerverleidelijkst coquet toilet voor een' gebroken spiegel, maar van een' paard was | |
[pagina 92]
| |
in het eerste uur niets te bespeuren. Toch was het dier, de wagen, het tuig, de Skjutsbonde, alles aanwezig, doch even als bij volgende gelegenheden - wanneer minder bekoorlijke mamsel's reeds lang gereed waren met haar toilet - bleef het mij ook nu een raadsel waarom ik tot wachten werd gedoemd. Toen eindelijk het paard was ingespannen, de vuile jongen naast mij in den bak zat en de mamsel ‘ajeui, ajeui’ had geroepen, begon de rit van vier-en-twintig uren, waarvan de folteringen reeds met een enkel woord in een der vorige schetsen werden geschilderd. Mooi is het land niet. Als voorbij de tweede SkjutsstationGa naar voetnoot1 de bosschen aanvangen, die de helft van het Zweedsche grondgebied bedekken en de wegen wanhopig recht beginnen te loopen, ontmoet het oog rechts en links niets dan onafgebroken, ondoorzichtige gelederen van dennen- en berkenstammen, terwijl vooruit en achteruit de weg nu eens recht een' heuvel opklimt, dan weder even recht in de diepte nederdaalt. Van menschelijke woningen is niets meer te bespeuren, daar zelfs de eenzame Skjutsstation meestal achter boomen verstopt ligt, en een levend wezen, 't zij mensch of dier, behoort hier evenzeer tot de | |
[pagina 93]
| |
zeldzaamheden. Uren lang gaat het zoo in gelijkmatigen draf voort, terwijl de zwijgende jongen, die bijna onbewegelijk voor zich uit staart, met zijn eentonig ‘pam, pam’, een lippengeluid, waarmede alle Zweden gewoon zijn de paarden optejagen, zich zelven en den reiziger bezwaarlijk uit den slaap zou houden, indien de onbarmhartige steenen en kuilen op den weg hem hierin niet behulpzaam waren. Een enkele maal verspert een breede, snelvlietende rivier den doortocht; dan wordt het paard uitgespannen, en zoo hard mogelijk om een boot geschreeuwd. Slaagt men er in den veerman of, wat meer voorkomt, de veervrouw uit hare dommeling te wekken, dan nadert er binnen een kwartier-uurs een langwerpig vierkante schuit, waarop een tweetal wagens met paarden en reizigers gemakkelijk plaats vinden. De vrouw zegt ‘goe dag,’ de jongen zegt insgelijks ‘goe dag,’ de reiziger bauwt hun als echo een derde ‘goe dag’ na en het gezelschap roeit zwijgend naar de overzijde. Daarop wordt het paard weer ingespannen, en 10 öre voor den overtocht betaald. De vrouw zegt: ‘tack,’ de reiziger antwoordt ‘tack,’ waarop de vrouw wederom ‘tack,’ ‘tack’ de reiziger dito dito, ‘tack’ ‘tack’ zegt, en zonder verdere gedachtenwisseling wordt de tocht op dezelfde wijze, door gelijke boomengelederen, over wegen voortgezet, die een geometrisch bewijs van gelijk en gelijkvormigheid zouden toelaten. | |
[pagina 94]
| |
't Was ongeveer tien ure in den avond, toen de maag opmerkte, dat zij sedert 's morgens 5 ure in 't geheel geene ondersteuning had genoten. Het stationshuisje zag er zindelijk, en de gästgifvare vriendelijk uit. 't Was te wagen. ‘Wel, ik zal 't eens aan mijn vrouw vragen,’ antwoordde de aangesprokene, terwijl hij een' jongen uitzond om het paard te zoeken, dat op avontuur uit was. ‘Nou,’ zeide de vrouw, ‘veel is 't niet, maar als mijnheer zich met weinig tevreden wil stellen, dan zal ik hem wel iets opdisschen.’ Natuurlijk was mijnheer ook met weinig uitermate tevreden, daar hem anders niets dan hongerlijden overbleef. Hij was dus vergenoegd in het vooruitzicht niet van honger om te zullen komen, of zooals anderen dat noemen: hij berustte in zijn lot. Ondertusschen trad hij de woning binnen en inspecteerde al het belangwekkende, dat zich daar bevond, ten einde een oog in het zeiltje te kunnen houden, en des noods met raad en daad de welwillende gastvrouw te kunnen bijstaan. 't Was een ruim vertrek met een' wand van half doorgezaagde boomstammen, waartusschen de openingen met wat mos waren dichtgestopt. In een wieg lag een klein kind, dat door twee iets grootere zusjes niet geschommeld, maar heen en weer geschoven werd, eene beweging die naar 't gegil der kleine te oordeelen, in 't geheel niet doeltreffend bleek te zijn. | |
