Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Trolhättan.Toen Adam uit het paradijs was verjaagd, omdat hij uit verveling naar wat afleiding had omgezien, en zich niet meer vergenoegen kon met paardje te rijden op de leeuwen en nijlpaarden, welke in dien gezegenden tijd nog tot de huisdieren behoorden, toen kreeg hij wel een gezonder leven en een uitgestrekter terrein voor zijne morgenwandelingen, maar de machtige geest der aarde, die met het oppertoezicht over de geheele mechaniek was belast, ontving tevens bevel een menigte plekken op de wereld ontoegankelijk te maken voor des menschen voet. Eene dergelijke voorzorgsmaatregel was inderdaad niet overbodig, daar de mensch anders spoedig het noodzakelijk respect zou verliezen voor de moeder uit wier stof hij zelf werd opgebouwd. De groote geest voorzag dus enkele deelen van eeuwigdurende, ontzagwekkende ijsvelden, anderen van breede, diepe wateren, nog anderen van uitgestrekte, dorre | |
[pagina 38]
| |
zandmassa's en eenigen van loodrecht opstaande, hemelhooge rotswanden. Toen dit nu alles gereed was, keek hij zijn werk aan, en verbeeldde zich dat het volkomen goed was. Hij had echter buiten den waard gerekend, want ofschoon de groote aardgeest een machtige geest is, zoo zijn toch de kleine geesten der menschen allen te zamen genomen ook in 't geheel niet te verachten. Dit begrepen de kleine mieren, die zich weldra vermenigvuldigd hadden en thans over het aardrijk krioelden. Zij brachten dus hun aller wijsheid samen, belegden vergaderingen, redeneerden, schreven boeken, en zochten op allerlei wijzen - volgens menschelijke gewoonte - juist datgene te verkrijgen wat verboden was. De zandvlakten werden spoedig op de ruggen van snelvoetige kameelen doorsneden, en ook over de wateren wisten zij op saamgevoegde boomstammen zich weldra een' weg te banen. Niet zoo gemakkelijk ging het echter met de steile rotswanden, noch met de eeuwige ijsvelden, en de groote geest wreef zich vergenoegd in de handen, meenende dat deze twee hinderpalen zijnen onderdanen onoverkomelijk zouden zijn. Nadat echter tweé bezwaren uit den weg geruimd waren, was het respect der aardbewoners reeds merkbaar verminderd, en had zelfs plaats gemaakt voor eene krachtige begeerte der natuur hare geheimen te ontwringen. Waarom kan de mensch zich zelven niet naar bo- | |
[pagina 39]
| |
ven bewegen? zoo luidde de eerste prijsvraag welke de menschen uitschreven. Het antwoord was: omdat hij zwaarder is dan de lucht. Hoe zal een mensch naar boven kunnen stijgen? zoo luidde de tweede prijsvraag en het antwoord was: door zich lichter te maken dan de lucht. Die opgave nu was zoo bijzonder moeilijk niet, en weldra rezen een paar menschen inderdaad in een luchtballon omhoog, ja, hadden de engelen niet spoedig een luchtledig geschapen, de stoute reizigers zouden zonder slag of stoot den hemel zijn binnengerukt. Ook lieten de menschen eenige rotsen door buskruid springen of doorboorden ze met diamanten, zoodat het den machtigen aardgeest inderdaad bang om het hart werd. In zijne rapporten aan den heelalbestuurder, die steeds eene groote verachting voor de aardmieren ademden, en er voortdurend op wezen dat de eeuwige ijsvelden, en de hooge rotsen onoverkomelijke hinderpalen waren voor de uitbreiding van handel en verkeer, bemerkte men echter van deze bezorgdheid nog niets. Om zijn' post te behouden veinsde hij volkomen gerustheid. Ondertusschen ging de menschheid voort met alles wat onder haar bereik kwam nauwkeurig te onderzoeken, en zooveel mogelijk in bepaalde formules samentevatten. Zoo duidde men onder anderen den machtigen geest, die de wateren beheerscht, en die soms geweldig | |
[pagina 40]
| |
donderend over de rotsen wandelt of op de stranden beukt, met de eenvoudige chemische formule HO aan, een naam, waarmede genoemde geest lang niet ingenomen was. Die HO vermaakte zich nu met in Trolhättan van rots tot rots te springen en een geweld te maken, dat de menschen aanvankelijk verschrikt heenvloden en met hunne houten schepen niet herwaarts durfden komen uit vrees, dat de geest die vernielen zou. Evenwel, Trolhättan was gunstig gelegen, en het water aldaar vormde juist de verbinding van Stockholm met Göteborg of van de Oost- met de Noordzee. Wat nu te doen? De watergeest, die zich vleide, dat deze hinderpaal onoverkomelijk zou blijken, danste met grooter genoegen dan ooit te voren over de rotsblokken henen, en schuimde en raasde en lachte, dat de geheele omtrek er van weergalmde. Toch lieten de menschen zich niet ontmoedigen. Eensklaps begonnen zij te timmeren en te zagen, te houwen en te metselen, dat het een lieve lust was. De geest lachte nog wel, maar eigenlijk begreep hij de zaak toch maar half. Hij vermoedde dat hem een kool gestoofd zou worden, doch wist geen middel te vinden om den aanslag te verijdelen. Niet weinig verbaasd was hij dus toen de deuren geopend werden en de menschen hem verzochten hun werk met een bezoek te vereeren. Nauwelijks was het laag gelegen kanaal geopend, of hij was gedwongen zijne | |
