Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Arjeploug.Op dezelfde wijze als men te land van station tot station rijdt, vaart men over Lappmarkens uitgestrekte watervlakten van de eene visschershut naar de andere. De roeibooten, waarin dit geschiedt, behooren niet tot de aangenaamste vervoermiddelen, al is men aanvankelijk blij van het schokken en stooten verlost te zijn en over een zachter element voortteglijden. De twee passagiers, die in de driehoekige verdiepingen van voor- en achtersteven als wiggen kunnen inzakken, zijn zoo kwaad niet af; doch de ongelukkige, die zich op den grond van de boot moet nederzetten met de knieën ongeveer tot aan zijn kin opgetrokken, ziet, na een paar uren in deze houding te hebben doorgebracht, in den regel weinig kans om zonder vreemde hulp en pijnlijke kreten weer te verrijzen. Ik was dan ook met de beide Zweden overeengekomen de rollen aftewisselen en door deze grondwet alleen bleef de goede verstandhouding ongeschonden bewaard. | |
[pagina 138]
| |
Zoo kliefden wij dus de baren van het Storafvan, door een' gespierden visscher en zijne weinig minder krachtige echtgenoote met lange slagen voortgeroeid. De eerste aanblik van het groote meer was vroolijk en aangenaam geweest; na de ondoordringbare bosschen deed het den oogen goed weer een vergezicht te kunnen afmeten; maar ook dit vergezicht begon weldra door zijn wanhopige eentonigheid te vervelen. De beide oevers, die zich tot een heuvelrij ter hoogte van het Zevengebergte verhieven, waren met dezelfde dichte bosschen begroeid, waardoor wij nu reeds zoolang heenbolderden en de weg over het water was al even recht als de wegen te land. Geen watervallen, geen omschuimde rotspartijen, geen verrassende blikken in zijdalen brachten eenige afwisseling in het landschap aan. Was men na lang staren op een bergtop, die eenigszins boven de anderen uitstak er in geslaagd dien voorbijteroeien, dan verrees zijn welgelijkend evenbeeld aan den horizont en vroeg om dezelfde belangstelling. Slechts eenmaal werd dit tooneel gestoffeerd door een rendier, dat door de muggen geplaagd eenige verademing aan den oever zocht, waar de lichte koelte den zwerm bloedzuigers voor eenige oogenblikken uiteendreef. Gelukkig was 't mooi, doch nu zeer warm weder. De schatter scheen echter ongevoelig voor de brandende zonnestralen; hij had er niet toe kunnen besluiten zijn jassengetal ook maar met één te verminderen, en zat | |
[pagina 139]
| |
zwijgend, met dik omzwachtelde hand onder zijn kap de onafscheidelijke pijp te rooken. Ook de inspecteur was niet vroolijk geluimd en er was reden voor deze algemeene ontstemming, want in den verwarrenden samenloop der omstandigheden hadden wij gisteren na de oplapping van het rijtuig niet bespeurd, dat de grootste mand met levensmiddelen was losgeraakt, afgevallen en verloren. Uit wat knäckebröd, een spanen doos met boter, een stuk kaas, een zeer klein stuk worst, wat zout, één mes, één vork en de twee onontbeerlijke tonnetjes bestond nu onze geheele voorraad. De waard, die naar huis gereden was, vond alles wel terug, zooals wij later vernamen, maar wat baatte dit ons, die een treurige toekomst van gedroogde visschen tegemoet zagen! ‘Komaan’, zei de inspecteur, ‘geen moed verloren. Laten wij een hartsterking nemen, en dan eens zien of wij ons een ontbijt kunnen vangen’. Een blikken vischje, waaraan een scherpe, verraderlijke weerhaak was bevestigd, werd aan een lang koord gebonden in het water geworpen, en na een tiental minuten haalden wij inderdaad een' reusachtigen zalm op, waarvan een niet onaanzienlijk gedeelte rauw met wat zout terstond werd verorberd, de rest in stukken gesneden, en in papier gepakt, bewaard. De eerste station, waar wij aanlandden, was geheel verlaten. Een schuwe kat sprong om het armoedige huis heen, maar van menschen was niets te bespeuren. | |
[pagina 140]
| |
Er zat dus niets anders op, dan dat dezelfde handen ons nog een paar uur verder roeiden in de verwachting daar te worden afgelost. Na een oogenblik te hebben uitgerust geschiedde dit ook inderdaad. Het onvermoeide echtpaar, dat reeds eenige uren onafgebroken de riemen had gehanteerd, slechts van tijd tot tijd een' bakje water scheppend om hun' dorst te lesschen, zette zich wederom aan de riemen, de schatter zonk weer in de holte van den voorsteven neder met de lange pijp in de linkerhand, de inspecteur werd ditmaal zijn vis-à-vis tusschen de planken van den achtersteven ingeklemd, en de Hollander hurkte aan zijn voeten op den grond neder. Tot groote ergernis van mijn achterbuurman was de wind geheel ter ruste gegaan, en moest het kleine zeil werkeloos ineengerold bij de tonnetjes blijven liggen. Het was een brandend heete dag, de zon deed al haar best om ons beetje boter door de naden van het spanen doosje te doen wegsmelten, maar gelukkig ving het zeil hare doordringende blikken op en de boter bleef gespaard. Geen zuchtje suisde door de dennentoppen. Het watervlak was effen als een spiegel en de teruggekaatste stralen flikkerden verblindend. De visscher verhaalde wel van de kostbare schatten ijzer, koper en zilver, die de bergen van Lappmarken bevatten, en die eenmaal Zweden tot een rijk land zouden maken, wanneer zij gemakkelijker vervoerd konden worden, maar het gesprek vlotte niet. Alles | |
