Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Falköping.Ware Zweden eertijds een trekschuiten-land geweest, gelijk ons vaderland, wij zouden de tegenwoordig-bestaande spoorwegen een stap terug kunnen noemen tot die aartsvaderlijke inrichting. Dat vervoermiddel echter, ten onrechte door landgenoot en vreemdeling veroordeeld en bespot - het was in alle gevallen vrij wat gezelliger en gemakkelijker dan de wijd en zijd bekenden post-diligencen - had in Zweden geen gezag te verliezen, toen de stoom zich van de alleenheerschappij meester maakte. De sprong, die de Zweden deden, was grooter dan die van het jagertje op den machinist; zij sprongen van den haveloozen skjutsbonde, die vaak geen schoenen aan de voeten heeft op den eleganten conducteur, die met goud of zilver is geboord. Skjutsbonde is de naam van den jongen, die de skjuts rijdt. Te begrijpen of liever te gevoelen wat skjuts is zal voor den modernen reiziger, die op stalen veeren zacht over de grind- of straatwegen | |
[pagina 45]
| |
gewiegd wordt en bij grootere afstanden een coupé-lit op de spoorwegen huren kan, waarschijnlijk eenige moeilijkheden in hebben. Stel u voor een' vierkanten houten bak door middel van een paar buigzame stukken hout, die als veeren dienst doen, op twee hooge wielen rustend. Voor dien bak bevindt zich het paard, in den bak hooi, haver, brood, het handkoffertje van den reiziger en hij zelf, die naast den vuilen jongen plaats neemt op het bankje, dat òf niets òf een harde, houten leuning als steun voor rug en arm aanbiedt. Deze gemiddelde inrichting variëert tusschen de elegantere chais op stalen veeren in het zuiden en de ruwe boerenkar zonder eenig spoor van veeren in noordelijk Zweden, terwijl eveneens de wegen van goede, breede grindwegen in het zuiden langzamerhand tot ruwe rijslagen, over rotsen en door kuilen, in het noorden overgaan. Zelf te sturen is voor hem, die haast heeft in den regel noodzakelijk, want de skjutsbönder, die nu en dan den duivel in het lijf schijnen te hebben en als de wilde jager over alles heen jagen, zoodat men moeite heeft niet uit den bak geslingerd te worden, zijn meestal traag en vergenoegen zich met een sukkeldrafje, dat tot slapen zou uitnoodigen als de fatale leuning u niet zoo onbarmhartig in de ledenen stootte. De weinig aanlokkelijke veelkleurigheid der teugels evenwel, gevoegd bij de onhebbelijke gewoonten der meeste postpaarden, die rechts of links trekken, en bij gebrek aan | |
[pagina 46]
| |
zweepen door allerlei vreemdsoortige middelen tot spoed moeten aangezet worden, brengt den reiziger er meestal toe het bestuur liever aan den jongen toetevertouwen, te meer omdat deze zich vaak de vrijheid veroorlooft na een oogenblik geeuwens zijn zeer verdachte lokken tegen uw schouders aanteleggen. Zoo gaat het dan van station tot station en gedurende de eerste uren schijnt de gestadig knikkebollende jaja-beweging alleen maar vervelend te zijn, doch wee hem, die negen, tien of zooals de ondergeteekende eens, vierentwintig uren op deze manier wordt voortgehobbeld. Wel biedt elke pleisterplaats den reiziger gelegenheid: ‘to stretch his legs’ op de manier van Mr. Squeers in Nickleby en laat de gästgifvare, die recht heeft u twee uren te doen wachten, u bijna een half uur vrij om rond te loopen, maar wat baat dit, wanneer het lichaam op dezelfde plaatsen geschokt, gestooten, geprikt en geduwd, meer en meer beurzige plekken krijgt als een appel, waarmede een paar jongens geknikkerd hebben. Dankbaar, een oogenblik van de niet gemakkelijke, noch zachte zitplaats te zijn afgedaald, opent zich weldra een nieuw verschiet van duwen, prikken, stooten en stompen op dezelfde plekken, die reeds zoo noodlottig gevoelig zijn geworden. Spreken wordt eene onmogelijkheid, van genot is al geen quaestie meer; nu eens wordt het eene dan het andere been vooruit gestoken om door eene gewijzigde houding althans | |
