Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Aankomst.‘Nooit in Zweden geweest, en nu van plan er geruimen tijd rondtereizen, ja, misschien wel naar Haparanda te trekken, dat is braaf, want 't is een goed land, er zijn beste menschen en er is veel te zien, al hebben wij geen Mont Blanc en geen Parijs.’ Zoo sprak een dikke Zweed op de boot van Lübeck naar Malmö, toen wij voorbij Travemünde de zee binnenstoomden, die spiegelglad den effen blauwen hemel weerkaatste en slechts achter het voortjagende schip in lichte kabbeling uit haar zoete sluimering ontwaakte. De zon daalde langzaam naar den horizont neder, de kapitein staarde droomend in de peillooze diepte, de stuurman staarde in de verre verte, de matrozen staarden recht voor zich uit en de passagiers staarden in de ondergaande zon. Het was een avond om mijmerend te genieten, om te droomen als men herinneringen heeft, om de rookwolkjes zijner sigaar natestaren als men van rooken houdt en om inte- | |
[pagina 10]
| |
slapen als men niets beters te doen heeft. De dikke Zweed echter in den leeftijd, dat men niet meer droomt, geen rookwolkjes meer nastaart en het eertijds blonde haar een aschgrauwe tint begint te krijgen, was ook met het slapen, de laatst overblijvende dier passieve genietingen niet bijzonder ingenomen. Hij had behoefte aan een praatje en klampte dus den eerste, den beste, in dit geval den ondergeteekende, aan. ‘Is u ooit twee volle jaren uit uw vaderland geweest, mijnheer? Heeft u ooit in zulk een' langen tijd geen woord uwer moedertaal gehoord, behalve uwe eigene verwenschingen als de waschvrouw eenige paren sokken heeft verloren of gestolen? Heeft u ooit gedurende twee jaren alle dagen, die God geeft, eten moeten slikken, dat u niet lustte en op uren, dat het u niet smaakte? Heeft u ooit twee volle jaren onder een volk doorgebracht, dat u onaangenaam was, en het gevoel gekend van als vreemdeling schouderophalend geduld te worden? Mijnheer, wanneer u dat alles ondervonden heeft, dan alléén zal u in staat zijn te beseffen hoe groot de verrukking is van een' Zweed, die weer Zweedsch hoort spreken, die weer op Zweedschen bodem staat - ja, mijnheer, ik zeg Zweedschen bodem, want dit is een Zweedsch schip -, die weer de gulle physio-nomieën van zijn landgenooten aanschouwt, en die zijn geliefd knäckebröd wederziet.!’ Er waren eene menigte ‘commis-voyageurs’ aan boord, vergezeld van hooge kisten met ijzer beslagen | |
[pagina 11]
| |
en met stalen opgevuld. Deze heeren bij wie alle geestdrift - indien er ooit zoo iets in hun borst geweest is - reeds lang door een overdaad aan wereldkennis was afgesleten, zagen met minachting op den welbespraakten Zweed neder, en glimlachten over den onnoozele, die zoo vurig naar knäckebröd kon verlangen, terwijl hij twee jaren lang ‘Sauerbraten und Sauerkraut’ had genoten met zulk ‘schönes Pier’! Zij hielden zich echter groot en zeiden niets, maar ter schadeloosstelling stelden zij zich bij voorbaat de bewondering voor der Zweden, wanneer hunne ooren door het eigenaardig gesis der ‘Hochteutsche Sprache’ zouden gestreeld worden. Vervolgens hulden zij zich in de meest zonderlinge kleedingstukken, den overgang tusschen plaids en chamber-cloaks vormend - allen eigen uitvindingen, de vruchten van vele jaren reizens - en wandelden statig op het dek heen en weder..... de reizigers bij uitnemendheid! ‘Maar nu, herr Holländare, zal ik u leeren, hoe wij in Zweden eten en drinken, want, de Zweden zijn “gemüthliche Leute”; om “gemüthlich” te kunnen zijn, moet men drinken, om te kunnen drinken moet men goed eten enz. Ga meê naar beneden, wij zullen samen soupeeren, en op Sverige drinken.’ ‘Weldra volgden ook de reizigers, want al was 't dan maar knäckebröd, wij mochten eens alles opeten! ‘Zie, mijnheer,’ vervolgde mijn leermeester, ‘vooreerst ontbloot een Zweed altijd het hoofd, wanneer | |