[pagina 141]
| |
te zamen genomen was het niet te verwonderen, dat na afloop van de verwenschingen over de windstilte het gelijkmatig geplas der riemen het gesprek der reizigers geheel deed verstommen. De kap van den schatter zonk al lager en lager voorover, de inspecteur zuchtte een paar malen spookachtig diep en aller oogleden - die van het starende visscherpaar uitgezonderd - vielen weldra zoo zoetjes toe als rustten de gepijnigde ledematen op het zachtste veerenbed. - Toen wij ze weder openden voer de boot recht op een vooruitstekende landtong aan, waarop een spiksplinternieuwe boot met haar ongeverfde gele kleur ongewoon vroolijk tegen den somber groenen achtergrond uitkwam. Een laatste krachtige riemslag stuwde het vaartuig over eenige steenblokken den oever op, en de vlugge inspecteur was reeds aan wal gesprongen, voordat de schatter zich den slaap uit de oogen had gewreven. Met veel omzichtigheid voor de gekwetste hand werd nu ook de laatste aan land gebracht en over de steenblokken zoover voortgeleid, dat hij alleen, zonder gevaar van struikelen, naar het huisje kon opgaan. Hij deed dit echter niet zonder een' beangsten blik op den achtergelaten voorraad te hebben geworpen en door den uiterst bondigen uitroep: ‘Kaggarna!’Ga naar voetnoot1 de reden zijner bezorgdheid te hebben aangeduid. | |
[pagina 142]
| |
Behalve de nieuwheid der balken verschilde de woning in niets van de overige Laplandsche huizen. Een groote steenen plaat om vuur op te maken, een kast met houten troggen, eenige verroeste geweren, een paar klokken, die anderhalf uur verschilden, eenige koningen en koninginnen met vleeschkleurige vlekken op hunne galakleederen en pluimen op het hoofd, waarvan de verf op de neus zat, een schreeuwend kind in een wieg... het was en bleef overal hetzelfde: Lapland, uw ‘Ding an sich’ is eentonigheid. Een weemoedig-angstig gevoel maakte zich van mijn maag meester bij het bespeuren van lange reeksen stokken, die voor het huis in den grond waren gestoken. Honderde rampzalige visschen waren daarop gespietst, op de wijze der gevangenen van Dahomey's monarch. De zon, als opperkeukenmeesteres van het heelal-bestuur, had ze gebleekt en tot perkament uitgedroogd. Wij hielden er echter een' luisterrijken maaltijd. Een groot deel van den zalm werd met veel boter en nog meer zout in een pan geworpen en boven het vuur gehouden. Bij beurten moesten wij de pan vasthouden, want de goedige visscher had een lading hout in den brand gestoken, waaraan een Hollandsch burgergezin zich wel den halven winter had kunnen warmen. Ook sloeg de vlam wel eens in de pan, en dan waren aller longen nauwelijks toereikend om den brand | |
[pagina 143]
| |
te blusschen, maar ondanks deze tegenspoeden en ondanks het overdadige zout smaakte het baksel, in tegenstelling met de gevreesde gedroogde visch, uitmuntend. Indien het blauwachtig water in den trog eenige melkdeelen meer had bezeten, was er kans geweest, dat ik bij het opstaan van mijn bankje even als de Zweden een seconde lang de handen gevouwen had, en even met het hoofd geknikt. Deze wijze van dankzegging, in Zweden tamelijk algemeen, is voor een volk, dat zooveel vrijen tijd schijnt te hebben, wel wat vluchtig, doch een paar woorden meer of minder doen immers niet af, als de bedoeling maar goed is. Nu, daaraan haperde het niet. Volgaarne was ik iedereen om den hals gevallen, die een handje geholpen had om den zalm ter wereld te brengen, op te voeden, te doen bijten en te bakken. Herinnering aan genoten rauwe visch schijnt een' ontzaglijken invloed op iemands gemoedsstemming te hebben. Duur was het diner ook niet. De vischvangst was vrij, het hout had men maar voor 't hakken en het geblauwde water was een vriendelijkheid van den huisheer, welke met een paar centen rijkelijk werd vergoed. Ondertusschen was de nieuwe boot leeg geschept, het goed er in overgedragen, en nadat de Zweedsche heeren, die overal zaken te doen hadden, ook hier eenige opmetingen hadden verricht en eenige vellen | |
[pagina 144]
| |