[pagina 47]
| |
een oogenblik verademing te scheppen, angstig staart men uit naar naderende steenen en diepten, die onvermijdelijke pijnigingen aanbrengen, en ten slotte is de reiziger, die notabene voor genoegen reist, zoo afgemarteld, dat hij met een' kreet van pijn zijn verstijfde leden in een bed ter nauwernood kan uitstrekken. Dante was een vernuftig uitdenker van pijnigingen. Men vraagt zich echter af of de man zijn' tijd en zijne verzen niet beter had kunnen besteden dan aan de uitvinding en beschrijving van kleingeestige mishandelingen en wraaknemingen, die ten slotte niemand baatten, niemand schaadden en in de kunst niets te beduiden hadden. De kwelling der Skjuts heeft hij niet bedacht, waarschijnlijk, omdat hij nooit in Zweden heeft gereisd, maar 't is moeilijk nategaan welk misdrijf hij zulk een wreede straf zou waardig gekeurd hebben. Wie zich verbeeldt, dat dergelijke lichaamspijnen zielverbeterend werken, vergist zich ten zeerste; integendeel kiemt uit elke bons of stoot eene bittere of booze gedachte, en er is veel genot noodig om al dat onkruid naderhand weer uitteroeien. Gelukkig dat de skjutsbonde niet in het hart van zijn' buurman lezen kan; hij zou er moorddadige plannen vinden, zoo dikwijls de luie, onachtzame teugelvoerder recht door een' kuil is heengebolderd, die gemakkelijk vermeden had kunnen worden. Van deze reismethode nu zijn de Zweden eensklaps op de spoorwegen overgesprongen; geen wonder dus | |
[pagina 48]
| |
dat zij nog altijd verbouwereerd van dien geweldigen overgang, er niet toe kunnen komen al de voordeelen van het nieuwe systeem volkomen te doorgronden en toetepassen. Voorheen bezocht men al zijne vrienden op weg en informeerde onder een' borrel naar de gezondheid van vrouw en kinderen; zou men thans ‘mir nichts, dir nichts’ hunne woningen voorbij stoomen en hunne borrels versmaden? Dat ging niet; Zweden was een gastvrij land en de nationale deugd moest niet verstikt worden. Zoo geschiedde het dus dat de eenige conducteur van elken trein last kreeg bij elk station alle portieren te openen en den reizigers aan tekondigen, dat zij 10, 20 ja, soms 60 minuten oponthoud hebben. De reizigers leggen dan een' handschoen of een jas op de bezette plaatsen neder, verlaten allen hunne wagens en nemen overal zulk een krachtigen smörgås met toebehooren, dat zij den volgenden dag met nadorst denzelfden weg terugkeeren; doch ook daarvoor is in Zweden gezorgd, zoodat men geen wachtkamer, geen goederen-kantoor, geen telegraaf-bureau en geen inspectors-kamer aantreft, waar niet een steeds gevulde karaf water met eenige glazen in gereedheid staat. Een paar der grootste lijnen hebben zich geëmancipeerd, en laten sneltreinen loopen, die niet voor de Hollandsche, Duitsche, of Fransche behoeven ondertedoen, maar op de kleinere zijbanen is 't denkbeeld van spoed nog in 't geheel niet doorgedrongen. Om maar één voor- | |
[pagina 49]
| |
