| |
| |
| |
Jönköping.
Aan de zuidelijkste punt van het Wettermeer met vrij uitzicht over de lange en breede watervlakte ligt een stadje van bijna 12000 inwoners, dat met Stockholm en Amsterdam de eer deelt van het noordsch Venetië te heeten, en even als die twee grootere naamgenooten in 't minst niet op Venetië gelijkt. De straten zijn er breed, maar slecht geplaveid, aan weerszijden echter liggen twee reeksen van groote, platte steenen, waarop vier wandelaars te gelijkertijd zich naast elkander kunnen voortbewegen. Op meer heeft men terecht niet gerekend en zelfs het getal van vier wordt maar zelden bereikt. Een enkele wagen rolt ratelend over de kleine keien heen; als er twee tegelijk doortrekken klagen de dames over hoofdpijn; doch als er drie zijn loopt de burgerij te wapen, en schaart zich achter de kleine kanonnen, die op de markt staan, om de revolutie in haar kiem te smoren. Die markt is ook zeer breed en telt
| |
| |
onder hare hoofdgebouwen zelfs een' schouwburg, een luxe-artikel, dat ook in kleinere Zweedsche steden van een paar duizend inwoners niet ontbreekt. De vergelijking met Venetië is zeker uit de kleine grachten ontstaan, die aan de markt grenzen en waarover kleine bruggen zonder leuningen geslagen zijn, juist breed genoeg voor één' wagen. De paleizen aan deze grachten gelegen zijn noch in Gothischen, noch in Renaissance stijl, maar eenvoudige doozen van planken samengetimmerd, dikwijls alleen gelijkvloers, soms van eene eerste verdieping voorzien. Het meerendeel is hoog rood geverfd, zooals overal in Zweden; denkelijk ter wille van het schilderachtige heeft men er hier en daar een wit of geel huis onder gemengd, dat nu eenigszins voornaam boven zijne roode buren uitblinkt, vooral wanneer de zon er op schijnt. Voor den vreemdeling is er een groot steenen huis gebouwd, met breede steenen trappen en ruime, net gemeubelde kamers. Dit paleis voelt zich hier niet volkomen op zijn plaats en keert aan de eigenlijke stad met verachting den rug toe, terwijl het zijn negentien vensterig front naar het stationsgebouw wendt, van waar alle natiën zijn armen binnensnellen. Zelden komen zij voor plezier hier, meestal voor zaken, want de eenvoudige tändstickor hebben aan Jönköping grootere beroemdheid geschonken dan alle feiten der geschiedenis samen. Toch is die geschiedenis niet zoo onbeduidend geweest en komt Jönköpings naam bij
| |
| |
menige belangrijke gebeurtenis ter sprake. Een koninkrijk werd hier verdeeld, een opstand begonnen en een vrede geteekend. Bloed heeft er genoeg gestroomd gelijk in elke stad van zuidelijk Zweden. Eens zelfs werd de beul tegelijk met zijn slachtoffer gedood, omdat hij geweigerd had den jongen Ribbing te onthoofden, die hem verzocht zijn wit linnen niet vuil te maken.
Er zat edel ras in dat ventje, en schoonheidsgevoel, in dien beul.
Thans heerscht er rust in Jönköping, en leeft de stad van hare herinneringen evenals geheel Zweden. In de couranten vindt men haar' naam alleen boven luciferaankondigingen genoemd, even als men den naam van den Zweedschen koning alleen ontmoet, wanneer Z.M. om den hals van den Duitschen keizer hangt. Stad en koning zijn er niet slechter om, want hoe minder men van een land in de nieuwsbladen spreekt, hoe gelukkiger het meestal daarbinnen gesteld is.
De inwoners van Jönköping, die evenals alle Zweden Lundquist, Landquist, Palmquist, Sandquist, Sundquist, Longquist, Öquist en Wernerquist aan den eenen kant der straat, Andersson, Carlsson, Jacobsson, Nilsson, Petersson, Pettersson, Paulsson, en Christiansson aan den anderen kant heeten, waartusschen Lindström, Aström, Eström, Iström, Ostöm, Öström, Yström, en Sundsstrom benevens Sandberg, Lundberg, Landberg, Klintberg, Öberg, Mor- | |
| |
berg, Sundberg en Eneberg eenige afwisseling brengen, wonen thans rustig in hunne houten huizen, schrijven toilet met oa en bureau als byrå, zenden hunne zonen naar de academie, waar het onderwijs niets kost, en drinken punch voor het geld dat zij op deze wijze uitsparen.
