| |
| |
| |
Göteborg.
Niet op de uitgestrekte heidevlakte, waar het gegons der bijen het eenig geluid is, dat de plechtige stilte verbreekt, niet in de ondoordringbare wouden, waar de geheimzinnigheid fluistert en zucht, niet op de eindelooze watervlakte, waar een geheele wereld met haar lief en leed verzonken ligt, gevoelt men den vloek van het alleen zijn. Doch in een groote stad, omringd door louter onbekende aangezichten, waar duizende menschelijke banen door elkander loopen als de draden van een weefgetouw, die allen hun bestemming hebben in het groote geheel, daar doolt de eenzame reiziger rond als een meteoor door het zonnestelsel, aangegaapt en geëerbiedigd, zoolang zijn gouden glans aan het hemelgewelf der menschheid schitteren kan, vertrapt of misschien chemisch ontleed, zoodra hij op de gastvrije aarde is neergestort. Is alleen de gouden glans verdwenen, daar zet men hem als landlooper over de grenzen; is het leven er ook
| |
| |
bij ingeschoten, daar zal men zijn overblijfsel spoedig wegstoppen, opdat in allen gevalle de draden van het weefgetouw geenerlei stoornis ondervinden. Aan alle kanten omringd door hooge woningen volgepropt met menschen onder welken de portier van 't hôtel zijn eenige bekende is, verloren onder de menigte of als een wild dier aangestaard, wanneer hij 't waagt in de vreemde taal inlichtingen te vragen, is 't hem soms te moede als de doodverklaarde onder zijn makkers. Even als zij is hij mensch, maar toch bestaat hij voor niemand en niemand bestaat er voor hem. Alles roept hem toe: alleen! alleen! omdat hij meent de eenige te zijn, die alleen staat.
In dergelijke overpeinzingen verdiept, welke een sombere hemel te voorschijn roept, wandelt de reiziger van het groote hôtel Götakällare Göteborg binnen. De stad is geen Parijs, zelfs geen Stockholm, maar telt toch 59,330 inwoners waaronder een bisschop. Al voortschrijdend tusschen de hooge huizen, die breede straten insluiten leest hij, dat Göteborg naar het systeem der Hollandsche steden werd gebouwd met grachten en kaden. Bij zonneschijn moet de stad aangename gezichtspunten bezitten; doch als de zon voor eenige dagen afscheid heeft genomen, komen die groote, grauw gepleisterde huizen treurig tegen de grauwe wolken uit. Intusschen is het weefgetouw onophoudelijk in beweging. Uit alle straten en huizen komen menschen te voorschijn om in andere hui- | |
| |
zen of straten wederom te verdwijnen, mannen van zaken loopen andere mannen van zaken, die even groote haast hebben, bijkans omver, geliefden slenteren arm in arm zacht fluisterend voorbij, bekenden groeten elkander, vrienden drukken elkander de hand, kooplieden rijden met volle wagens heen om met leeǵe terugtekomen, schippers en dragers zijn druk aan het werk om de ladingen der schepen in de magazijnen aan den waterkant overtebrengen. Ieder heeft een belang, een doel, ieder heeft bekenden, vrienden, bloedverwanten: ten minste den vreemdeling schijnt dit zoo toe. Hij alleen is de vreemde eend in de bijt, de doellooze, bandenlooze rondzwerver, en als hij behoefte gevoelt zijne opmerkingen over Molin's worstelaars of over Fogelberg's beeld van Gustaaf Adolf aan den man te brengen, vindt hij tot eenigen toehoorder een' kleinen straatjongen, die zich verbaast, waarom de Engelschman met het roode boek in de hand zoolang dat beeld aangaapt, en die op zijn kunstlievende opmerkingen in keurig Zweedsch uitgedrukt, antwoordt: ‘yes.’
Zou er een samenzwering tegen hem gesmeed zijn?
Aan de kade tracht hij zich te verdiepen in de waarschijnlijke toekomst der stad, die door hare uitmuntende ligging niet alleen Stockholm als handelsstad overschaduwen moet, maar ongetwijfeld ook voorbestemd schijnt een der eerste handelssteden van het noorden te worden. Deze schrandere opmerking wordt
| |
| |
insgelijks in hare geboorte gesmoord, daar een achttal matrozen, die kort te voren eerbiedig uitgeweken waren voor een Göteborgsche met goud omboorde pet, terwijl zij een zwaar anker torschten, den vreemdeling met groote onverschilligheid bijkans omverloopen, ofschoon zij thans niets te dragen hebben.
Er werd dien avond overal vroegtijdig licht opgestoken, en naar binnen ziende in de groote huizen kon men menig gezellig tooneel begluren. Voor den buitenstaande is er altijd iets bijzonders aangenaams en vriendelijks in die huiselijke familietafereelen. Misschien ligt de bekoring wel daarin, dat hij de kleine hatelijkheden en jaloerschheden daarbinnen niet kent en niet hoort, terwijl hij den demon der verveling, die als ongenoode gast zoo menig gezelschap met zijn tegenwoordigheid vereert, evenmin van buiten waarneemt. Voor hem, die vreemdeling is, en het gemis aan een' huiselijken kring meer dan ooit en meer dan iemand gevoelt, voor hem heeft zulk een rustig tafereel eene nog grootere bekoorlijkheid. Hij kan ook rusten, als hij lang heeft rondgeloopen, zelfs in groote zalen neerzitten en op zijn wenken bediend worden; maar elk oogenblik van rust moet betaald worden, en zulk rusten is vermoeiend.