beeld te noemen, moet de reiziger, die van Linköping naar Vadstena trekt, op een' afstand van drie uren per spoor, een uur wachten, tweemaal overstappen en driemaal een plaatskaartje nemen. De tocht van Trolhättan naar Rånnum was mijn eerste reis met skjuts en na een half uur doorgeschud te zijn, was de eerste geur van deze reiswijze zoodanig vervlogen, dat ik er niet op tegen zou gehad hebben dezen proefrit tevens als den laatste van zijn soort te beschouwen. Toch is hij gebleken slechts een inleiding geweest te zijn. Aan natuurschoonheid leverde de weg tegen mijn verwachting niets op. Trolhättan is eenig, en zoodra men het bosch verlaat, waarin zich de geweldige watermassa over de rotsen neerstort, begint het eentonig heuvelachtig terrein weer, dat met kleine afwisselingen den bodem van geheel Zweden vormt, een met steenen dicht bezaaide oppervlakte, waar schrale weiden en laag dennenhout elkaar gezelschap houden, waar magere koeien en schapen tusschen de rotsblokken het voer moeten zoeken en waar de armoedige, houten huisjes zoo ver van elkander verwijderd liggen, dat de somberste lijder aan overbevolkings-wanhoop hier genezing, althans tijdelijke verademing moet vinden. De wagen was laat voorgekomen, de jongen was koppig en beweerde dat mijn horloge voorliep; van spoed kwam dus niets in. Het gevolg was dan ook, dat de trein reeds floot toen wij nog op geruimen af- | |
[pagina 50]
| |
stand van 't stationsgebouw waren. Slechts één trein per dag; ik had nog geen biljet, mijn koffer moest gewogen worden, 't scheen een verloren zaak en daar ik weinig scheldwoorden in voorraad had om op den jongen mijn woede te koelen, bleef mij niets over dan te berusten, een deugd, die men in een vreemde taal zich bijzonder gauw eigen maakt. Toen wij echter uit den wagen stapten, was de trein nog niet vertrokken. Zou er nog hoop zijn dat...? Een paar stappen brachten mij voor het bureau der plaatskaartjes..... 't was al gesloten. Berusten dus maar weer en den trein zien wegrijden. Evenwel, de trein reed niet weg, de eenige conducteur zat op een bank met een mamsel te praten, en de skjutsbonde kwam met een collega mijn' koffer aandragen. Maar jongen, er is immers geen tijd meer; elk oogenblik kan de trein vertrekken, het bureau is al gesloten, 't is te laat. ‘Neen, mijnheer, 't is niet te laat’. Ik zeg je 't is te laat, er is al geluid, al gefloten, de portieren zijn al gesloten.... ‘“Wenscht mijnheer een biljet?”’ Deze vraag werd door een uiterst beleefden en kalmen heer tot mij gericht. Zijn pet met gouden en rooden rand deed hem als stations-chef kennen. Zeer gaarne mijnheer, maar 't is ongetwijfeld al te laat. Ik heb nog een' koffer, die gewogen moet worden.... | |
[pagina 51]
| |
‘“O! dat is niets. Waarheen verlangt mijnheer een biljet?”’ Naar Falköping. ‘“Naar Falköping. Uitmuntend. Zie hier, mijnheer. Het kost....”’ (volgt de prijs). Nieuwsgierig hoeverre 's mans kalmte en het vertrek-uur van den trein gerekt zou kunnen worden, reikte ik hem het hoogste bankbriefje, dat mijn portefeuille bevatte. ‘“Vergunt u mij een oogenblik? Ik zal uw bankpapier gaan wisselen.”’ Het briefje werd gewisseld, de koffer werd gewogen en betaald, de wagen geopend en toen de trein reeds een half uur te laat, nog eenige minuten bovendien toefde, kwam de gedachte bij mij op of de ingeslapen machinist niet met een ‘klaar, koetsier’ gewekt moest worden. Het midden van Zweden, waarin de groote Weneren Wetter-meeren liggen, behoort tot de vriendelijkste en schoonste deelen van dat land. Op een stillen zomermorgen over die breede watervlakken stoomend of langs de met dennen begroeide oevers rijdend, brengen de uitgestrekte landschappen den beschouwer in een onbeschrijfelijk weldadige, kalme stemming. Geen trotsche natuurtooneelen boeien en ontzetten hier tegelijkertijd, geen Hollandsch kleurenspel uit vocht en damp geboren, voert hier de bebouwde, overheerschte natuur in de armen der vrije kunst terug. Wat hier treft is de arcadische rust over meeren en bosschen | |