Een lang oponthoud is de stad voor den vreemdeling niet waard. Heeft men er één' rustigen zomervoormiddag gesleten, de stilte der straten genoten, de zachte kabbeling van het meer aan zijne voeten gehoord, de kalme trilling der eenzame kerkklok over het meer vernomen, dan is er weinig gelegenheid meer nieuwe indrukken hier optedoen, en in afwachting van een' sneltrein naar Göteborg zet men zich onder de boomen tegenover het hôtel neder en bewondert het geduld van de kleine jongens, die hengelen en niets vangen.
't Is niet plezierig een twaalftal uren in eene stad te verkeeren, en nog geen woord te hebben gesproken buiten de bestellingen van eten en drinken. De Zweden, hoe aangenaam ook nadat men hun is voorgesteld, zijn zeer terughoudend vóór dat gewichtig oogenblik, en de vreemdeling, die eerst een paar dagen in Zweden reist en slechts een paar maanden de Zweedsche grammatica vluchtig heeft ingezien, voelt zich niet krachtig genoeg om eigenmachtig het ijs te breken. Op een bank in de wandeling zittende wil 't echter wel eens gebeuren, dat men door een ongegrond vermoe- | |
| |
den van regen of onweer een gesprek kan aanknoopen, vooral wanneer de buurman alleen is. Zoo gebeurde 't nu ook dat een oude, magere gestalte in donkerblauwe uniform met koperen knoopen, een képi op 't hoofd, en een' blauwen bril op den neus zich schuchter naast mij nederzette, de magere knieën dicht aaneen sloot en een zorgvuldig toegebonden pakje er op nederlegde.
Hoewel ik hem aanvankelijk voor een' gepensioneerd krijgsman aanzag en dus Jönköping reeds als het Zweedsche Graz begon te beschouwen, kwam toch het vermoeden bij mij op, dat hij waarschijnlijk nog in actieven dienst was, bijv. een soort plattelandsveldwachter, die den galant speelt voor de jufvrouw van de herberg en zich laat gelden tegenover mijnheer haar' echtgenoot.
Voorzichtigheid noopte mij dus in 't algemeen te vragen welke uniform mijnheer droeg, en nu bleek het dat ik niet meer of minder dan een' verdediger des vaderlands naast mij had, een onderofficier van het zooveelste regiment infanterie.
Een Zweed heeft mij naderhand eens met eene zekere minachting gevraagd of ik plan had iets over Stockholm te schrijven. - Hij zag mij namelijk in de hoofdstad aanteekeningen maken. - Op mijn toestemmend antwoord volgde de aanmoediging dat dit hem eene groote dwaasheid scheen. Een reiziger, die eenige weken, ja eenige maanden in een land rond- | |
| |
zwerft kan geen juiste beschrijving van dat land geven, maar schrijft zijn eigen avonturen op, die in den regel niets beteekenen, en deelt zijn eigen indrukken mede, die in den regel onjuist en oppervlakkig zijn. Zoo bijvoorbeeld zou een reiziger op dat oogenblik - het regende jammerlijk - Stockholm een onaangename, nare stad hebben genoemd, waar 't in den winter altijd sneeuwde en in den zomer regende.
Ik dacht toen aan mijn' blauw, gebrilden vaderlands-verdediger in wien ik reeds het vaststaande type van den Zweedschen soldaat had willen zien, dankte mijn metgezel voor de waarschuwing en besloot niets van de Zweedsche krijgslieden te vertellen voor dat ik er iets meer van had gezien.
Ik heb er na het Jönköping's avontuur meer van gezien. Van den kleinen trommelslager tot den langen vaandrig, van den broodmageren tweeden luitenant tot den dikkeren eersten luitenant, den gezetten kapitein, den zwaarlijvigen majoor en den vetten kolonel toe heb ik de verschillende graden aandachtig beschouwd en met hen geklonken op het welzijn van Sverige, dat zulke gezonde verdedigers heeft. Er zijn drie soorten van militairen in Zweden, 1o de geworven troepen circa 6500 man, die door den staat bezoldigd worden, 2o de indelta arméen, 3o de beväring bestaande uit alle burgers van 20-25 jaar, die niet onder de twee eerste soorten vallen en een 85.000 man sterk. De eerste en laatste soort verschillen niet sterk
| |
| |
van andere troepen, de soldaten zijn niet zoo mechaniek als de Pruisische, die volstrekt niet onderdoen voor de kermispoppen, waarmede eertijds het beleg van Sebastopol zoo treffend werd voorgesteld, en de officieren naderen niet zoo, sterk tot het type der kapstokken, maar 't zijn voor 't meerendeel krachtige menschen, die even mooi als anderen in den pas loopen en met bewonderenswaardig geduld de wacht houden op plaatsen. waar niets te bewaken valt.