[pagina 95]
| |
‘En wat wenscht mijnheer te gebruiken?’ Wat u heeft, juffrouw, als 't maar eetbaar is. Bijvoorbeeld vleesch... ‘Vleesch hebben wij in 't geheel niet’. Dan iets anders, eieren met... ‘De kippen hebben wij van 't jaar weggedaan’. Nu laten wij dan aardappelen zeggen, en wat... ‘De aardappelen van verleden jaar zijn al lang op’. Maar, juffrouw, wat blijft er in 's hemels naam dan over? ‘Mijnheer kan brood krijgen...’ Met boter? ‘Boter niet, maar wij hebben - volgt een onverstaanbaar woord - dat net even goed is, en wij hebben visch’. Uitmuntend, kook me een' zalm of zoo iets, geef er een halfje bier bij en... ‘Bier kunnen wij hier niet laten komen’. Kook dan in Godsnaam den visch maar, en geef mij er water bij te drinken. ‘Zoover is 't waarlijk nog niet, mijnheer. U kan immers melk met water krijgen. Evenwel, gekookte visch eten wij hier nooit, 't is altijd gedroogde’. Mijn honger was sterk aan 't afnemen. Daar het heerlijk maal nog niet gereed was, ging ik met de kamer-inspectie voort, nieuwsgierig hoe die gedroogde visch zou worden toebereid. Terwijl de jufvrouw op de groote steenen plaat onder den | |
[pagina 96]
| |
schoorsteen - een vuurtoestel, die circa een vijfde deel van het vertrek innam - een' houtstapel opbouwde, dubbel zoo groot als de sprokkeling, waarop wijlen vader Abraham zijn' lieveling wilde slachten, vond ik aan den wand eenige eigenaardige versieringen aangebracht, die ik met kleine wijzigingen in alle dergelijke woningen van Zweden regelmatig heb wedergevonden. Vooreerst een verbazend aantal klokken en horloges in alle mogelijke gedaanten en grootten, soms wel zes op een rij, die zich allen op verschillende wijzen beijverden den tijd aantewijzen, die 't volstrekt niet wezen kon. Dan, een of meer portretten van lang gestorven Zweedsche koningen met rose vlakken om 't gelaat aanteduiden, die meestal half in de pluimen van den steek waren te land gekomen, waardoor het gelaat een akelig bleeke kleur zou gekregen hebben, indien de blauwe rok er geen tintje overheen had gelegd. Ook koninginnen waren er bij, dikwijls drie afdrukken naast elkander van dezelfde plaat, zeer gedecolleteerde dames, die 't hoofd half ter zijde wendden en met de zwart omrande oogen zoo schaamteloos uitdagend den toeschouwer aankeken, dat men ijst bij het denkbeeld, dat er waarheid in zulk een voorstelling zou kunnen zijn. Op de koninginnen volgden buksen en kruithorens, benevens touwen, messen en simmen, terwijl onmiddellijk daaraan een groote kast sloot met allerlei houten troggen en ander gereedschap, waarvan het gebruik mij nog raadselachtig was. | |
[pagina 97]
| |
Het hout stond in vollen vlam, maar van visschen was er nog niets te bespeuren. Geen beter land dan Zwedenland... ten minste om geduld te leeren. Daar vond ik juist nog een aangenaam tijdverdrijf in de beschouwing eener plaat, die een weinig verstopt hing achter de kast met houten troggen. Zij stelde voor een' goeden en een' slechten weg, naar mijn bescheiden meening een volkomen onbegrijpelijk iets voor een' Laplander, die altijd maar één' weg te begaan heeft, en dus zeer verstandig nooit over een liberum arbitrium redetwist. De goede weg liep eerst steil naar boven en was dus aamborstigen en zwaarlijvigen niet aanteraden. De teekenaar had dit gevoeld, en maar aan een klein getal zeer magere personen het voorrecht vergund van ‘hooger op’ te mogen streven. Een priester met een Romeinsch graflampje in de hand, dat slechts een weifelend licht verspreidde, werd er voorafgegaan door een hoekige schoone, die schalks het hoofd naar het lampje omwendde, welks drager met ernstig saamgetrokken wenkbrauwen de plooien van haar oranje sleepjapon scheen te bewonderen. Het doel hunner wandeling was een vrij klein paleis in Renaissance stijl, waarvoor twee reusachtige oranjeboomen groeiden, denkelijk omdat de god van Nederland er juist logeerde. Gelukkig stond er 't woord: hemel boven en stak Christus in een luchtig zomernégligé boven het koepeldak uit, want de wandelaar met eenigszins leven- | |