[pagina 52]
| |
uitgespreid. De schaarsche bewoners verraden nauwelijks hun bestaan aan het vorschend oog en het luisterend oor. Lange wegen kan men doorrijden zonder één' mensch of één menschelijke woning te ontmoeten, om dan weer uitterusten in een vriendelijk dorp met roode houten huisjes, waar het leven zoo kalm voortkabbelt als ware de ‘struggle for life’ de wanstaltige hersenschim van een krankzinnig brein. Voor den kunstliefhebber levert bovendien deze streek menige belangwekkende kerk op, hetzij dan als schilderachtigen bouwval, zooals de liefelijke ruïne van het klooster Alvastra, tusschen het groen verborgen, het nieuwe leven, waarmee de natuur het wegstervende overwoekert, hetzij als trotsch gedenkteeken van vroegere grootheid als de trotsche kerk van Skara of het prachtgebouw van Varnhem, wier inscripties bewijzen hoe na elken brand het fiere gevaarte weer uit zijn asche herrees. Hoeveel ook reeds haar het Museum van Stockholm is overgebracht, nog altijd bevatten de genoemde kerken en die van Våmb, Husaby, Sköfde, Lidköping en Wadstena tal van oudheden waaronder zeer belangrijke. Wie een bewonderaar van moderne kunst is mag Nilsson's geboorteplaats Husaby met een bezoek vereeren, wie aan de overlevering van beter en heiliger tijden hecht mag in Wadstena de beenderen van St. Brigitta en het hoofd van St. Catharina eerbiediglijk in zijn handen nemen. Het meest bezocht door de Zweden zelve is de kleine | |
[pagina 53]
| |
badplaats Sköfde, niet kwaad gelegen maar overigens een badplaats als een andere. Een groot badhuis waar de liefhebbers en behoeftigen ettelijke uren per dag uitgeweekt worden, een minder groote wandelplaats, waar men de overige uren uit verveling heen en weer slentert om te zien en gezien te worden; tweemaal daags slechte muziek, waarnaar niemand luistert, hoewel allen zich rond haar verzamelen en overigens een menigte bankjes om aan de zitkoorts te voldoen, die als een epidemie onder alle badgasten te heerschen. Gezellig is 't er zeker, men eet samen, men drinkt samen, men wandelt samen, men rijdt samen, men baadt samen, men zit samen en redeneert den geheelen dag met groote menschlievendheid over elkanders onaangenaamste kwalen. Falköping is een dier plaatsen, waar een paar banen samenloopen, en waar men door onthouding tot de juiste waardeering eener goede aansluiting komt. Een tiental uren wachtens is aldaar niets vreemds; het doel van zulk een oponthoud te vatten is vrij wel onmogelijk. De reiziger wint er ongetwijfeld niet bij, evenmin als de spoorweg-onderneming, en de restaurant wordt van 's namiddags drie tot 's nachts half twaalf uur toch gesloten. Men troost zich door neertevallen op het achttal veldbedden, die in de wachtkamer zijn geplaatst, maar van 's middags twee uur tot 's nachts twaalf uur te kunnen slapen is niet aan iederen sterveling gegund. | |
[pagina 54]
| |
Het stadje zelf, dat twintig minuten van de spoor verwijderd ligt, bezit een paar kromme straten meer dan de overige stadjes van midden-Zweden, die er in 't geheel geen bezitten, en een kerk, die een portaal heeft, dat belangwekkend is voor oudheidkundigen, omdat het precies hetzelfde is als een ander portaal van de kerk te Varnhem, en dus bewijst dat zulk een portaal voorheen in den smaak viel, en ook dat men zich toen onder Franschen invloed ontwikkelde, want de kerk van Varnhem werd naar Fransch model gebouwd. - Hiermede zijn Falköpings merkwaardigheden afgehandeld. Wat zal men doen in een stad, waar men niets te doen heeft? - Eten en drinken. Het hôtel zag er