Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| ||||||||
Op de Norrbotten.‘Nous voulons dire le mont Galtesbouot, Arvidsjaur et Arjeploug en Laponie. La nature là est unique dans son genre, elle est grandiose et imposante, et offre des charmes qu'on cherchera peut-être en vain dans le reste de l'Europe. Le soleil, qu'on voit à Avasaxa durant trois jours, on le voit ici du mont Galtesbouot, durant trois semaines, c'est-à-dire une dixaine de jours avant et autant après la Saint Jean; la chance à cet égard est donc bien plus grande ici, qu'elle ne l'est à Avasaxa. Au surplus on a l'avantage de voir de plus près et d'étudier la vie nomade des Lapons.’ De uitnoodiging was aanlokkelijk, de Norrbotten had haar vertrek tegen morgen aangekondigd, en, hoewel er tal van reizigers medegingen, was er nog een bed eerste klasse te verkrijgen. ‘Lappmarken, dazu mochte ich nich rathen’ merkte een spraakzame reiziger aan, die nooit noordelijker dan Stockholm gekomen was, maar zijne raadgevingen | ||||||||
[pagina 64]
| ||||||||
zóóver uitstrekte, dat hij zonder gevaar voor een commis-voyageur kon gehouden worden, te meer daar drievierde der reizigers in Zweden tot deze komische soort behooren. Met ijzingwekkende verven schilderde de man het Laplandsch bestaan als eene Egyptische plaag van rauwe visch met muskieten, waarbij nu en dan nog ander ongedierte kwam, maar de Hollander was koppig als een Zeeuw, en nam een biljet eerste klasse naar Piteå. Hoe lang duurt de reis? ‘Acht-en-veertig uren.’ 't Was nog zeer vroeg in den morgen, en het schaarsche straatpubliek was nog van zeer weinig gehalte, toen de Norrbotten hare eerste rookwolkjes in den zwaren, nevelachtigen dampkring verspreidde. De goederen lagen hoog opgestapeld op de kade, want de bewoners van het barre Noorden, die een lange winter bijna geheel van de medemenschheid afsnijdt, moeten zich in de korte zomermaanden haasten een' genoegzamen voorraad optedoen om niet van honger omtekomen, wanneer de natuur voor een achttal maanden ter ruste gaat. Zware ijzeren kettingen werden om de kisten heengeslagen, de ratelende machine trok ze krakend in de hoogte, de stuurman schreeuwde, de matrozen vloekten, de kapitein kommandeerde, en woest rammelend daalden de kettingen met hun' zwaren last in het breede ruim neder. Onder deze regelmatige, oorverscheurende kettingmuziek deed de reiziger over een | ||||||||
[pagina 65]
| ||||||||
glibberige plank van 80° helling zijn intrede in zijne tweedaagsche gevangenis, struikelde bijna over een nat touw, caramboleerde met den vettig zwarten machinist en de keukenmeid, die met een douche van saus dreigde, sprong nog juist bijtijds over den gapenden afgrond van een geopende steenkolen-bewaarplaatsheen, stootte zijn hoofd bij het nederdalen in de kajuit, viel een dikke dame in de armen, die omhoog wilde stijgen en schreeuwde zich ten slotte heesch om boven de rammelende machine verstaan te worden, toen hij nederig verzocht om de plek te mogen weten waar hij zijne leden kon uitstrekken, zoodra de nacht of andere omstandigheden rust zouden gebieden. De Mamsel, die ‘weder fräulein, weder schön’ was, wees hem een... cel? Den hemel zij dank, 't was niet cellulair, maar.... Neen, men moet er niet aan denken, welk een menschenhaat de reiziger op kan doen, die de ruimte van een flink kippenhok met een' zijner evenmenschen moet deelen, die zich éen waschkom, éen waterkaraf, éen venster, éen kaars, en een oneven aantal spijkers om kleederen optehangen, als onverdeelbaar bezit met een' onbekende ziet toegewezen. Van gelijktijdig aan- of uitkleeden kon geen sprake zijn, wie zou de eerste 's avonds, wie de laatste 's morgens zijn, wie zou de drie, wie zou de vier spijkers nemen, zou het raampje volgens zijn lust dicht- of volgens mijn liefhebberij openblijven, zou hij rustig | ||||||||