[pagina 98]
| |
dige verbeeldingskracht begaafd, had anders lichtelijk dit bescheiden gebouw voor de woning van den portier Petrus kunnen aanzien. Op den slechten weg, die beter aangelegd was, en niet zoo onbarmhartig steil opliep, was veel meer vertier. Daar wandelden officiers met Turksche sabels op zij, dames in 't bessenrood met blauwe pluimen op den chignon, paljassen stonden er op 't hoofd, geleerden met portefeuilles onder den arm, en anderen met flesschen in de hand, juristen of theologen, dit was niet duidelijk aangegeven, liepen haastig achter de gepluimde dames aan, en zelfs de alom bekende bellenman zag ik tot mijn' spijt ook op den slechten weg verdwaald. Ik zeg tot mijn' spijt; want het einde van alle deze geneugten des levens was bitter treurig. Op een' afzichtelijken, groenen draak, waarvan de beschrijving zelfs een' Victor Hugo moeite zou kosten, en waarvoor de lezer dus verzocht wordt zich het leelijkste te denken, dat zijne fantasie scheppen kan, danste een grijnzende dood, die klaarblijkelijk niet wel bij 't hoofd was en dus van zijn zeis niet met zooveel oordeel des onderscheids gebruik kon maken als bij zulk een scherp wapen vereischt wordt. Van de dolzinnigheid, waarmede hij om zich henen maaide, profiteerde dan wederom een rood duiveltje, dat als (een tweelingbroer op Punch geleek, en met zijn collega's ijverig losprikte op de ongelukkige zielen, die 't erg benauwd in de vlammen schenen te hebben | |
[pagina 99]
| |
en allerhande leelijke gezichten tegen elkander trokken. Wat deden zij ook op dien slechten weg? Waarom liepen zij ook die gepluimde, bessenroode dames na, terwijl er toch op den anderen weg zulke aardige oranje dames waren? Que voulez-vous? C'est une affaire de femmes. De vrouwen... ‘Het eten is gereed, als mijnheer wil’... Met onbegrijpelijke snelheid was de visch toebereid, ik had er niets van bemerkt. Zindelijk zag het sober maal er uit, maar aptijtelijk is toch nog iets anders. Een groote trog stond op tafel met een blauwachtig vocht gevuld waarin groote vellen als eilanden ronddreven, wijders een bord opgestapeld met knäckebröd, een kleinere schaal met een hard klompje wit vet gevuld, dat als boter dienst deed, en ten slotte de hoofdschotel van groote mooten geschubde visch, die, zooals ik later vernam, slechts een oogenblik in de vlammen werden gehouden om vervolgens als ‘pièce de résistance’ dienst te doen. Nu, aan ‘résistance’ was dan ook geen gebrek. Er werd veel van het menschelijk gebit gevergd, en als het tuinmes, dat ook als zaag scheen gebezigd te worden, er niet in slaagde door de witte, taaie vezels heentedringen, moesten handen en tanden samenwerken om de prooi vaneen te scheuren. Het was zwaar en onaangenaam werk, maar wat doet een menschenkind al niet om het zorgvuldig gekoesterd teer bemind eigen-ik zoolang mogelijk in stand te houden. Zelfs als hij in Laplands | |
[pagina 100]
| |
sombere bosschen geboren is, acht maanden eenzaam in duisternis rondwaart, onder de sneeuw bedolven, slechts nu en dan van een' haastig voorbijtrekkenden reiziger verneemt, dat er wel meer op de wereld te zien is dan berkenboomen en water, zelfs dan kauwt hij op een stuk gedroogde visch, drinkt water en melk om toch zoo lang mogelijk die sneeuw, die duisternis, die eenzaamheid te lijden, en als hij een drietal kinderen om zich heen ziet springen, verwijt hij zich nooit dat de eenige erfenis, die hij hun kan nalaten wederom een perspectief van sneeuw, duisternis, eenzaamheid en rauwe visch is. Toch hadden die kleinen wellicht neen gezegd, als 't hun maar gevraagd ware of zij leven wilden. En hoeveel moet ik nu betalen voor dat middagmaal? ‘Niets mijnheer.’ Ik gaf aan de kinderen een kroon en een koor van dankende stemmen deed mij uitgeleide. 't Was half twaalf uur, toen de tocht werd voortgezet. De blauwe hemel was achter een grauw wolkengordijn verdwenen, en de grootste duisternis van den noordschen zomernacht, die evenwel reeds hier het lezen niet onmogelijk maakte, was ingevallen. De Skjutsbonde, ditmaal een man van minstens veertig jaren, nam naast mij plaats, het paard zette zich in gelijkmatigen draf en de hobbelbeweging had weer voor eenige uren een' aanvang genomen. | |