papier hadden volgeschreven, ving de reis weer aan. Ditmaal was de inspecteur de gelukkige, die op den bodem mocht neerhurken, terwijl ik achter hem plaats nam, en de puntige kap van den schatter tegen het gebergte de richting aanwees waarin de boot koers zette. Een oude Lap met zijn twee zoons vatten de riemen aan. De jongens waren van gemengd ras; de kleur van huid, de vorm van 't gelaat waren Zweedsch, de visschige oogen en de breede monden Lapsch, maar de oude was zulk een ‘pur sang’ Lap, dat de onachtzaamheid, waarmede zijne voorvaderen de geslachtsboeken hadden bijgehouden door de wetenschap niet genoeg betreurd kan worden. De Platonische ‘idee’ van den Lap had zich in dit individu in hare grootst mogelijke zuiverheid - in dit geval juist het tegenovergestelde van zuiverheid - uitgesproken. Zijn kleine gestalte, zijn vierkante schouders, zijn slaperige oogen, zijn huid - een geel lederen zak, die aanvankelijk niet bestemd was om een' mensch intehouden en thans de plooien van een vroeger beroep niet meer verliezen kon - zijn laag voorhoofd, zijn korte hals,... die man moest tot een der oudste, aristocratische familiën behooren. Waren zijn vaderen niet zoo verregaand achteloos geweest, dan had hij ongetwijfeld zijn' stamboom kunnen doen opklimmen tot den gezegenden tijd toen noord en zuid nog in Azië vereenigd, toen Etruriërs en Lappen nog één volk waren. Waarschijnlijk bezat hij talrijke bloedverwanten | |
[pagina 145]
| |
onder de eerste Florentijnsche familiën, en wie weet welk een heerlijk herkenningstafereel de stem des bloeds zou kunnen voortbrengen, wanneer men er in slaagde dezen Lap eens voor de monsterlijke poppen te brengen welke de oude Etruriërs in hunne graven schilderden, en die thans in Musea berusten, een plek, waarheen de Lappen ook weldra verhuizen! - Nog niet lang hadden wij gevaren, toen een onaangename ontmoeting den weg versperde. In een zeer nauw gedeelte van het meer had men van den eenen oever tot den anderen balken in het water gelegd door ijzeren ringen verbonden. Deze afsluiting, die dienen moest om het afdrijvend hout optevangen, verhinderde den doortocht voor ledige booten niet, maar ons drietal roeiers slaagde er niet in de volgeladen schuit met een' krachtigen slag over de versperring heentedrijven. Wij moesten dus aan wal gaan; maar ook daar kon de boot, door de menigte steenen, die in het ondiepe water lagen, niet komen. Er zat niet anders op dan midden in den stroom op de balken te stappen en zoo naar den oever te balanceeren, op de wijze van Blondin over den Niagara. Gelukkig lag er veel hout in het water, zoodat wij ons een paar stokken konden afbreken om het evenwicht te bewaren. Elkander te helpen was vrij wel onmogelijk. Ieder voor zich was de leus, waarmede de inspecteur en de Hollander zonder ongeval het land bereikten. Toen echter de ongelukkige schatter, in zijn zieke hand de lange pijp | |
[pagina 146]
| |
voerend, en met zijn rechter op den balanceerstok leunend, even als de blinde Belisarius op zijn' bedelstaf, eerst één been uiterst kalm in het - gelukkig ondiepe - water plassend, vervolgens ten einde raad zijn andere been voor de symmetrie ook een bad liet nemen, was vader Lap genoodzaakt door den stroom wadend den hulpelooze, die op een steen heen en weder stond te buigen, een stevige hand te reiken om hem voor diepere indompelingen te bewaren. De boot kwam gelukkig over de boomstammen heen, maar de schatter was woedend, trok schoenen en kousen al vloekende uit, en zette alles in den zonneschijn te drogen, terwijl dikke wolken uit zijn' rechter mondhoek in pijlsnelle vaart ten hemel werden geblazen. Zijn boosheid verminderde niet, toen na een kwartier varens de stroom in een' nauwen doortocht zoo sterk werd, dat de vader met zijn zoons ons verzochten nogmaals uittestijgen en een twintigtal minuten te voet te gaan, terwijl zij zouden trachten ledig tegen het schuimende water intewerken. De natte schoenen moesten met ontzettende inspanning van ieder, die trekken kon, weer aangeperst worden en er was veel punch noodig om 's mans vrees voor kou-vatten te doen bedaren. Nauwelijks hadden wij weer in de boot plaats genomen, of een donkergrauw gordijn, waarop iets lichter grijze vlokken zweefden, rees langzaam achter ons aan den hemel omhoog. Sombere schaduwen trokken over | |
[pagina 147]
| |