[pagina 66]
| ||||||||
slapen of woelen, zou hij hardop droomen, zou hij..? Mijn contubernaal was een professor in de geologie, kon het erger? Een man, die den geheelen dag geleerdheid zoog, evenals de bijen honig, en wiens kunstig georganiseerd brein 's nachts het verzamelde tot een onwrikbaar vast systeem verwerkte. Deze operatie is 't, die het eigenaardig hinderlijke geluid voortbrengt, dat zooveel overeenkomst heeft met het snorken van meer alledaagsche menschen. Het vernuft verricht dan een' moeilijken arbeid, die het best vergeleken kan worden met het liefhebberijwerk der monniken, die in een' ivoren kogel nog een' kogel uitholden, in dien tweede een' derde, in den derde een' vierde, enz. Als een muis knaagt het vernuft langzaam voort en maakt de buitenste schaal van de kern los, dringt vervolgens dieper door, knaagt een tweede, een derde, een vierde schaal los, en bevindt zich eindelijk in het hart van de opgezamelde stof. Doch zie, als het vernuft - of liever de muis - zich dan in een onneembare vesting waant, waarvan niemand den eenigen toegang zal kunnen vinden, als het hoe langer hoe verder van het heldere daglicht verwijderd, met zijn eigen licht meent te kunnen volstaan, en zich in het hart der wereld gelooft, omdat het in het hart van een ronde klomp ideën zit, op dat gewichtig oogenblik draait de muis - dat is te zeggen het vernuft - zich om, en geeft met zijn' staart een' stoot aan de losliggende ballen. De ballen raken in beweging, | ||||||||
[pagina 67]
| ||||||||
de openingen waardoor het vernuft - ik bedoel de muis - naar binnen is gekropen, sluiten niet langer op elkander, en het arm, gevangen vernuft - ik meen altijd de muis - kan den terugweg niet meer vinden. Zoo geschiedt het dan, dat menigeen in zijn eigen systeem gevangen, van honger en dorst in de duisternis moet omkomen, omdat hij er niet meer uit kan, en dat niemand hem hulp aanbrengen, omdat niemand er in kan. - 't Was een drukkend warme morgen, de zon bleef den geheelen dag lodderig door de nevelen heenkijken, die geen koeltje verjagen kwam. De bruine kolendamp steeg recht omhoog, en viel in zwarte roetregen op de lichte zomertoiletten der schoone sekse neder, die sterk vertegenwoordigd was aan boord. De vette machinelucht, de twijfelachtige keukengeuren, de benauwende kolendampen en de eigenaardige scheepsstank vereenigden zich tot een alleronaangenaamst ‘bouquet’ dat als vastgekleefd scheen aan de glibberige planken van het dek. Daarbij hield het geraas der machine, die van tijd tot tijd het geheele schip in een dikke stoomwolk hulde, met wanhopige regelmatigheid aan. De kisten kraakten, de planken piepten, de scheepslui schreeuwden, en het dek werd steeds dichter met goederen en menschen-massa's overdekt. Vrienden en bloedverwanten kwamen afscheid nemen, bedienden brachten koffers, doozen, mantels en schermen aan, zaakwaarnemers haalden allerlaatste instructiën, expe- | ||||||||
[pagina 68]
| ||||||||
diteurs kwamen de inscheping hunner waren bijwonen, leveranciers brachten bier, sodawater, vleesch en manden met kippen aan. Onder al die drukte, dat geraas, dat geschreeuw, dat gedraaf, dat gepraat, bleef de reiziger alléén kalm en onontroerd, als een god op den Olympus. Boven alle menschelijke belangen en aandoeningen troonde hij in ongenaakbare majesteit met een' glimlach van medelijdende verachting om zijne lippen. Geen aandoening doortrilde zijne borst, geen traan bevochtigde zijn oog, geen zorgen rimpelden zijn voorhoofd. Geen broeder of geliefde drukte hem de hand, geen vriend riep hem een welgemeend ‘tot weerziens’ toe, geene belanghebbende smeekte hem in de verre landen zijner te gedenken. Als een der waardigste volgelingen van Diogenes had hij zich van alle aardsche banden losgemaakt, en alle geluk verachtend, de hoogste zaligheid in smarteloosheid stellend, zweefde hij hoog boven het menschelijk drijven en werken uit, zag op het gewirwar aan zijne voeten met ijskoude onverschilligheid neder...glimlachte... en zweeg. Wat een tranen, wat een omarmingen, wat een handdrukken in die woelende menigte. Ging de reis zóóver weg? Integendeel, niet eens naar het buitenland. Zou de afwezigheid zoolang duren? Volstrekt niet, voor de meesten een paar maanden slechts; maar er is genot in een afscheid, wanneer wij ons zeker wanen van een spoedig weerzien, er is wellust in de | ||||||||