[pagina 12]
| |
hij een restaurant of koffiehuis binnentreedt, en vormt in dit opzicht eene navolgingswaardige tegenstelling met de Engelsche natie, wier representanten met hoeden op ter wereld schijnen te komen. - Hier op tafel staan nu verschillende kleine schotels met worst, koud vleesch, ansjovis, sardines, twee soorten van kaas, komkommers, zalm, boter en brood. Van dit brood nu, knäckebröd geheeten, dat van rogge gebakken wordt, zooals u ziet, in dunne ronde platen, die knappend zijn moeten, maar soms zoo ijzerhard zijn, dat alleen Zweedsche tanden er doorheen kunnen komen, van dit brood nu, zeg ik, breekt men een stuk af, en legt er op wat en zooveel als men wil? Halt! mijnheer, dit stuk wordt nog niet tusschen de tanden gebracht! Het voornaamste komt nog. Ziehier drie karaffen gevuld met verschillende soorten van brandewijn. De namen zijn er op vastgehecht: Rhenad, Pommerans en Kummin, en binnen korten tijd zal u het onderscheid weten en eene eigene soort voor u uitgezocht hebben. Van dit onontbeerlijk vocht voor een' Zweed schenkt men zich nu een glaasje vol, klinkt met zijn kennissen of vrienden, zegt daarbij skål - een Zweedsch woord, dat hetzelfde beduidt als uw gezondheid - drinkt ad fundum, en verorbert nu aanstonds het gereedgemaakte brood. Na deze inleiding kan men zooveel eten en drinken als men goedvindt, alles tegen een en denzelfden prijs, want Zweden is een royaal land, mijnheer. Wij zijn niet gewend aan | |
[pagina 13]
| |
een afgemeten, afgewogen, afgeknipt, uitgedroogd stuk biefstuk waarop men aan den Rijn of in den Harz onthaald wordt, dat zoo taai is en zooveel groschen kost, dat men ondanks alle aanmaningen van een hongerige maag, schroomvallig is zich nog eenmaal aan zulke onkosten te wagen. Nota bene, aan de spits der beschaving, geleerd dat men er van duizelt en door en door “gebildet,” maar niet eens een eetbare biefstuk! - Helaas! ook in Zweden is de nieuwe tijd reeds sterk doorgedrongen, in de groote, veel bezochte steden, maar reis op het land mijnheer, bezoek de kleine steden, en ik verzeker u nergens zal u voor weinig geld zoo ruim en goed bediend worden. Eten volop, kamers, waarin men een bal kan geven, bediening op uw wenken, mooie meisjes te kust en te keur en mannen, de goedhartigheid en hulpvaardigheid in persoon. Daarenboven zal u bijna altijd door gedienstige vrouwen bediend worden en niet door buigende cosmopolietische fooienstroopers, alias kellners.’ Natuurlijk hield de heer Holländare alles voor snoeverij, maar reeds hier voelt hij zich verplicht te erkennen, dat er ontzaglijk veel waarheid was in de woorden van den Zweed. ‘Wanneer men nu deze inleiding, smörgåsbord geheeten, genoten heet,’ zoo vervolgde hij ‘dan vangt het eigenlijke diner aan, dat niet zoo rijk is als in andere landen, want wij zijn een bescheiden volk, en waarbij wij ook niet met soep beginnen, want wij | |
[pagina 14]
| |
zijn een verstandig volk en bederven onze magen niet voordat wij iets stevigs genuttigd hebben. Ten slotte moet ik u doen opmerken, dat wij na afloop van het middagmaal niet als de Duitschers nogmaals: “Mahlzeit” zeggen omdat wij niet, gelijk zij, behoeven te vreezen, dat de slechte kost u slecht bekomen zal.’ Of het de werking was van twee Zweedsche borrels na een' langen tijd van onthouding, of wel de gewone uiting van het Zweedsche naturel wist ik toen nog niet optehelderen, maar de Zweed kwam in eene bijzonder behagelijke stemming, streelde de flickaGa naar voetnoot1 onder de kin, klopte den stuurman op den schouder, drukte den kapitein de hand, neuriede Zweedsche melodieën, en bestelde eindelijk Zweedsche punch om mij op het dek uitvoeriger over Sverige te onderhouden. ‘Zie mijnheer,’ zeide hij ‘wij Zweden zuipen maar niet toe, als paarden uit een' emmer, maar bij elk glas, dat wij omhoog heffen, en dat wij aanstooten tegen de overigen, zeggen wij skål en drinken op elkanders gezondheid. Dat is een goede gewoonte. Hei, kaptein, skål! skål, herr Holländare. Ja, ik had gaarne skål gedronken vandaag met alle manschappen aan boord, maar het is verboden hun sterken drank te schenken, en dat is ook alweer eene goede inrichting. Wat loopen die kerels daar rond, waarom komen zij niet bij ons zitten? Zij reizen immers ook naar Zweden, en moeten Zweedsche manieren leeren.’ | |