[pagina 101]
| |
Geruimen tijd schommelden wij zwijgend voort nog immer over dezelfde rechte wegen en door dezelfde eentonige wouden. 't Was er nu beangstigend stil. Geen vogel zong en geen windje trilde door de grashalmen henen. Spookachtig staken de uitgebleekte wortels der omgevallen boomstammen tegen het ernstige groen der dennen af, nu eens een' menschelijken vorm aannemend, dan weer op een slank hert of op een witte beer gelijkend. Hier en daar spraken zwarte, kale plekken van groote vuren door reizigers of arbeiders aangelegd, die gemakshalve een deel van het bosch zelf hadden aangestoken. De half afgebrande stammen waren verkoold blijven staan, omdat niemand er voordeel in had gezien hen wegtevoeren. Die de storm had neergeworpen waren blijven liggen waar zij gestaan hadden, sommigen alleen, anderen de takken ineengestrengeld, getrouw tot in den dood; de bladeren waren gestorven, verdroogd, door de winden afgerukt en uiteengejaagd. Waar vorige geslachten lagen te verbleeken en te vermolmen, daar groeide en bloeide de eeuwig frissche, eeuwig jeugdige natuur op de graven der vaderen, daar verrees een nieuw geslacht en hief zijn' top ten hemel, als wilde 't door het blauwe gewelf heenboren om te zien wat daarachter verscholen ligt. Maar het kwam niet eens half weg, geen schrede verder dan het vorig geslacht, en als de storm het in zijn knellende, ijskoude armen sluit, dan buigt het de fiere kroon ont- | |
[pagina 102]
| |
moedigd ter aarde, zucht diep - en valt. De bleeke gezel van het noorden, de huiverende berkenboom peinsde, maar doorgrondde 't niet, waarom hij telken jare met zooveel liefde door de zonnestralen werd wakker gekust. Nauwelijks was de korte lentevreugd genoten of de rijpende zomergloed legde een doffer tint over zijn helder groen, en amper had hij zich gewend aan deze stemmigere kleuren of de pijnigende najaarsstormen bogen zijn kruin ter aarde, beroofden hem van zijn schoonste takken, scheurden stuk voor stuk de verschrompelde bladeren weer af. En als de korte lust en de bittere pijn genoten en geleden waren, hulde de slaap hem weer in 't witte kleed, opdat na een achttal maanden een nieuwe lente hem zou wakker kussen en een nieuwe herfst hem dooden zou. De rijzige denneboom zag ook peinzend ten hemel en vroeg 't ook vergeefs, waarom hij nog steeds in volle pracht van vormen gespaard bleef, terwijl elk jaar een menigte lang geliefde broeders met onweerstaanbaar geweld werden neergeworpen. Hem loeide geen najaarsstorm in slaap, zijn groen trotseerde den langen winternacht, maar 't was ook een somber groen, dat treurig langs den stam nederhing, en als de zoele lenteadem allerwegen nieuwe, frissche kleuren te voorschijn riep, dan was 't moeilijk aan den ernstigen denneboom de kleine lichtgroene puntjes te ontdekken, die getuigden, dat ook hij medeleven moest, al was 't dan tegen wil en dank. Ook het vogelen- | |
[pagina 103]
| |
koor zweeg mijmerend, want de lente was voorbij, het genot was genoten en het gezang verstomd, maar in het nest piepte een nieuw geslacht, dat naar een nieuwe lente en nieuw genot hunkerde, dat zingen zou zooals de ouden hadden gezongen van liefde en lust, en verstommen zou zooals de ouden waren verstomd, teleurgesteld, snakkend naar rust. De lente heerschte nog, maar de natuur, die in den winterslaap ook de herinnering achterlaat zou weldra zich met de rijkere en diepere zomertinten tooien om haar' tweeden bruidegom, den dood in de armen te snellen. Tot voor weinige dagen waren er sporen van het afgelegde, witte kleed in de schaduw der boomen tusschen de grashalmen te zien geweest. Aan 't zwerk in winternacht geboren,
Lag in 't dorre gras verloren,
Een kleine sneeuwvlok blank en fijn
Smachtend naar wat zonneschijn.