[pagina 69]
| ||||||||
smart, als het geneesmiddel bij de hand is. Wij liegen ons zelven voor, dat er geen weerzien, geen genezing denkbaar is, en wij gelooven het gaarne, omdat wij weten dat het een leugen is. Zoo genieten wij van den honger als wij eten kunnen krijgen, en van den dorst als wij drinken verwachten, maar als wij geen eten of geen drinken vinden, dan worden honger en dorst tot ontzettende folteringen, waaronder de een spoediger en de ander later, maar allen zeker bezwijken. ‘Un vilain mort’ zegt Lord Cokbourg in Fra Diavolo. Het oogenblik van vertrekken was daar; de laatste, allerlaatste handdrukken werden gewisseld, de groeten aan alle achtergeblevenen medegegeven, de planken onder den laatst afscheidnemende weggetrokken, en de schrille fluit trilde door de lucht. 't Scheen dat de boot onwillig was naar het sombere noorden te vertrekken, waar soms in Juni nog de ijsblokken in zee rondzwerven en waar de zon in de wintermaanden ter nauwernood boven den horizont uitkijkt. Ver zijn de menschen reeds van het paradijs afgedwaald, maar in Lapland te gaan leven, dat werd zelfs te veel voor een stoomboot. Zij wendde en draaide en stoomde en schuimde, maar alles te vergeefs; de kapitein kommandeerde, de machinist stookte, de stuurman stuurde, en statig zweefde de Norrbotten; met het blauwe Zweedsche kruis op geel veld in top, tusschen de talrijke eilanden naar de Oostzee henen, nadat nog lang | ||||||||
[pagina 70]
| ||||||||
een witte wolk van zakdoeken haar een gelukkige reis had toegewuifd. De Zweedsche stoombooten zijn over het algemeen goed ingericht. Dat men naast elkander ligt in de kooien, heeft veel tegen voor sommigen, die, wars van alle gelijkheid, gaarne weten welk standpunt zij kunnen innemen, en zich altijd hetzij boven, hetzij beneden iemand voelen om in het eerste geval hunne meerderheid te laten merken, en in het tweede hunne minderheid onbescheidelijk optedringen, maar voor anderen is er iets aangenaams in gelegen, dat men bij het inbedstappen nooit gevaar loopt van te trappen of getrapt te worden. Het voedsel is meestal goed, en een hongerige reiziger, die uit het zuiden komt en zich op de Italiaansche stoombooten met twee maaltijden per dag heeft moeten vergenoegen, plus een beschuitje bij de koffie, kan niet beter doen dan aanstonds naar Zweden doortetrekken, waar hij driemaal per dag warm vleesch en zooveel harde eieren en zooveel hard knäckebröd krijgt, dat hij ter uitrusting van zijn gebit wellicht spoedig weer naar Italië koers zal zetten. De bediening is vriendelijk en zoo voorkomend, dat de flicka al lang een half fleschje bier bij u heeft neergezet, voor gij 't met u zelven eens zijt, wat uw maag te drinken begeert. Wilt gij liever svagdrickaGa naar voetnoot1, dan brengt zij u met een' goe- | ||||||||
[pagina 71]
| ||||||||