de bergen henen. De voorposten van het zwaargewapend leger, dat aan het aardrijk slag kwam leveren, onderschepten de zonnestralen, en toen na een' korten strijd een wilde charge van lichte wolken het kampend licht overvleugelde, breidde een onheilspellende duisternis zich over het landschap uit. Alle vroolijke kant- en flikkerlichtjes gingen eensklaps schuil evenals de glans van opgeschrikte glimwormen. De dennebosschen keken treuriger dan ooit, en trokken oogenblikkelijk na aftocht der zonnestralen hun somberst rouwgewaad aan. De effen blauwe waterspiegel werd zwartachtig en begon onrustig op en neer te woelen. Daar schitterde de eerste bliksemstraal tegen het somber zwerk en na eenige seconden rolde de eerste slag ratelend over onze hoofden heen. Tegelijk kwam een lichte nevel over de bergen aansnellen en de wind sloeg om. ‘Het zeil op’ kommandeerde de inspecteur. Zoodra de kleine vierkante lap aan den mast bevestigd was, stak de storm op. De golven rezen met wit beschuimde koppen allerwege omhoog, de dennen zwiepten en ruischten, de wolken trokken pijlsnel voorbij en snelle bliksemstralen doorgloeiden onophoudelijk het somber tooneel. De boot vloog over de baren. Wij duwden de hoeden vast op 't hoofd en knoopten de jassen dicht. In de verte regende het reeds eenige minuten. Dikke druppels spatten nu ook op onze hoeden uiteen en weldra stonden de sluizen | |
[pagina 148]
| |
des hemels geheel boven ons open. Geduldig de armen over elkaar slaande maakten wij ons zoo klein mogelijk en wachtten ons lot af. De schatter zette de eenige parapluie op, die wij te zamen rijk waren. Niet lang mocht hij er genot van hebben; een windvlaag ontrukte hem den stok, keilde het uitgespannen doek over de golven voort en wierp het ten slotte tegen een rotspunt aan, van waar een hooge golf het wederom losscheurde en meevoerde. De wind floot langs den dunnen mast en boog hem soms tot bijna op het water neer. Het schuim spatte ons over de ooren en de golven schokten zoo hevig tegen de boot aan, dat de lichte planken zuchtten en kraakten. ‘Het zeil neer’ kommandeerde de inspecteur, toen een kolossale golf zich gedeeltelijk op onze voeten en op den voorraad had neergestort. Een hevige slag verdoofde den vloek, dien hij er bijvoegde. Het fladderend doek werd met moeite aan den mast saamgebonden en juist bij tijds, want een nieuwe, gierende rukwind had ons onvermijdelijk omgeworpen, toen een vooruitspringende rotspunt tot wenden noodzaakte. Nu eens kliefden de riemen het luchtruim, dan weer dompelden zij diep in het water onder. De schatter bood niet lang weerstand aan den onaangenamen golvendans. Zijn pijp verliet den mondhoek en spoedig zag ik de kap diep in de schuit neerzinken. Nog één rukwind en de Lap verklaarde het voor gevaarlijk langer te blijven rondzwalken in het meer, dat hier | |
[pagina 149]
| |
met steenen bezaaid was en een menigte blinde klippen verborg. Een eilandje was in de buurt, wij gingen aan wal. Robinson deed wel, toen hij een zuidelijk klimaat voor zijn eenzaam leven uitzocht. Ondanks al zijn talenten - iemand, die geheel alleen in eigen onderhoud, kleeding en woning voorziet, moet er tallooze bezitten - zou de man jammerlijk zijn omgekomen, indien het lot hem naar noordelijker streken had gevoerd. Op dit woeste eilandje, waar wij thans tegen hooge dennestammen een ijdele poging deden om aan de regendroppels te ontsnappen, groeide niets eetbaars, zelfs niet voor Nebucadnezar. De steenachtige bodem was slechts met mos schraal begroeid, en dennenaalden zijn een onsmakelijk voedsel. Treurig stonden wij elkaar aan te kijken en niemand zeide iets. Ieder wenschte zich mijlen ver van daar. Het duurde geruimen tijd eer de storm bedaarde, en de gezweepte, slanke dennen slaakten menigen angstigen zucht, voordat een schuw voorbijglijdende zonnestraal een rustiger toekomst kwam profeteeren. Eindelijk trokken de geweldige heirscharen naar Noorwegens sneeuwtoppen af, flauwer en flauwer werden de bliksemstralen, langer de tusschenpoozen, die hen van de uitstervende donderslagen scheidden. Nog woelden de ontroerde golven in de diepe bedding op en neer, maar het reine blauw des hemels tooide ze reeds met zachter tinten en de witte koppen werden kleiner en kleiner. Eindelijk | |
[pagina 150]
| |
brak ook het zonlicht in vollen luister weer door de opgekoelde lucht heen en droogde langzamerhand de doorweekte jassen, hoeden en laarzen. Nog twee stations reisden wij opdrogend en warm wordend voorbij en klopten eindelijk aan een zeer armoedige hut aan om nachtverblijf te vragen. Met de uiterste bereidwilligheid boden de bewoners ons alles aan wat zij bezaten, maar... Bedden waren er niet, in het kleine kamertje konden wij ter nauwernood naast elkander op den grond liggen, een verschrikkelijke vischstank verpestte het geheele huisje... ‘last not least.’, de kamer krioelde van muggen. Wie van deze ontzettende plaag het afschuwelijke niet inziet, en nog geen' eeuwigen haat aan deze diersoort gezworen heeft, omdat de Hollandsche mugjes, de goedigste dieren ter wereld, of zelfs de nijdigere Italiaansche muskieten hem genadig behandeld hebben, reize eenmaal naar Laplands dreven en verwondere zich niet, indien hij waanzinnig terug komt. Den geheelen dag gonzen er duizenden u om 't hoofd, die 's morgens en 's avonds tot miljoenen aangroeien. Elke klap in de lucht velt er een dozijn aanvallers neder, tegen de vensterglazen kan één hand er honderden tegelijk dooddrukken, maar een vermindering is nooit te bespeuren in het gegons en het geprik der nijdige dieren. Wrijft gij uwe hand over het gelaat dan kleven er oogenblikkelijk een tiental | |