Daar blonk door 't grauwe wolkgewemel
Helder blauw de morgenhemel,
En op de sneeuwvlok bleek en teer
Daalde een gouden lichtstraal neer.
Verbroken waren 's winters boeien,
Hooger steeg het zonnegloeien,
Maar de arme sneeuwvlok blank en fijn,
Smelt door warmen zonneschijn.
| |
[pagina 104]
| |
Toen steeg zij op naar den blauwen hemelboog, zweefde er lang in helder licht en koesterenden gloed, blonk er met duizende kleuren, maar toen de aangebeden zon haar los liet en zij op de aarde terugviel, sloot het vuile slijk haar in zijn armen en heette het ongedierte haar juichend welkom. Zoo is 't geschied en niet alleen in Lappmarken. Of mijn buurman zich ook met zulke treurige beelden bezig hield weet ik niet, maar wel zong hij lage, langzame, loodzware tonen: .....................................
den Sinn der Rede konnt' ich nicht verstehn.
Es klang so nach als hiess es Noth,
Ein dustr'es Reimwort folgte Tod!
Es tönte hohl, gespensterhaft gedämpft.Ga naar voetnoot1
Goethe's Faust.
Het was een psalmmelodie alleszins passend bij de indrukwekkende stilte en de grootsche eenzaamheid dezer eindelooze bosschen. Op eens hield het gezang op, en wendde de zanger het hoofd naar mij om. Ik had hem nog niet ‘en face’ gezien. Zijn gelaat was goedig, maar gelijk bij de meeste bewoners dezer streken, lag er een strenge, sombere uitdrukking in zijn diepe trekken. Misschien was dat de laatste fami- | |
[pagina 105]
| |
lietrek van die forsche, krachtige Vikings, welke op hunne kleine vaartuigen de wereld rondzwierven, om nu en dan als leeuwen met één' geweldigen slag hunner klauwen een lap te scheuren uit de oude wereld hunner dagen, het trotsche lichaam, dat onder een parasietisch ambtenaars-heir lag te verrotten en te vergaan. Ach! hadden zij 't geweten, dat hunne nakomelingen de zangen der Edda zouden vergeten om de liederen van een' Hebreeuwschen koning in de Scandinavische wouden te galmen! Zij zouden de hemelbrug terstond in stukken geslagen en alle familiezwak uit hunne strijdlustige harten verbannen hebben. Maar zij konden zoo iets niet gissen en gingen henen in het volle vertrouwen met hunne klein- en achterkleinkinderen de mede in 't Walhalla der goden te drinken. Zij wachten er nog, want de kleinkinderen, die op ongeloofelijke afstanden kleine kogels in een kleine, zwarte vlek van een witte schijf jagen, hebben den draak gestoken met hunne ongepolijste voorvaderen, en voor het lidmaatschap van 't Walhalla bedankt, omdat de dienst hun aldaar op den duur te vermoeiend zou worden. Voor Odin's mede hebben zij zich schadeloos gesteld door een' opwekkenden drank, die er inderdaad in slaagt somwijlen het oude heldenhart nog eens wakker te schudden en dan tot allervermakelijkste kloppartijen aanleiding geeft. Vooral de Zweedsche schoorsteenvegers schijnen voor dergelijke reactionaire opwellingen vatbaar te zijn en in het zuidelijk | |
[pagina 106]
| |
deel van Stockholm, dat door zijn standjes berucht is, wordt zelden een behoorlijke vechtpartij zonder medewerking van schoorsteenvegers afgespeeld. Evenwel ergert dit de minder opgewondenen zoodanig, dat zij krachtige wetten met tal van artikelen hebben uitgevaardigd om dergelijke demonstratiën ten gunste van den afgezworen Odin, dergelijke reacties tegen de algemeene rustliefhebberij voor goed te onderdrukken. Daarom is bijvoorbeeld de brandewijn in Lappmarken verboden, en als de nieuwsgierige reiziger mede wil drinken, moet hij een bedevaart doen naar Gamla Upsala om in een armoedig huisje nabij het graf van Odin tegen eene kleine vergoeding eenige droppels van dezen drank meester te worden. ‘Waar komt mijnheer van daan’, vroeg mijn begeleider, nadat hij mij eenige oogenblikken zwijgend had aangestaard’. Van Holland. ‘Hoooolland, zoo.... en heeft u in dat Hoooolland, even als wij hier, een aarde en een hemel en een Zaligmaker’? ‘De vraag was, wat het laatste punt betreft, niet gemakkelijk te beantwoorden, ik trachtte er dus met een ontwijkende wedervraag aftekomen, en merkte op dat dit alles in Zweden zeker uitmuntend ingericht was. 