[pagina 41]
| |
wateren daar binnen te doen stroomen, want hoe machtig geesten ook zijn, aan hunne eigene wetten blijven zij altijd gebonden. In woeste vaart rolden zijn golven naar binnen, als wilden zij met één' stoot alles vernielen, maar toen zij op een deur stieten, en de menschen vervolgens eene andere deur achter haar toesloten, waren zij gevangen. Nu rukten eene menigte golven dreigend aan om de gevangenen te ontzetten; doch hoe hooger het water buiten de sluis steeg hoe grooter de vreugde der menschen was. Onverschrokken dreven zij op hunne scheepjes het kanaal binnen tot voor de deuren, openden ze langzaam zoodat het water binnen en buiten op gelijke hoogte kwam te staan en sloten ze vervolgens weder achter zich toe. Daarna openden zij een paar volgende deuren, waarachter het water lager stond, lieten wederom de oppervlakte gelijk worden en dreven de sluis weer uit. Dit herhaalden zij van sluis tot sluis langzaam afdalend totdat de scheepjes geheel aan den voet des bergs waren gekomen, en lieten omgekeerd op dezelfde wijze andere vaartuigen van sluis tot sluis den steilen berg weer opklimmen. De geest was woedend en donderde door de bergen heen, dat de kinderen er bang van werden, maar de groote menschen, die nu wisten dat een geest aan zijne eigene wetten gebonden is, waren onbezorgd, lieten hem ter zijde over de rotsen springen, en klouterden in hunne broze vaartuigen door het kanaal met | |
[pagina 42]
| |
sluizen rusteloos den berg op en af. Tevens maakten zij boven op den berg een werf, want de geest slaagde er wel eens in hunne scheepjes te vernielen, eene laffe wraak, maar zoo zijn groote geesten, wanneer zij het onderspit delven. Van zijne woedende golven maakten zij bovendien gebruik om een' papiermolen te drijven, en lieten hem op die wijze zelf het papier vervaardigen, waarop geschreven zou staan hoe hij door kleine aardmieren was overwonnen en bedwongen. - Als de reiziger uit verre landen thans op Trolhättan aankomt, vindt hij er eene menigte kleine jongens, die in gouden letters het woord: cicerone op hunne petten dragen. Die kleinen, de gevangenbewaarders van den grooten geest, vertellen voor eene kleinigheid hoe machtig hij eens was en hoe zwak nu. Ook wijzen zij alle plekken aan, vanwaar men het best zijne machtelooze razernij kan aanschouwen. Over een zijner woedendste stroomen is een kleine brug geslagen. Voor ongeveer 25 öreGa naar voetnoot1 kan men ongedeerd tot midden in zijne wateren voortwandelen, en het prachtig landschap genieten, waar tusschen het donkergroene dennenloover de flikkerende schuimmassa over scherpe rotskanten met duizelingwekkende vaart en oorverdoovend gebrul in de diepte neerstort en weer omhoog springt om in een wolk van schuim | |
[pagina 43]
| |
uiteen te spatten. Duizende diamanten blijven aan de boompjes hangen, die over den afgrond heen-gebogen zich angstig in de rotsspleten vastklemmen om vroeg of laat door den storm ontworteld toch in de armen der woedende wateren hun graf te vinden. - De bewoners van Trolhättan hebben gedaan, wat de Hollanders in 1572 deden met Philips en Alva, zij zijn den meester trouw gebleven terwijl zij zijne dienaars bestreden. Boven op den berg staat een kerkje, en op Zon- en Feestdagen begeven zich de gemeenteleden in hunne beste kleederen daarheen om bij orgelklank God te danken voor de overwinning op zijn' gevolmachtigden dienaar behaald. Toch zijn zij niet hoovaardig op den goeden uitslag van den strijd en evenmin huichelen zij wanneer zij in 't gewijde gebouw nederknielen, zij vinden alles dood eenvoudig en twijfelen er niet aan of zooals het is, zoo behoort het ook te zijn. Nog blijven de eeuwige ijsvelden over ter onderzoeking en bestrijding. Mijn beste wenschen voor de overwinning! |
|