[pagina 151]
| |
bloedige lijken aan, en op de gewonde, opgezwollen plekken strijkt aanstonds een nieuwe zwerm neer, die den moorddadigen arbeid der verslagenen met frissche krachten voortzet. Binnen weinige dagen is het gladste gelaat onherkenbaar geworden; voor den beschouwer is het in een landkaart herschapen waarop de talrijke bergketenen in relief zijn gewerkt, en voor den eigenaar is het een masker geworden met gloeiende spelden tegen het gelaat aangedrukt. Wie niet het gebruik van een of beide oogen voor eenige dagen ontberen moet, omdat zij te diep zijn weggezonken in de opgezwollen wangen, mag hier nog van genadig recht spreken, en wie zich 's nachts een stuk gaas zóó goed om het hoofd weet te binden, dat een mug er niet onderkruipt of doorheen steekt, verricht een kunstwerk. Evenals hun Italiaansche stamgenooten zijn deze plaaggeesten bijzonder gesteld op vreemd bloed. Misschien pleit het voor een' fijnen smaak, dat zij de Lappen geheel met rust laten, hoewel anderen beweren, dat deze zich met een vettig middel inwrijven, dat echter nooit meer aftewasschen zou zijn. Waar is het, dat zelfs de beide Zweden een veel dragelijker lot hadden dan de gekwelde Hollander, die weldra het voorwerp van den algemeenen spotlust werd, en een Inferno à la Dante zou geschreven hebben, indien hij slechts één misdrijf had geweten groot genoeg om zulk een foltering ten eeuwigen dage te verdienen. Het feit, dat Italië en Lapland hunne muskieten | |
[pagina 152]
| |
hebben en het tusschenliggend Europa ze niet kent, versterkt ons in de meening dat de Lap nog familie in Toscane moet hebben en dat er eenmaal één paar muggen en één paar Lappen in het hart van Azië hebben gewoond wier afstammelingen door familie-onaangenaamheden uiteengedreven, thans voor een deel in het land der oranjeappelen en voor een ander deel in het land der noorderlichten zijn verzeild. Beider zin voor het kleurige reeds is een merkwaardig verschijnsel. Wie weet tot welke belangrijke resultaten de wetenschappelijke vereeniging dezer beide schijnbaar zeer tegengestelde volken leiden zal? 't Is slechts de vraag of het ei zijn' Columbus vinden zal en deze vraag durf ik volmondig toestemmend beantwoorden, want het aantal Columbussen, dat heden ten dage een ei stuk durft slaan en zich dan verbeeldt dat het behoorlijk staan kan, is legio. - Met veel zorg en beleid kan het lastig muggengezelschap uit een vertrek worden geweerd, maar is er een genoegzaam aantal bijeen, dan gaat alle hoop op een dragelijke nachtrust in rook op. Zoo geschiedde het dan ook dat wij ons nedervlijden op de uitgespreide schapenvellen, maar weldra een' wanhopigen veldslag moesten leveren. Van weerszijden werden wonderen van dapperheid verricht, maar de overmacht der muggen behaalde zulk eene glansrijke overwinning, dat wij reeds vroeg in den morgen zonder een oog gesloten te hebben den aftocht moesten blazen. | |
[pagina 153]
| |
Een ‘bout de toilette’ was aan het heldere meer spoedig gemaakt, de schatter, wiens hand zeer verergerd scheen, liet zich door een jong meisje aankleeden en daarna werd de reis te water voortgezet. __________
De bocht van het meer, waaraan Arjeploug ligt, was ten einde gevaren, maar van de stad vertoonde zich nog geen spoor. De boot werd op het land getrokken, ieder nam een deel van de bagage voor zijn rekening en vechtende tegen de muggen, die zich op een allerlaagste wijze het oogenblik, dat wij de handen vol hadden, ten nutte maakten, wandelde het gezelschap de bosschen in. De weg - als men een spoor, dat nu en dan geheel verdween, zoo noemen mag - was alleronaangenaamst. Waar hij niet over losse boomstammen en groote steenen liep, zakte men tot over de enkels in het slijk en liep dan nog groot gevaar over onzichtbare wortels te struikelen, die ter nauwernood boven den grond uitstaken, maar de ingezonken schoenen als voetangels omklemden. Gelukkig duurde deze marsch niet lang, en kwamen wij eindelijk aan een breede laan, van grootere en kleinere rotsblokken, waarop geen spoor van groen te ontdekken was. Hier hield het zoogenaamde pad geheel op en de breede steenmassa moest op de gis worden doorgetrokken. Aangenaam was dit ook weder niet, daar | |
[pagina 154]
| |