lang niet aanzienlijk uit, het kleine eetkamertje, waar de vliegen in dichte drommen een' onsmakelijken smörgås belegerden, verdiende zelfs den naam van vuil. Een kleine man met blonden knevel, wiens bronskleurig jasje iets bedekte dat wij maar een' hoogen rug zullen noemen, leverde juist een wanhopig gevecht met de vliegen om te beproeven het een en ander ten behoeve zijner eigen maag tegen hunne aanvallen te beveiligen. Een paar woorden overtuigden mij dat hij geen Zweed was, en overtuigden hem, helaas, dat ik er ook geen was. De kleine man was Franschman, en wel artiest. Lezer, ik weet niet of 't u gaat als mij, maar als iemand mij zegt: ik ben artiest’ - en dit gebeurt | |
[pagina 55]
| |
op reis tamelijk dikwijls - dan dobber ik altijd tusschen huilen en lachen, en blijf vaak lang in 't onzeker welke van beide gemoedsaandoeningen de gepaste is. ‘Ik ben artiest!’ Is uw brein vervuld van ontzettende ideën, waardoor uw haren te berge rijzen, uw knevel in zenuwachtige trilling geraakt, en uw blikken menschenhatend van de sterren naar de straatsteenen en van de straatsteenen naar de sterren dwalen? - of: Tracht gij door zoete gedichtjes, liefelijke tonen, treffende tafereeltjes het hart der menschheid te vermurwen, opdat uw vrouw en kinderen morgen en misschien overmorgen weer te eten zullen hebben? ‘Ik ben artiest!’ Dansen uwe vingers met ongeloofelijke vlugheid over een paar dunne snaren, en rollen de tonen uit uw' strijkstok alsof Satan zelf uw hand geleidde?...of; Sukkelt gij elken avond in een kaal jasje naar de bekende lessenaar in de opera, neemt gij uw snuifje als Eleazars dochter in de kokende olie wordt gedompeld, en bemerkt gij met schrik een maneschijntje op uw knie; ‘quand il n' aura que toi pour seul bonheur.’ ‘Ik ben artiest!’ Ontvangt gij in uw' netten salon de aanzienlijkste gasten en dartelt uw behendige hand met de schaar of het scherpe mes gewapend, in korte oogenblikken | |
[pagina 56]
| |
veredelend en pijnstillend over hoofden en voeten heen?... of: Ziet gij onbevredigd uw dagen voorbijsnellen zonder dat de grillige godin der glorie ooit een enkele offerande heeft aangenomen der velen, die gij op haar altaar met liefde en eerbied hebt nedergelegd? ‘Ik ben artiest!’ Met het diploma van een kunstenaarsfabriek in uw' zak?... of: Door de toegevendheid van autoriteiten, die u zonder vrees van concurrentie de hand boven 't hoofd houden? Mijnheer was artiest, en bovendien: ‘il était très connu en Suède.’ Zijn instrument was de viool, en dezen avond gaf hij een concert. Falköping was wel een kleine plaats, maar de menschen hadden hem zóó dringend uitgenoodigd, dat... Zullen wij soep eten, mijnheer? ‘Soep?... 25 oreGa naar voetnoot1... ach! soep voedt zoo weinig, ik weet niet wat u doet, maar ik ben gewoon koud vleesch te eten, dat is mijn lievelingsgerecht.’ Zullen wij wijn drinken? ‘Ach!... de wijn is zoo slecht hier; ik drink in Parijs altijd mijn halve St. Julien, maar hier ben ik genoodzaakt mij met water tevreden te stellen.’ Ik begon medelijden te krijgen met het bronskleurig jasje, het eenzame schoteltje koud vleesch met water, | |
[pagina 57]
| |