Zwedens eigenaardigheid zijn echter de indelte troepen, eene schepping van Karel XI. Deze koning, die eene zeer verwaarloosde opvoeding genoten had, en waarschijnlijk daardoor zeer veel gezond verstand had overgehouden, bracht zijn land in zulk een' bloeienden toestand, dat zijn zoon de middelen vond om het ongeveer te gronde te richten. Om een leger te vormen, dat grooter belang had bij de verdediging van het vaderland dan het ontvangen van een bepaald traktement, bepaalde Karel dat de grootste grondbezitters een bepaald aantal soldaten stellen moesten en ieder van hen - behalve het traktement - van een huis met een stukje grond voorzien, waardoor hij in staat werd gesteld voor zijn onderhoud te zorgen en te huwen. Deze troepen nu, ten getale van 30.000 man, oefenen zich elk jaar gedurende eenige weken van den morgen tot den avond, liggen dien tijd in een kamp en drinken zeer veel toddy.
Is hun diensttijd afgeloopen, dan gaat elk naar huis
| |
| |
terug, trekt zijne uniform weer uit, graaft in den grond, telegrafeert, verzendt brieven, handelt in hout of doet iets anders voor de kost.
Het gevolg van deze inrichting is vooreerst, dat er minder afscheiding bestaat tusschen burgers en militairen dan elders. Slechts eene weken is men soldaat, en de rest van 't jaar burger als ieder ander. De onderofficier, die heden een' soldaat voor al wat leelijk is uitscheldt, omdat hij zijne schoenen niet behoorlijk heeft gepoetst, buigt wellicht morgen als een knipmes voor denzelfden soldaat, wanneer hij achter de toonbank staande hem een nieuw paar schoenen verkoopt, en beweert dat dergelijk leder nimmer gepoetst behoeft te worden. De eerzame burger, die gisteren zijn' lichtzinnigen schoonzoon, den vaandrig duchtig de les heeft gelezen en zelfs geëindigd is met hem den toegang tot zijn huis te ontzeggen, heeft ontzaglijk veel kans heden, als hij de wacht betrekt, den vaandrig minstens eenmaal in de vijf minuten de verschuldigde militaire eer te mogen bewijzen. Aan den anderen kant wint het krijgshaftig voorkomen er niet bij, wanneer men een geheel jaar protocollen geschreven of grutten gewogen heeft. Iets ‘philisterachtigs’ is aan deze troepen niet te ontzeggen. Bovendien, daar deze manschappen dienen moeten, zoolang zij het geweer kunnen dragen, dikwijls dus tegelijk met hunne zonen en kleinkinderen aantreden, 's morgens en 's avonds ‘en corps’, op commando psal- | |
| |
men zingen, ontstaat er iets patriarchaals in de militaire macht, dat niet meer strookt met de hedendaagsche begrippen van ‘kanonenfuttercultur.’
Dit alles vernam ik eerst later, want mijn gebrilde buurman uit Jönköping onthaalde mij wel op een uitgewerkt relaas, maar ik verstond er zoo weinig van, dat ik spoedig naar een geschikt middel uitzag om het gesprek aftebreken. Dit middel nu is in Zweden gemakkelijk te vinden. In alle moeielijke omstandigheden dat men niets geschikts weet te zeggen, hetzij door gebrek, hetzij door overvloed van argumenten, omdat men begrijpt of omdat men niet begrijpt, omdat men gelooft of twijfelt, omdat men beaamt of verwerpt, is het algemeen geldig antwoord Jasó met sterken klemtoon op de laatste lettergreep. Met een Jasó berust men als de laatste trein juist heengestoomd is, met een Jasó kondigt men ook zijn voornemen aan tegen een al te hooge rekening tot aan zijn' laatsten ademtocht te protesteeren. Ik zeide dus ook Jasó, wenschte goeden middag en wandelde naar het station om den trein naar Göteborg aftewachten.
|
|