de steenen onder de voeten voortrolden en het vooruitzicht van nedertevallen op dien harden vloer niet tot de rozenkleurigste perspectieven behoorde. Wij vielen echter niet, zelfs niet de schatter, die alles behalve stevig ter been was, en meer dan eens op een steen heen en weder stond te zwaaien, onzeker of hij voor- of achterwaarts zou gaan. Nu was evenwel het doel bereikt, en nadat wij een kleinen heuvelrand beklommen hadden, lag Arjeploug voor ons. 't Was een pover stadje. Op een kleine, kale hoogvlakte door de bosschen en een' anderen inham van het meer begrensd, lagen een menigte grootere en kleinere rotsblokken verspreid, waarmede waarschijnlijk Thor en Loke in hunne jeugd geknikkerd hadden. Tusschen die steenen en even ordeloos als deze door elkaar geworpen, stonden een veertigtal donkergrauwe visschershutten, die met de kleine houten kerk de stad heetten te vormen. Geen vriendelijk boompje breidde zijn takken tegen die sombere planken uit, geen tuintje vertoonde ook maar een enkele kleurrijke bloem; steenen met mos maakten de bestrating en de stoffeering uit, terwijl een paar stukjes akker van een twintigtal schreden in omtrek, met aardappelen en kool beplant in de behoeften der bevolking voorzagen. Van dieren was niets te bespeuren dan een paar magere schapen, dié voor een of | |
[pagina 155]
| |
ander feest bewaard werden. De rendieren gingen 's zomers verder de bergen in. De vensters der huisjes waren zoo mogelijk nog kleiner dan te Arvidsjaur en het getal vensterlooze piramidetjes, waaronder de Lappen lagen te slapen, was wel dubbel zoo groot. Het geheel zag er zoo verlaten, zoo dor en zoo kil uit, alsof hier de laatste vertegenwoordigers van het uitstervend menschelijk geslacht zich tot heengaan voorbereidden. Toch waren ook hier menschen: ‘Van God bemind Het duurde niet lang of de gedienstige länsman (commissaris van politie) had ons ingekwartierd en de noodige bevelen voor onze verzorging uitgevaardigd, Aan het begin, ten minste aan de grens van het plaatsje stonden twee houten huizen tegenover elkander, die tot de grootste en voornaamste behoorden. Het een diende tot raadhuis, het ander tot gerechtshof. In het eerste werd de inspecteur geherbergd en bevond zich de eetkamer voor ons allen, in het tweede woonden de schatter en mijn persoon in twee kale kamertjes, waarnaast zich een grooter vertrek bevond, dat geheimzinnig gesloten bleef. Aangezien wij in de laatste vierentwintig uren slechts een stuk rauwen zalm gegeten hadden, ver- | |
[pagina 156]
| |
eenigden wij ons spoedig in de raadzaal, waar de vrouw van den länsman zelve het diner zou brengen. Zij moest er wel de geheele stad meê door, maar een andere kok woonde er niet in de buurt. Het was lang niet behagelijk in die geïmproviseerde eetzaal. Een vuile houten vloer, vuile aangestreken muren, twee kleine vensters, die nooit een doek of spons gevoeld hadden, een groote steenen vuurplaat maakten het onroerend gedeelte, een wrakke tafel en een viertal dito stoelen het roerend gedeelte uit. De leden van den gemeenteraad moeten treurige, leelijke denkbeelden krijgen, wanneer zij tusschen deze muren over het welzijn hunner stad beraadslagen. De länsvrouw liet lang op zich wachten en wij benijdden haast den Lapschen heer en dame, die een stuk gedroogde visch in het vuur hadden gehouden, en nu zoo genoegelijk met half gesloten oogen in een hoek aan de taaie vezels zaten te kluiven. Deze beide personages had de länsman tot onze lijfbedienden aangesteld, eene functie, die zij met den meest mogelijken ernst waarnamen. De man behoorde zeker niet tot de minst leelijken van zijn leelijk volk. Als de overigen klein van gestalte en daarbij grof van gebeente bezat hij nog sterker uitstekende jukbeenderen en nog grooteren mond. Zijn hemelsblauwe jas, die tot aan de knieën reikte, liet in plaats van den kleurigen borstrok slechts een vuil wit onderkleed zien, waarover een dunne zwarte das hing. Een blauw mutsje bedekte | |
[pagina 157]
| |
zijn stug, blond haar, terwijl zijn broek van grauwe wol was vervaardigd. De vrouw had meer zorg aan haar toilet besteed, en was door de langere rokken beter gekenmerkt dan de schoone uit Arvidsjaur, voor wie zij in bekoorlijkheid zonder eenige quaestie ver moest onderdoen. Eindelijk ging de deur open en met een lichte buiging vergezeld van een' diepen blos op het frissche, vroolijke gelaat, bracht de vrouw van den länsman de soep binnen. De man had een slechter keuze kunnen doen dan dit slanke, fijne figuurtje. In zulk een verbanningsoord mocht hij ook wel iets hebben, de zwaar gebaarde, goedige länsman. Hij was eerst sedert eenige maanden getrouwd, en zijn huwelijksreis was een sledevaart geweest, waarbij een sneeuwstorm zijn best had gedaan het echtpaar terstond levend te begraven. De hand van den schatter scheen weer te verergeren, ten minste de gastvrouw werd uitgenoodigd hem een' nieuwen strik in zijn das te leggen... De schalk! Het diner was onovertreffelijk. Rendierensoep, rendierenkaas, gerookt rendierenvleesch, gerookte zalm!....alle pijnlijke herinneringen aan den verongelukten voorraad waren op eenmaal uitgewischt, een gevoel van welbehagen doortintelde onze magen, die volstrekt niet begrepen, waarom zij sinds eenigen tijd op rantsoen waren gesteld. Na afloop van den maaltijd kwam de länsman zelf, | |