digen glimlach sockerdrickaGa naar voetnoot1 en verlangt gij het laatste, dan is er veel kans, dat zij u met haar vriendelijke, trouwhartige kijkers een oogenblik wezenloos aanstaart, en dan iets brengt, dat gij evenmin gevraagd hebt. Evenwel, de Norrbotten maakt een uitzondering op de goede Zweedsche stoombooten. Daar slapen en zitten de reizigers naast de heete stoomketel, daar kan de nauwe salon niet de helft der passagiers bevatten, daar wordt het dek vol geladen met goederen, zoodat men bijkans geen' voet voor den anderen zetten kan, daar veroorlooft de kapitein zich de vrijheid om tegen alle afspraken in een drietal havens onderweg binnenteloopen en het getal reisdagen met de helft te vermeerderen, daar eindelijk wordt - volgens de uitdrukking der flicka, die gaarne haar Duitsch lucht - die machine onderweg krank, zoodat de gevangenschap met nog éen' dag wordt verlengd. Toch kon een Engelschman, de eenige niet-Zweed aan boord behalve de ondergeteekende, zeggen: ‘I enjoy myself very much.’ De man had reeds eenmaal de reis heen en weer direct naar Umeå gedaan - zonder het schip een oogenblik te verlaten - om de Zweedsche kust te leeren kennen, en was nu aan zijn' tweeden ontdekkingstocht bezig. Den geheelen dag door liep hij op het dek heen en weer, sprak Engelsen met den kapitein, die er weinig en met den stuurman, die er | ||||||||
[pagina 72]
| ||||||||
niets van kende, terwijl zijne geheele Zweedsche taalkennis zich beperkte tot: en halft ölGa naar voetnoot1, waarin de bijgevoegde t altijd bijzonder den lachlust der Zweden gaande maakte. De rest van het gezelschap bestond - behalve uit de onmisbare handels-kiewieten - uit bloedverwanten en vrienden van bewoners der Lappmarken, die eenmaal 's jaars mondeling hunne aangelegenheden gingen behandelen, en voor het overige over sneeuw en ijs door middel van post en telegraaf de betrekking onderhielden. Ook een paar nijverheidsvertegenwoordigers waren er bij ‘self-made men’ - van niets opgekomen - vader was portier - gunstige gelegenheid - juiste blik - slag geslagen - tot overmaat van geluk rijke vrouw getrouwd, en nu een paar maal millionair. Des winters woonden zij in Stockholm, waar zij, ondanks de strengste winterkoude, met vrouw en kroost in het zweet huns aanschijns werkten om zich telkens een sportje hooger de maatschappelijke ladder optewringen, en 's zomers trokken zij ver weg naar het geheimzinnig noorden, waar diep in de aarde verborgen de scharen van werklieden, waarover zij bevel voerden, in nachtelijk duister de metalen uitgroeven, waarmede den volgenden winter de suikerbakkers-rekeningen betaald moesten worden. | ||||||||
[pagina 73]
| ||||||||
De uitnoodigende glimlach, die den geheelen winter om hunne lippen had gespeeld, kreeg thans voor eenige maanden rust. Kalm en majestueus lagen zij op plaids uitgestrekt naar het zeildoek te staren, dat de reizigers tegen de zonnestralen beschermde en verheugden zich bij voorbaat in de hulde hunner zwarte onderdanen, die maanden lang in nacht en sneeuw hadden voortgewerkt, om met de eerste zomer-zonnestralen ook hunne meesters als Lios-AlfarGa naar voetnoot1 uit Alfheim te zien overkomen. Dan zullen zij met Mephistophelische waardigheid in de ingewanden der aarde nederdalen, en met donderende stem aan de Mörk-AlfarGa naar voetnoot2 bevelen het volgend jaar nog meer metaal te leveren, omdat de suikerbakkers elk jaar duurder worden, en bovendien de oudste dochter in de groote wereld moet gaan. Daarna zullen zij zich nog eenigen tijd in de lange dagen van het noorden verlustigen, en als zij vertrokken zijn om de suikerbakkers-rekeningen tot een ongehoord bedrag optevoeren, en om de oudste dochter als eene Walkure in de - ware het mogelijk koninklijke - salons te doen schitteren, als de koude het watervlak heeft versteend en het zware lijkkleed over de eenzame vlakten uitgespreid, dan zullen de trawanten van den somberen vorst hard brood met rauwe visch eten, weer in de diepte nederdalen, en zwoegen | ||||||||
[pagina 74]
| ||||||||
en slaven, en hameren en smeden, dat mijlen ver de omtrek dreunt en de Mörk-Alfar verstikkende zwaveldampen over de wereld uitblazen. Zwart zonk de nacht over 't bloedige veld,
't Loeien der stormen bedaarde,
Badend in bloed zonk er menige held,
Strijdend voor Odin ter aarde.