en veel, heel veel brood; maar het kon toch zijn dat hij een bijzonder matig representant zijner matige natie was, dat hij een voorliefde voor bronskleurige jasjes met water en brood bezat, en dat men hem inderdaad te Falköping had uitgenoodigd zich te laten hooren. Hij hielp mij zelf uit dien droom. ‘Het moet u verwonderen, mijnheer, dat een artiest eene onbeduidende stad als deze uitzoekt om zijn talent te doen hooren, maar u moet weten, dat mijn debuut een kunstreis door Zweden is geweest, en dat ik gedurende die reis op de handen gedragen ben. Ik heb toen moeten beloven eens in de twee jaren naar Zweden terugtekomen, en zulk een belofte moet men houden, al werpt de zaak geen geldelijke voordeelen af.’ Ongetwijfeld!.... Mag ik u een glas van mijn' wijn aanbieden? De artiest schuift zijn glas terstond aan, ofschoon de wijn in Zweden zoo bitter slecht is. ‘Dank u, dat is uitstekende wijn, geloof mij: “je suis connaisseur.” In mijn vaderland speel ik voor niet minder dan 5 à 10 francs de plaats, hier wil ik echter het volk de gelegenheid openen een' ouden vriend te komen hooren, en daarom heb ik den prijs op 1,43 francs bepaalt, een Zweedsche kroon. Toch is mijn publiek altijd zeer gedistingueerd, een honderdtal der aanzienlijkste ingezetenen zullen heden avond bijeenkomen (zijn tweede glas wijn ledigend). De wijn is uitstekend, als ik het geweten had zou | |
[pagina 58]
| |
ik ook een flesch besteld hebben. Ik reis altijd alleen en houd er niet van mij bij een' Strakosch of Ullmann aantesluiten. Een artiest moet vrij zijn; als ik van daag hoofdpijn heb, dan zeg ik: ik heb geen lust in spelen.’ Of zijn maag dan ook zou zeggen: ik heb geen lust in eten? ‘Een ander zou op die manier niet kunnen reizen, vooral niet in Zweden. Hij zou geen' enkelen toehoorder krijgen, “car, il faut être trés connu en Suède.”’ De flesch was leeg, de avond lang; ik vroeg den artiest om een kaartje. Grooter flater had ik moeilijk kunnen begaan. Zou hij monsieur de la R,... een stor artistGa naar voetnoot1 zooals de flicka zeide, de geringe som van 1 kroon van mij aannemen! ‘Ik zal mijn' secretaris zenden’ antwoordde het bronskleurig jasje en stapte met kalme waardigheid ter deure uit. De secretaris bleek mij later ook zeer bedreven in het schoenenpoetsen te zijn. Mijn medelijden was merkbaar ingekrompen. De aanvang was ten half acht ure. De programma's vermeldden wel acht ure, maar deze documenten bleken het overschot van een' voorraad te zijn, die in Helsingborg dienst had gedaan. Waarschijnlijk was de programma-drukkunst nog niet in Falköping doorgedrongen. De zaal kon, behalve den virtuoos en de ledige | |
[pagina 59]
| |
ruimte om hem henen, een honderdtal personen bevatten; er kwam echter een veertigtal, en men scheen slechts op een twintigtal gerekend te hebben, te oordeelen naar de banken en stoelen van allerlei formaat, die later werden aangebracht, toen het aanwezig aantal ontoereikend bleek. De artiest had een honderdtal toehoorders aangekondigd; er scheen een epidemie onder zijn aanbidders te heerschen. De zaal was stemmig van toon; een donkerrood behangsel met gouden bloemen, twee lichter roode tafelkleeden op ronde tafeltjes uitgebreid, waaromheen nog lichter roode fauteuils geplaatst waren, streelden het oog door eene aangename gamma van kleuren, die in één enkel accoord samenvloeide, toen de reeds vermelde secretaris-schoenenpoetser - nu als lampiest optredend - tegen het eind van het concert de kaarsen der kroon opstak. Dat hij daarbij eenige kristallen prisma's afwierp, die goddank door een' chignon werden opgevangen, en dat hij eenige heeren met kaarsvet bedruppelde, lag in den aard der zaak: secretaris, schoenenpoetser en lichtopsteker zijn zeer uiteenloopende waardigheden. Het publiek verschilde in niets van elk concert-publiek. Er waren toiletten, die den toon gaven, en er waren ook eenvoudigen van hart, die niet meededen; er waren zwarte rokken met witte vesten en grijze ‘jopen’ met groen afgezet, waaronder een roode borst- | |
[pagina 60]
| |