[pagina 158]
| |
die bijzonder ingenomen scheen met onze tevredenheid over de kook- en rookkunst zijner vrouw, waarvan de leeggegeten schotels de duidelijkste blijken droegen. Ook de schoolmeester daagde op om koffie met ons te drinken en met schele blikken den vreemdeling te monsteren, die weldra een scherpe ondervraging moest doorstaan. ‘Skål mijnheer - Waar komt mijnheer van daan?’ Uit Holland. ‘Halland, zoo, uit Halmstad misschien?’ ‘“Neen,”’ viel de inspecteur in ‘“uit Holland”’ ‘““Ik dacht het wel””’ zei de länsman, ‘““dat mijnheer niet uit Halland was, ik heb nog nooit zoo Zweedsch hooren praten. In het eene deel van Zweden praten zij geheel anders dan in het andere, en ik heb ook wel eens gehoord hoe zij in Halland praten, maar zooals mijnheer spreekt, zoo heb ik 't nog nooit gehoord.””’ ‘“Mijnheer spreekt in zijn vaderland geen Zweedsch, maar Hollandsch”’ ‘““Wel, wel, ik heb wel eens vernomen dat de menschen in Duitschland en Engeland geheel anders spreken dan wij, dat zij bijvoorbeeld eau zeggen waar wij uitspreken vatten, maar ik dacht toch dat wij in Zweden elkander altijd wel konden verstaan.””’ ‘“Maar mijnheer is niet uit Zweden.”’ ‘Wel neen’ merkte de schoolmeester op, die zich een oogenblik bezonnen had, ‘mijnheer is uit Hol- | |
[pagina 159]
| |
land of ook wel Nederland, hoofdstad Amsterdam.’ ‘““En spreken zij daar geen Zweedsch? Dan zal het ver weg gelegen zijn. Hoeveel Zweedsche mijlen zou dit Amsterdam wel van hier zijn?””’ Aangezien dit getal mij niet helder voor den geest stond, trachtte ik den langen weg hem duidelijk te maken, dien men van Amsterdam moet doorloopen om naar Arjeploug te komen, maar 't baatte niet, de länsman was nu eenmaal gewoon met mijlen te rekenen, en herleidde dus mijn getal dagen tot een aantal Zweedsche mijlen, dat ik, om een einde aan al die cijfers te maken, terstond voor volkomen juist verklaarde tot in de honderste deelen toe. ‘““Zoo, zoo. Nu, ik wist niet dat onze koning zoo ver weg nog iets te zeggen had.””’ De schoolmeester ergerde zich. ‘Onze koning heeft daar niets meer te zeggen.’ ‘“Holland ligt bij Engeland”’ zeide de schatter. ‘““Staat Holland onder Engeland. Jawel, nu begrijp ik het, dus spreekt u Engelsch.””’ Mijn verklaring dat Holland een zelfstandig rijk was, met een' koning en een koningin, een' kroonprins en drie andere prinsen met een eigen taal, eigen zeden en gewoonten, werd maar half geloofd. De schoolmeester wist wel, dat wij een onafhankelijk koninkrijk vormden, dat tusschen Denemarken en Duitschland lag, maar de taal verklaarde hij voor zuiver Deensch, en wat een schoolmeester zegt is waar. | |
[pagina 160]
| |
‘““En is dat Holland nu een koninkrijk zooals Zweden? Wordt het, zooals wij, bestuurd door de vertegenwoordigers van het volk en hebben zij daar dezelfde godsdienst als in Zweden.””’ Gedachtig aan de moeilijkheden waarin de God van Nederland mij onderweg al had gewikkeld, sprong ik thans behendig over Hem henen, en vergastte de toehoorders op een schets van Neerlands staatsinstellingen, liefdadigheids-inrichtingen, handelsontwikkeling enz, die ongetwijfeld den naam van ons volk voor altijd een eereplaats in de bewondering der Arjeplougsche geleerden bezorgde. De länsman was opgetogen en indien de man er ooit aan denkt, een coup d'état te wagen en Lappmarken onafhankelijk te maken, dan ben ik overtuigd dat het nieuwe koninkrijk geheel op Hollandsche leest zal geschoeid worden. Sic itur ad astra!......Prosit! ‘““Evenwel””’ merkte de toekomstige monarch aan, ‘““u spreekt dus van een volksvertegenwoordiging gekozen door de geschiktste, verstandigste, braafste, verlichtste, beschaafdste, bekwaamste, vlugste, geestigste, eerlijkste, diepdenkendste mannen van het land, en hoe wordt nu uitgemaakt wie de geschiktste, verstandigste, braafste, verlichtste, beschaafdste, bekwaamste, vlugste, geestigste, eerlijkste en diepdenkendste mannen zijn? Deze keuze zou mij hier in Arjeploug reeds veel hoofdbreken kosten, vooral wan- | |
[pagina 161]
| |