Borst tegen borst hadden Gothen gekampt,
't Zwaard had op 't zwaard zich gebroken,
Worstelend harnas aan harnas geklampt,
De adem kwam d' adem bestoken. -
Honderden liggen met doodsbleek gelaat,
Wachtend tot Odin, de koning
Vader des levens zijn' blik op hen slaat,
Hoog uit Walhalla zijn woning.
Amar alleen staat geleund op zijn zwaard
Zonder een enkele wonde,
‘Odin, is Amar uw mede niet waard,
Sterft hij als slaafGa naar voetnoot1 op zijn sponde?
Waar is de speer, die mijn pantser doorboort,
't Zwaard, dat mijn zwaard kan verbreken?
Wie wijst uw' strijder den weg naar de poort
Door uwen arend bestreken?’
| ||||||||
[pagina 75]
| ||||||||
Zoo klaagt de held, en door 't wolkengordijn
Breken er lichtstralen henen,
Hoog aan den hemel in 't diep kristallijn
Is hem een Walkuur verschenen.
Snel als de vliegende starren door 't blauw,
Over onzichtbare banen,
Spoort zij den klepper wien paarlende dauw
Drupt uit de golvende manen.
Goud is haar pantser en goud is haar schild,
Vlammend de lans in haar handen,
Zwart is het ros, dat haar bliksemend wild
Draagt over zeeën en landen.
‘“Amar, mijn Amar herkent gij mij niet,
“Die in den strijd voor u waakte,
“Die u het pantser gelijk aan 't graniet
“Doodend uw zwaardslagen maakte?
“Mij schonk de vader der goden tot buit
“Amar, den held onder helden,
“Sterf door mijn speer en de Walkure als bruid
“Voert u naar OdinstunsGa naar voetnoot1 velden.”’ -
Zoo spreekt de god'lijke en Amor zijgt nêer,
Dood'lijk getroffen in 't harte,
Maar van zijn' mond kust de Walkure têer
't Stervende blauwen der smarte.
| ||||||||
[pagina 76]
| ||||||||
Sluimert de Walkure, god'lijke maagd,
Zacht in de omarming der dooden,
Straks als de morgen in AsgardGa naar voetnoot1 weer daagt,
Wekt zij den held in 't Walhalla der goden.