't Hielp echter niet. Ja, in Zweden is 't goed, maar hoe is 't nu in Hoooolland’? | |
[pagina 107]
| |
Precies als in Zweden, mijn vriend. ‘Hé, precies als in Zweden... precies als in Zweden. Nu dan zal 't in Hoooolland ook wel goed zijn. Ik heb gehoord, dat er landen zijn, waar iedereen wat anders gelooft. Dat zijn slechte landen, maar in Zweden is 't gelukkig beter’. Ja, ook in Holland heerscht de allerweldadigste overeenstemming van meeningen, en als er een opstaat, die er wat verscheidenheid in wil brengen, dan praten de overigen hem zoo spoedig na, dat zij 't ten slotte toch weer eens zijn. Zoo is 't bijvoorbeeld geschiedt, dat iemand de opmerking maakte, dat de regeering niets voor de kunst deed, en oogenblikkelijk hebben alle omroepers het uitgegalmd, en alle nieuwsbladen en tijdschriften het schandaal opgeteekend, dat de regeering niets voor de kunst deed. De kunstenaars riepen het aan het publiek toe, het publiek schreeuwde het terug aan de kunstenaars, het geheele volk verweet het aan de regeering, de regeering verweet het aan zich zelve, kroop in een' zak, strooide asch op het achtbaar hoofd, deed boete en maakte ten slotte zulke heerlijke bepalingen in 't belang der kunst, dat heden ten dage zelfs de gewapende macht geen oude patroontasch verkoopen mag voordat de rijksadviseurs hebben uitgemaakt of het prul niet bewaard moet blijven, opdat de naneef zich overtuige van de kunst-vaardigheid zijner voorvaderen. Ik durf niet beweren, dat de Skjutsbonde mijn be- | |
[pagina 108]
| |
toog tot den einde toe heeft aangehoord, nog minder dat ik het in duidelijk Zweedsch heb uitgedrukt en het allerminst dat hij den diepen zin er van volkomen heeft doorgrond. De man was zoo verdiept in zijn eigen bespiegelingen, dat hij weldra met een nieuwe vraag voor den dag kwam, namelijk: of wij in Hoooolland ook een' God hadden. Dit ging inderdaad, te ver en ik veinsde dus zijn woord Gud niet te verstaan. ‘Wel’, zeide hij, ‘Gud is Hij, die de aarde, de boomen, de paarden, de menschen gemaakt heeft en hier boven een groot paleis heeft, waarin mijn vader nu al zeven jaren woont, en waar ik zelf ook eens heenga. Is mijnheer al in Stockholm geweest’? Ja. ‘Ik ben nooit in Stockholm geweest, maar ik weet toch wel wat er alzoo in Stockholm is. Heeft mijnheer ook den koning gezien’? Ja. ‘En hoe zag die koning er wel uit’? Hij had een' mooien rok met veel goud aan en droeg pluimen op het hoofd. In zijn rijtuig, op den bok en in het achterbakje zaten nog andere mooie rokken, die ook allen met pluimen versierd waren. ‘Welnu, wanneer ik in dat paleis kom, waar mijn vader nu al is, dan krijg ik ook een' mooien rok aan, en draag pluimen op 't hoofd, net als de koning in | |
[pagina 109]
| |