[pagina 15]
| |
Dit laatste was gemunt op de commis-voyageurs die onder 't heen en weerloopen druk en ernstig redeneerden. Door veeljarige ondervinding hadden deze heeren eene ontzettende kennis opgedaan van al wat met het reizen in verband stond. De machine, het kompas, de kijker van den kapitein, de raderkasten, alles hadden zij reeds in oogenschouw genomen, en diepzinnige opmerkingen over het al of niet practische van dit vaartuig ten beste gegeven. Zij hielden zich nu bezig met geographie en astronomie, wezen aan in welke richting men Berlijn moest zoeken, waar of New-York lag, hoe of deze of gene ster heette, waarom zich hier en daar een streep of vlek op den gladden waterspiegel vertoonde, hoe sterk of de Fransche vloot aan monitors was enz. enz. Over stalen en stoffen spraken zij niet, denkelijk omdat zij daarvan iets wisten. - Juist waren zij van plan tot ‘culturhistorischvolks-wirthschaftliche skizzen’ overtegaan, toen de Zweed hen met een glas punch kwam uitnoodigen skål te komen drinken. Nu, een glas punch smaakt zoo kwaad niet, al is het dan ook geen Schloss Johannisberger kabinet en zelfs geen ‘schönes Pier.’ Zij lieten zich dus overhalen, maar niet zonder de vraag geuit te hebben, waarom mijnheer zoo verschrikkelijk tegen Duitschland had uitgevaren? ‘Dat is’ antwoordde de aangesprokene, ‘eenvoudig niets anders dan het terugspringen van een lang gerekte veer. Ik heb zoolang moeten hooren, dat Duitsch- | |
[pagina 16]
| |
land op den rand der volmaking stond en zich slechts nu en dan met geweld door een' Kulmanschen aanslag van dit gevaarlijk standpunt der werkeloosheid moest verwijderen, dat het mij goed doet nu eens met een' Hollander over de voordeelen van mijn vaderland te kunnen spreken. Maar als gij mij het genoegen doet met ons punch te komen drinken zullen wij over iets anders praten. Skål, mijne heeren!’ ‘“Neen mijnheer, laten wij nu juist de voordeelen van Duitschland behandelen, en u er die van Zweden tegenover stellen.”’ ‘Mijnheer, is u in Zweden geweest?’ ‘“Ik heb mijne honderd zeereizen achter den rug, waarvan er dertig tusschen Zweden en Pruissen lagen.”’ ‘Welnu dan heeft u tijd gehad uwe vergelijkingen zelf te maken; de Holländare zal ze nog maken. Skål dus, laat ons niet twisten, zie liever hoe Neptunus zijn van liefde gloeiende bruid in zijne armen opneemt, de gelukkige! Kijk, Holländare, dit is nu de voortreffelijke werking van Carlshamn's punch; een oude man als ik, thans een karrepaard, maar eens een fiere draver, hij voelt den ouden gloed weer in zijne aderen, nieuwe jeugd bloeit in zijn ziel, zijn lippen stamelen weer verzen, zijn borst is weer beklemd door ongekende vreugde, tranen vlieten uit zijn oude oogen bij een' scheidenden zonnestraal! Nu is 't niet meer de liefde voor een aangebeden vrouw, die hem be- | |
[pagina 17]
| |
zielt, maar nu is 't het vaderland, waaraan hij zijn laatste liederen, zijn laatste tranen wijdt!’ ‘“U schijnt wel veel van dat knäckebröd-vaderland te houden!”’ merkte een der reizigers op medelijdenden toon aan. ‘Ja, mijnheer, dat doe ik, in mijn bijzijn zal 't niet bespot worden. Sveriges skål; straks zullen wij ook op Duitschland drinken, want er zijn overal schurken en overal brave menschen! Drink, mijnheer drink op Sverige! Hé, Mamsel, breng cognac, suiker en warm water. Dat noemen wij toddy, Holländare. Wees mij dankbaar, dat ik u inwijd in alle gewoonten der Zweden!’ ‘“Nu, alle Zweden denken niet als u over hun land!”’ hernam dezelfde reiziger. ‘Donnerwetter, ik weet dat er kerels zijn, die zich niet schamen aanbiddend optezien tegen al wat vreemd is, en met behagen op hun vaderland te schimpen, maar ik weet ook, dat er een spreekwoord is dat zegt: het is een slechte vogel, die zijn eigen nest bevuilt! Als ik de wet moest stellen in Zweden, artikel 1 zou luiden: er uit gesmeten dat gespuis! Hollands skål! Neem mij niet kwalijk, dat ik Duitschland wat achteraan zet, maar het heeft zich van daag eenigszins aan Zweden vergrepen.’ ‘“Ach,”’ merkte een der commis-voyageurs op ‘“Duitschland en Holland, dat is al zoo ongeveer één.”’ In 't geheel niet, stoof de Holländare op, 't zal | |
[pagina 18]
| |
nooit één worden voordat de laatste Hollander zijn hoofd voor altijd heeft neergelegd. ‘“Wees gerust, wij denken er niet aan Holland te nemen!”’ ‘Hei!’ viel de Zweed in ‘zou Duitschland zich dat misschien als verdienste willen aanrekenen, hetgeen niet anders dan een staaltje van den plicht van ieder fatsoenlijk man is? Is 't misschien een mooie daad van een officier te paard, wanneer hij u in 't voorbijgaan niet den kop klooft, of van een' reus wanneer hij een' kleinen jongen niet in 't water smijt? Wees zoo goed mijnheer, studeer logica en leer dat er onderscheid is tusschen een' eerlijk man en een' schurk, die toevallig geen kwaad doet. Duitschlands skål dan!’ Juist toen de Zweed deze woorden met diepe verontwaardiging had geuit, verdween de zon onder den horizont, en hare laatste stralen kusten hem het voorhoofd bloedrood. Zij dankte hem, want zij had zich ook reeds zoo dikwijls geërgerd! ‘Vaarwel’ riep hij uit, vaarwel, solensGa naar voetnoot1 skål! Als zij weer verrijst aan de kimmen is de vaderlandsche kust niet ver meer, en als zij hoog aan den hemel staat, zal ik haar op Svea's bodem zien schijnen!’ Het laatste glas toddy was geledigd en 't werd hoog tijd voor de commis-voyageurs, die bijzonder glanzende oogen begonnen te krijgen en de opmerking maakten | |
[pagina 19]
| |
dat het schip heen en weer schommelde, zekerlijk omdat de wind was opgestoken. Wat beduidde dat evenwel voor iemand, die al honderd zeereizen achter den rug had? 't Was moeilijk den slaap te vatten. Gedurig klonken die woorden mij weer in de ooren: er uit gesmeten. Helaas, als wij eens aan 't uitsmijten moesten gaan, wat zou de lijst lang worden! Hoe velen zijn er niet, die in den vreemde zich schamen Hollanders te zijn... er uit gesmeten! Hoe velen zijn er niet, die tegenover vreemden op hun vaderland schimpen... er uit gesmeten! Hoe velen zijn er niet, die na een paar jaren buitenslands geweest te zijn veinzen hun taal vergeten te hebben... er uitgesmeten! Voor hen heeft dat vaderland slechts ééne fout, n.l. dat 't hen heeft voortgebracht, en verder zij vergeving geschonken aan alle dwazen, die, onmachtig om het goede van eenige natie in zich optenemen, slechts de belachelijke zijde er getrouw van naäpen. Vreezende iets te zijn, worden zij niets. - Malmö is een statige stad met hooge huizen, maar de reiziger houdt er zelden op. De vluchtige toerist ijlt natuurlijk naar Stockholm, en de anderen moeten zich in de maand Juli ook eenigszins haasten, aangezien de middernachtszon nog een lange reis vordert. Het blijve dus tot later bewaard; de uiterst bedaarde spoorwegbeambte reike ons kalm het gevraagde kaar- | |
[pagina 20]
| |
tje naar Jönköping en wissele even zoo kalm een bankbriefje van honderd kronen, aangezien de vreemdeling nog geen klein geld heeft. De dikke Zweed ging de stad in om het stations-gebouw van de lijn Malmö-Ystad optezoeken. De handelsreizigers, door de frissche zeelucht wat bekomen van de congestie, die in den regel op een' toddy-avond volgt, moesten in Malmö eenige dagen voor zaken verblijven, en het gezelschap was dus gelijk alle reisgezelschappen spoedig zeer ver uiteengespat. |