Zoo was 't eens, maar heden ten dage zijn ook de Walkuren zoo beschaafd geworden, dat de meesten niet eens meer te paard kunnen zitten, en slechts nu en dan op een' muilezel door het Harzgebergte rondtoeren. Met de helden hebben zij zulk een medelijden gekregen, dat zij het nooit meer wagen hun de speer in het hart te duwen, maar integendeel ijverig pluksel maken, opdat de held Amar, neen, ik vergis mij, de soldaat X van de 4e compagnie, van het 3e bataljon, van het 45e regiment zoo spoedig mogelijk vergete, dat hij tegen wil en dank met een proppenschieter in de hand tegenover eenige onzichtbare kanonnen is geplaats, die hem met de meest mogelijke kalmte een been hebben afgenomen. Ook houden de Walkuren bazars en vertoonen zich daar in den vollen glans der schoonheid, opdat de afgevallen, verweekte helden, nog eenmaal zouden gevoelen hoe heerlijk een Walhalla moet geweest zijn, waar zij uit gouden bekers de mede schonken. Neen, 't is niet waar, lezer, er zijn geen Walkuren meer, en geen Nornen en geen Fylgiën. Wij zijn te | ||||||||
[pagina 77]
| ||||||||
ver gevorderd, te critisch ontwikkeld, te fijn beschaafd, te grondig onderricht om langer aan Odin met zijn raven en Thor met zijn bokken te gelooven. Hebben wij onze nieuwe mythologie met onzen heiligen Januarius, onze Louise Lateau en andere gestigmatiseerde vrouwen niet? En, indien die bloederigheid u walgt, bezitten wij geen allerliefst gezelschap van huisgeesten, die zelden voor een uitnoodiging bedanken en evenmin eigenmachtig digestie-bezoeken afleggen? Gelukkige wezens, die, niet aan ruimte of tijd gebonden, volkomen op de hoogte zijn van het ‘Ding an sich’, dat den philosofen zoo ontzettend veel hoofdbreken kost. Het wordt inderdaad tijd, dat wij voor goed met Thor, Freya c.s. breken, onze heidensche benamingen der dagen afschaffen en voortaan spreken van:
de laatste te verdeelen in praatdag vóor, en pretdag na 12 ure. Maar eens zal komen de dag; dat oorlog, slachting en bloedvergieten over de gansche wereld woeden. De zon verbergt zich. Ouders strijden tegen hunne kin- | ||||||||
[pagina 78]
| ||||||||
deren en kinderen tegen hunne ouders, broeders tegen broeders, man tegen vrouw; de schilden kletteren, de zwaarden flikkeren en niemand is er, die erbarming kent. Dan stormen de reuzen aan, door Hrymur geleid, en de goden trekken hun te gemoet, gevolgd door de helden ten getale van vijfhonderd veertig maal achthonderd. Alle reuzen, alle goden vallen en bij gansche scharen gaan de menschen de paden des doods. Asgard met zijn paleis ligt verwoest. Dan barst de hemel open, en de Alvader slingert vuur over de wereld en verbrandt ze. De zon wordt zwart, de sterren vallen neder, de tijd is ten einde. Doch, als het scherm opgaat, zitten de oude goden weer kalm, ongedeerd in den hemel en liggen de menschen weer aanbiddend neder in de weinige oogenblikken, die zij van hun' arbeidstijd kunnen afzonderen. Er is zooveel ware geheimzinnigheid en geheimzinnige waarheid in dit slot - dat weder een begin is - dat ik besloot mijn contubernaal, eens om een commentaar op deze godenschemering te vragen. Ontzettend tafereel als hemel en aarde sidderen, omdat de schrikkelijkste der strijden een' aanvang neemt, als 't bijltijd en zwaardtijd, stormtijd en petroleumtijd is, als alle ketenen en banden worden verbroken, de vuurroode, de goudgele en de roetkleurige hanen te gelijk beginnen te kraaien, als de Fenrirswolf zich losrukt en de Midgardslang gift spuwt, dat lucht en | ||||||||
[pagina 79]
| ||||||||