Stockholm. Den geheelen dag behoef ik dan niets uittevoeren. Weten zij dat in Hoooolland ook’? Ik verzekerde hem plechtig, dat zij in Hoooolland nagenoeg hetzelfde dachten en er zich vooral op verheugden in dat groote paleis niet gedwongen meer te zullen zijn iets uittevoeren, ja, dat er velen ernstig bezig waren zich reeds in dit aardsch bestaan voor de toekomstige luilekkerij voortebereiden. Deze anticipatie ging blijkbaar boven 's mans begrip en het verheugde mij dus bijzonder, dat de aankomst aan het volgend station hem de gelegenheid ontnam mij nadere ophelderingen te vragen. De waarheid moet men zeggen, maar 't is dikwerf pijnlijk de geheele waarheid te moeten openbaren. De maatschappelijke mensch is in dergelijke gevallen reeds voldaan, wanneer men hem die volledige waarheid laat raden, maar zoo'n eenzame boschbewoner houdt niet op, voordat hij alles weet en zelfs de liverij kent, die hij in 't nieuwe Walhalla zal dragen. Ik betaalde den wagen dus, nam mijn koffertje er uit en zag den toekomstigen pluimdrager, die op zijn karretje huiswaarts hobbelde, langzaam tusschen de boomen verdwijnen. Hij dacht zekerlijk aan het groote paleis, waarin hij zijn' vader zou weerzien, waar hij eens zijn kinderen zou ontvangen, waar hij niets te werken zou hebben, waar geen lange winternacht zou zijn, en als de schommelende kar zijn gewillig hoofd op al die mooie vooruitzichten goedkeurend jaja liet | |
[pagina 110]
| |
knikken, dan vroeg hij naar geen verdere bewijzen, maar zong ijverig de psalmen van den Hebreeuwschen koning en at nog ijveriger eene geduchte hoeveelheid knäckebröd op, in de hoop dat zijn vader den mooien rok en de pluimen nog wel eenigen tijd voor zijn' lieveling zou willen bewaren. 't Was ongeveer twee ure, en de diepste stilte in en om het huis bewees, dat de bewoners rustig sliepen en den reiziger niet had opgemerkt. Wel snakte het geschokte en gekneusde lichaam van den laatste eveneens naar eene goede nachtrust, maar de St. Jansdag naderde met rassche schreden, en de vastgestelde pleisterplaats was nog lang niet bereikt. Ik moest dus een paard en wagen hebben, maar hoe er aan te komen? Het huis binnentegaan was gemakkelijk genoeg, want alle deuren stonden open, maar levende wezens te vinden scheen lastiger te zijn. Op de ruime sofa's, die tot bedden konden uitgeschoven worden, rustten alleen talrijke vliegen en muggen. Het gebouw was groot en in drie kamers verdeeld, die allen open stonden, maar nergens was eenig mensch of dier te bespeuren. Ten einde raad wilde ik mij reeds op een der sofa's nedervleien, daar het onmogelijk scheen dien nacht verdertekomen, toen mijn oog op een groote kast viel, waarvan de deur - die tot aan de zoldering reikte - half open stond. Ik opende ze geheel en... vond in drie boven elkaar geplaatste bedden de geheele familie allergezelligst en vooral allerwarmst | |
[pagina 111]
| |
opeengestapeld. Veel plichtplegingen werden door geen der partijen gemaakt. Een blonde deern stapte met loshangende haren en op bloote voeten naar den stal; eene geeuwerige jongen veegde zijn oogen een paar malen uit, en een kwartier later hobbelde ik met den laatste weer verder naar Arvidsjaur over dezelfde rechtlijnige wegen en tusschen dezelfde eentonige bosschen, maar pijnlijk in alle ledematen, soezerig zonder te mogen slapen en tot overmaat van ramp langzaam doch wanhopig zeker door een' plasregen doorweekt, die met ijzingwekkende kalmte door mijn schoenen heensijpelde en in verbinding met de verdere genietingen van dezen tocht den patient dwong zich van een enorme dosis martelaarsberusting te voorzien, die zijn oogen voor de spoken van het woud, zijn ooren voor de vragen van den Skjutsbonde sloot, die zijn ergernis in slaap susde... zijn hersenkast op het nachtslot deed... de wereld met haar lief en leed in rook voor hem oploste... en... |
|