Middelerwijl begint het zwerk met het menschdom samentespannen en gunt hem zelfs het recht niet van vrij nedertezitten op de publieke banken in de wandelplaats, het eenig blijk van gastvrijheid, dat de
| |
| |
stad hem tot nu toe gaf. Zware druppels tikken op zijn' hoed en als laatste toevluchtsoord blijft er niet veel anders over dan het kleine hôtelkamertje optezoeken, dat hij voor een paar nachten heeft afgehuurd, en waarin hij waarschijnlijk de nachtrust zal kunnen genieten, als zijne buren niet al te luidruchtig zijn. 't Is zeer klein dat hôtelkamertje en benauwd. 't Ruikt er zoo duf, alsof in een paar weken het venster niet ware open geweest. Onmogelijk is die onderstelling niet. Het huisraad is er ongezellig aangebracht. De tafel, het bed, de waschtafel, een kapstok en twee stoelen, alles even grauw en onoogelijk zijn met een al te schilderachtige losheid hier en daar neergesmakt. De flicka brengt licht en gaat zwijgend henen. Om wat frissche lucht te krijgen opent de reiziger het venster, en kijkt naar buiten in de nauwe straat. De regen valt kalm en gestadig neer, de goten tikken hoe langer hoe sneller, aan weerszijden der straat vliet reeds een snelle beek, en het aantal voorbijgangers vermindert ieder oogenblik.
Aan den overkant schijnt een restaurant te wezen, ten minste voor een paar vensters ziet men kleine tafels met viezige servetten bedekt, waarop mandjes met brood en glaasjes met tandenstokers staan. Het licht is nog niet opgestoken; 't is wellicht nuttig daar niet duidelijk te kunnen zien. Een kleine, magere man gaat aan een der tafeltjes zitten, spreidt een der vlekkerige servetjes over zijne knieën uit, en staart
| |
| |
peinzend op een gekreukt stuk papier, dat een spijskaart moet voorstellen. Eindelijk bestelt hij iets: zeker hetzelfde als gisteren, hetzelfde als eergisteren, hetzelfde als morgen, hetzelfde als overmorgen. Waarom zou hij iets anders bestellen? Die restaurant-schoteltjes gelijken allen op elkander: een beetje vettigheid met een' raadselachtigen ‘haut-gout.’ Wat kan 't den kleinen man ook schelen als men er maar van leven kan! - Niet altijd had hij zoo gedacht; dikwijls had hij van een heerlijk, glansrijk leven gedroomd! Zijn eerste, kinderlijk ideaal was geweest koetsier te zijn en twee prachtige Arabische schimmels door Göteborgs straten heentesturen tot verbazing van de geheele stad. Die droom had plaats gemaakt voor een' niet minder trotschen, doch meer liefelijken, toen hij zich voorstelde als moedig ridder de eene of andere betooverde of ongelukkige prinses te zullen bevrijden. Het duurde evenwel niet lang of het heroïsch element verdween geheel en al, en de moedige ridder ging op in den jongeling, die onder de lindeboomen bij het bleeke schijnsel der maan de uitverkorene aan zijn hart hoopte te drukken. Maar de maan kwam op en de maan ging onder zonder dat de uitverkorene verscheen. Toen kwam de laatste der droomen. De jongeling was man geworden, had geleefd, had gewerkt. Zijn verlangen was nu rust, was vriendschap, was huiselijk geluk. Eene lieve vrouw aan zijn zijde te zien, en lieve kinderen om zich heen, zie, dat zou hem nieuwe jeugd,
| |
| |
nieuwen levenslust geven. Hij had zijn inkomen eens nagerekend, en zoo zuinig mogelijk de kosten van een huishouden er tegenover gesteld, hij had het zekere opgeteld en het mogelijke begroot, gewikt en gewogen, maar toen de cijfers zwart op wit naast elkander stonden..... toen was de laatste droom van den kleinen, mageren man uitgedroomd.
Toch is hij nu een groot heer onder zijne kennissen omdat hij alle dagen in een restaurant kan eten, en omdat hij aan hunne kinderen op verjaardagen een klein geschenk kan geven. Zij benijden hem zijne vrijheid en benijden hem zijn geld; hij benijdt hun de zorgende hand, die elken dag het eten bereidt en nu en dan voor een lievelingskost zorgt, hij benijdt hun de beminde lippen, die elken ochtend om een' morgenkus vragen.
Dat alles vertelde de kleine, magere man toen hij naar het sombere zwerk keek en bij toeval ook den vreemdeling bemerkte. Wij groetten beide, ik geloof dat wij elkander begrepen, en toen de reiziger naar beneden ging in een' restaurant, waar het tafellaken een paar vlakken minder telde en de knecht een paar duim dieper neerboog dan aan den overkant, toen hij op een langer stuk papier staarde waarin geen kreukels waren, toen bestelde ook hij hetzelfde als gisteren en hetzelfde als eergisteren.
|
|