water verpest, als de schitterende hemelsbrug aan stukken breekt, als de goden van alle volken en tijden met de menschen van alle standen strijden tot den vierden, vijfden en zesden toe, die opgeschoten zullen zijn even als de paddestoelen op den vochtigen bodem onder de trotsche, honderdjarige beuken opschieten, als alles in rook en vuur opgaat, maar ten slotte de zon en de maan weer als te voren aan den hemel wandelen, de aarde weer als te voren groent, de oude goden weer als te voren in ongenaakbare majesteit tronen en het menschdom weer als te voren hen bewierrookt, bezingt en aanbidt. Daar lag eensklaps een hand op mijn schouder en de professor sprak: ‘Ziet u ginds die flauwe, blauwe lijn? - Het is de kust van Zweden. Die kust rijst voortdurend, terwijl die van Noorwegen zakt. Met proefnemingen en opmetingen hebben de geleerden dit feit geconstateerd, de leeken hebben het vernomen en men weet het thans vrij algemeen. Wat den meesten ook bekend werd is, dat zich thans onder onze voeten in de Oostzee en in alle mogelijke zeeën der wereld een bezinksel vormt van de schalen der zeedieren, dat eenmaal een nieuwe laag van de vaste aardkorst zal vormen, wanneer het tegenwoordige vast-land zee zal geworden zijn, de visschen door onze steden rondzwemmen en in de laatste Pruissische pickelhaube zich een polyp gevestigd heeft, die al wat hij met zijne vangarmen | ||||||||
[pagina 80]
| ||||||||
kan bereiken, grijpt en verslindt. Wat evenwel nagenoeg onbekend blijft, is, dat voor miljoenen jaren het quantum materie, dat wij nu wereld noemen zich geheel in gasvormigen toestand bevond, en eerst door langzame afkoeling zoo is geworden als wij het nu kennen, of als velen meenen het te kennen. Met die afkoeling ging inkrimping gepaard, gelijk dat bij elke afkoeling op eene kleine uitzondering na, die van het water, is waartenemen. Een dwaling nu - en een dwaling waarin helaas, zoovelen verkeeren - is de meening, dat heden ten dage die inkrimping zou opgehouden hebben. Integendeel, gelijdelijk gaat zij voort met noodlottige zekerheid, en men moet blind zijn om in de natuur dien voortgang niet optemerken. Dwaasheid is 't eene afstootende en eene aantrekkende kracht aantenemen. Samentrekking is het wezen der dingen, de Essens, de “Weltseele”, het Ding an sich’. Vergun mij dat ik u met een paar voorbeelden dit - mijn systeem - bevestig.’ Ik waagde de opmerking, dat er van een godenschemering dus wel niets zou komen. ‘De schemering ontstaat, wanneer’.... O, neen, waarde professor, laten wij liever uw systeem eerst afhandelen, en opdat het ons niet schemere, de schemer-theorie voor morgen bewaren. ‘De wereld is dus van den gasvormigen toestan tot den gloeienden overgegaan... inkrimping. Van den gloeienden tot den bekoelden... inkrimping. | ||||||||
[pagina 81]
| ||||||||
Thans slijpen ijs en water de bergen af, totdat zij met de algemeene aardoppervlakte gelijk geworden zullen zijn.... inkrimping. Het huwelijk, het één worden van twee individuen; de dood, het zich vereenigen met het stof, wat is dit anders dan... inkrimping. Aanschouw het menschelijk geslacht, dat voortdurend kleiner wordt, de drinkbekers, die steeds minder inhouden, de schilderijen onzer moderne meesters, in tegenoverstelling van de doeken der ouden, de samentrekking der ruimte door onze stoombooten en spoorwegen, en overtuig u dat inkrimping het wachtwoord van het verleden, van het heden, van de toekomst, het zijn κατ' εξοχην is. Zijt ge eenmaal zoover in de wijsbegeerte gevorderd, dan zal het u gemakkelijk vallen intezien, dat volgens dit - mijn systeem, - dat dagelijks door nieuwe bewijzen wordt versterkt, de wereld eenmaal moet samenkrimpen tot één mathematisch punt.’ Maar wij dan, professor, het groote Duitsche en het nog grooter Hemelsche rijk, de miljoenen van Rotschild, de 119e psalm, de kunstige zinnen der Duitsche geleerden, de entr' actes van de opera en de alwetendheid van Multatuli? ‘Alles, jeugdige reiziger, moet eenmaal samenkrimpen tot één mathematisch punt, maar let wel, op dat oogenblik zal de eeuwigheid het bewijs leveren, dat zij eeuwig is. Want zoodra de afstand, die ons van de zon scheidt, eveneens is samengekrompen tot | ||||||||