rok te voorschijn kwam. Ieder die binnenkwam, voelde dat aller oogen op hem gevestigd waren, en dat hij dus een goed figuur maken moest. Die taak evenwel is zwaar, en gaat vaak de krachten der arme aangegaapten verre te boven. Handschoenen, hoeden, programma's en neusdoeken worden dan te vergeefs aangewend om eene positie te redden, die reeds verloren was toen de patient aan een redding begon te denken. De een stapt ernstig en langzaam naar binnen, een ander tracht los en bevallig de zaal doortezweven, een derde begint juist in de deur een allerbelangwekkendst gesprek met zijn' buurman, een vierde verschuilt zich achter zijn zuster, die immers vooruit moet gaan, een vijfde zakt op de eerste de beste stoel neder, een zesde blijft verkennend aan den ingang staan, maar leg een steentje, waarover zij struikelen kunnen in den weg en met de grootste waardigheid, de interessantste houding en de bevalligste lendebuiging is 't eensklaps gedaan. De klok sloeg half acht. In de verte klonk een pizzigato-accoord. dat even als de geesten-muziek der heeren Davenport, langzaam naderzweefde. Eensklaps stond de kleine man buigend voor het publiek, dat zijn lieveling tamelijk koel ontving. Het bronskleurige jasje had plaats gemaakt voor een' zwarten rok, die van naderbij bezien de sporen van den tijd moeilijk verbergen kon, maar geadeld werd door een wit lintje. | |
[pagina 61]
| |
Tot welken hofleverancier hem dit sieraad stempelde was moeilijk uit de verte nategaan. Het geheele programma te vermelden is onnoodig, vooral daar de virtuoos - zeker ten gevolge eener eigenaardige opvatting - over alles dezelfde melancholische kleur legde, die zijn eigen Adagio Mélancholique ongetwijfeld gekenmerkt zou hebben, indien hij 't niet om geheimzinnige, onvermelde redenen door de Aeolusharp had vervangen, waarin al de diepe smart der klagende en ronddwalende geesten door de snaren henenruischte. Lamentabile, lamentabilissime, er was honger in die tonen. Zelfs het thema der Kreuzer-sonate - waarop de Bériot variaties heeft geschreven, alsof Beethoven het verzuimd had - klonk zoo bitter treurig, dat men moest weenen en zelf niet wist waarom. Maar de artiest was humorist en stemde tot slot het Carnaval de Vénise aan. Nu was 't gedaan met alle smart. De zotheid was de kamer onzichtbaar binnengezweefd en had voor den zieners blik des kunstenaars haar schril licht over de wereld heengeworpen, die hij nog zooeven onder het vale schijnsel der melancholie had beschouwd. Met zijn' hoogen rug was de kleine kwakzalver een volmaakte priester in haar' dienst, een echte hofnar op de viool. In de dolste sprongen spartelde de strijkstok over de snaren heen, tien vingers speelden haasje over pizzigato, nachtegalen, leeuwerikken, merels en duiven zongen en kirden door | |
[pagina 62]
| |
elkander, koeien vervulden de bas, en hanen de sopraanpartij, kikvorschen kwaakten en pauwen gilden, stormen loeiden en zéfirs suisden,... neen het zou onmogelijk zijn optenoemen wat in dit stuk al niet voorviel. De geheele schepping met hare harmonieën en dissonanten danste door de zaal heen, de koeien op straat begonnen medetebulken, de honden te blaffen en de hanen te kraaien; een metselaar, die de herberg pleisterde, sloeg klik, klak in de maat zijn kalk tegen de muur aan, het publiek zong mede, en toen de artiest in het zweet zijns aanschijns deze herhaling der schepping uit het niet - die op 't programma ontbrak - ten beste had gegeven, ja, wat meer is haar weer tot het niet terug liet keeren, toen deed een storm van bijvalsbetuigingen hem uitgeleide want.... ‘il était très connu en Suède!’ |