[pagina 82]
| ||||||||
één mathematisch punt, hetgeen volgens mijne berekeningen op datzelfde oogenblik zal plaatsgrijpen, dan zal deze aarde op de zon stooten, met een' geweldigen knal zal alles uiteenspatten, en door de ontwikkelde warmte opnieuw in gasvorm een bestaan van miljoenen jaren aanvangen. Ik meen met dit - mijn systeem - het wezen van 't heelal volkomen doorgrond te hebben en het eenige, wat mij in mijne verdere levensdagen nog te doen overblijft, is bewijzen te verzamelen om het schoone gebouw, dat kunstig op slechts één steentje rust - even als de Faam op het graf van Prins Willem op één' teen - door middel van ophoogen links en ophoogen rechts tot zulk een hoogte optebouwen, dat niemand aan de deugdelijkheid van dat ééne steentje meer twijfelen durft.’ Maar professor, als nu iemand het in zijn hoofd krijgt dat ééne steentje wegtenemen, zal dan... De professor was weg en liet mij - zooals professoren dikwerf doen - met een perspectief en een retrospectief van gassen in een bange onzekerheid achter. Ik staarde in den blauwen hemel, waarin geen eind te ontdekken was, in het diepe water, dat bodemloos scheen, in den horizont, waar het land was verdwenen. Onzekerheid voor, onzekerheid achter, onzekerheid boven, onzekerheid onder, onzekerheid rechts, onzekerheid links. ‘Sir, be so kind to drink a bottle of Champagne with me.’ | ||||||||
[pagina 83]
| ||||||||
De Engelschman had de ware snaar getroffen. Als het weten toch niets dan gas is, laat het dan ten minste als Champagne smaken.
Lezer, 't is verkeerd te veel Champagne te drinken, vooral wanneer hij slecht is, zooals in Zweden dikwerf geschiedt. Men voelt zich den volgenden morgen bijzonder onaangenaam. De beenen worden zwaar, het hoofd licht en de flicka, die u ten vier ure wekt, als de stoomboot Piteå bereikt, loopt gevaar een' vloed van verwenschingen naar het hoofd te krijgen. 't Is niet waar, dat al ons weten maar gas is. Wanneer wij s'morgens een' duren eed zweren nooit weer Champagne te zullen drinken, dan weten wij maar al te goed, dat wij er ons den vorigen avond te diep in hebben ondergedompeld. Wij weten dat boontje altijd om zijn loontje komt, en dat wij dus de kennis met boontje moeten afbreken, wanneer wij geen lust hebben om naderhand het loontje uittebetalen. Wij weten dat, wie zijn...die oude Hollanders waren wel krachtig, maar niet fijn in hunne uitdrukkingen, wij negentiende-eeuwers zouden zeggen, dat wie zich in de vingers snijdt, er een vleeschkleurig Engelsch pleistertje op moet plakken. Wij weten dus juist genoeg om optepassen, dat wij morgen geen berouw hebben over heden, en om met dat beginsel voor oogen te zorgen, dat wij het zoo goed en zoo aangenaam mogelijk op dit ondermaansche hebben. | ||||||||
[pagina 84]
| ||||||||
Deze laatste woorden waren tegen den professor gericht, die al voortdroomende en snorkende iets prevelde, dat op egoisme leek. Ik trachtte hem wakker te schudden, maar er hielp niets aan. Ten einde raad snoerde ik de riemen van mijn handkoffertje vast, nam mijn jas over den arm, en schreeuwde hem voor mijn vertrek nog in de ooren: Waarde professor, indien gij ooit weer een systeem maakt, zet er dan boven: ‘Loontje komt om zijn boontje’, zet er onder: ‘Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet.’ Voeg er als gij wilt nog bij: ‘die goed doet goed ontmoet.’ Neem er vervolgens uw systeem maar weer uit, en voor de practijk zal er nog een schat van wijsheid overblijven. Goede reis! Een hevige schok wierp mij tegen den slapende aan, die half versuft den lastigen vreemdeling tot afscheid de hut uitbonsde,...wij waren aan land. |
|