neer ik den braafste moest uitvinden, want wij zijn hier allen even sterk in de leer””’. Beste länsman, ik zie wel dat het in Arjeploug - althans door uw toedoen - nooit tot een coup-d'état zal komen zoolang gij u niet wat meer op de regeeringskunst toelegt. Niets is gemakkelijker dan het uitzoeken der geschiktste, verstandigste, braafste, verlichtste, beschaafdste, bekwaamste, vlugste, geestigste, eerlijkste en diepdenkendste mannen. Gij zoudt in uwe naïeveteit naar Lund of UpsalaGa naar voetnoot1 trekken en daar knappe mannen zoeken; gij zoudt misschien een examen willen instellen om de kundigheden der candidaten te onderzoeken; gij verbeeldt u denkelijk dat het bekleeden eener bepaalde betrekking een waarborg is voor bekwaamheid? Neen, onnoozele, zoo dwaas is Nederlands wetgever niet geweest. Zijn alomvattende menschenkennis leidde tot schitterender uitkomst. Wie is er geschikter, ik vraag het u, om voor groote menschen wetten te maken dan de speelgoed-koopman, die met de menschheid in de wieg reeds kennis maakt, hare behoeften bestudeert, zich beijvert om die alle te bevredigen en in de liefhebberijen van het kind reeds den hartewensch van den gerijpten man voorgevoelt? Wie is er verstandiger dan de rijke erfgenaam, die met de schatten door zijne vaderen opeengehoopt ook | |
[pagina 162]
| |
het talent erft om die òf te vermeerderen, òf bijeen te houden òf te verkwisten? Wie is er braver dan hij, die in de eenvoudigheid zijns harten niet schroomt den rook zijner vuren door een aantal schoorsteenen ten hemel te doen stijgen? Ware de man niet zoo rein als Abel, maar verstokt als Caïn, dan zou immers de rook naar binnen slaan en de ellendige zich haasten zijne schoorsteenen tot het kleinst mogelijk getal terug te brengen? Wie is er verlichter dan hij, die het grootste aantal vensters heeft en zon en maan vrijen toegang tot in het diepst van zijn binnenkamer laat? Of zoudt gij in uwe onnadenkendheid den geleerde, die op een bovenkamertje woont met één raam, uitziende op een binnenplaats zonder licht of lucht, eenige aanspraak op verlichting willen toekennen? Wie is er beschaafder dan hij, die zijn oog op de keurigste meubelen laat rusten, die elk gedruisch in zijn woning in dikke tapijten smoort, die in kolossale spiegels zijn edele vormen ten voeten uit bewondert, die zijn leden op de molligste sofa's uitstrekt, omdat evenals bij de prinses van Andersen een erwt door een scheepslading kussens heen hem blauwe plekken in de zachte huid drukt? Wie is er bekwamer dan hij, die voor den broode niets behoeft uittevoeren, die de dagelijksche zorgen aan een heirleger van dienst- en werkboden kan overlaten, terwijl hij zelf na een gezonde, lange nacht- | |
[pagina 163]
| |
rust in kalme overpeinzing de belangen van het land overweegt? Wie is er vlugger dan hij, die een groot aantal paarden op stal heeft en hetzij voor zichzelven, hetzij voor anderen van de snelheid dezer dieren gebruik maakt om altijd de voorste te wezen? Wie is er geestiger dan de kroeghouder, die voor alle smaken zulk een' grooten voorraad van geest in huis heeft, dat hij immer den dorst van alle dorstigen zonder eenige inspanning kan lesschen? Wie is er eerlijker dan hij, die het volle vertrouwen zijner medeburgers geniet, en bij wien zij zonder vrees hun engelsch zout halen, terwijl zij weten dat het zwaarste vergift in zijne kelders bereid ligt en dat 't hem eene kleine moeite is den overgezonde in plaats van met engelsch zout met pruisisch zuur voor eeuwig te genezen? Wie is er tot diepdenken geschikter, dan de houder van een nachthuis, die tot laat in den stillen nacht als geen straatrumoer zijne gedachten meer afleiden kan zijn blikken onverpoosd over het diepste menschelijk wee laat weiden? De bewondering van den länsman steeg ongeloofelijk hoog. ‘““Dus””’ merkte hij op ‘““wanneer nu diegeschiktste, verstandigste, braafste, verlichtste, beschaafdste, bekwaamste, vlugste, geestigste, eerlijkste en diepdenkendste mannen de allergeschiktste, allerverstandigste, allerbraafste, allerverlichtste, allerbeschaafdste, | |
[pagina 164]
| |
allerbekwaamste, allervlugste, allergeestigste, allereerlijkste en allerdiepdenkendste, dus het puik der natie, hebben uitgezocht, dan beraadslagen deze ongetwijfeld ernstig over de belangen van volk en land.””’ Och! neen, waarde länsman, dat is dan geheel overbodig, want gij begrijpt daarover zijn zij het terstond eens. Dat het allen in 't gemeen en hem zelven in het bijzonder welga is ieders vurigste wensch. Om vaderlandsliefde te leeren moet men naar Holland komen. Wanneer die heeren bijeen zijn, dan oefenen zij zich in het houden van redevoeringen, natuurlijk over volkomen onverschillige punten bijv. godsdienst, politiek, enz. liefst onderwerpen waaraan nooit een eind kan komen, want anders zouden zij 't natuurlijk te spoedig wederom geheel eens zijn. Somtijds schelden zij elkander zelfs heftig uit, maar nooit meer dan noodzakelijk is om te verhoeden dat iemand hoogmoedig worde op zijn hoedanigheid van een der allergeschiktste, allerverstandigste, allerbraafste, allerverlichtste, allerbeschaafdste, allerbekwaamste, allervlugste, allergeestigste, allereerlijkste en allerdiepdenkendste mannen van het land. ‘““Maar zijn er ook ministers in Nederland zooals hier in Zweden””’? Zeker; de ministers dragen aan die vereeniging der allergeschiktste, allerverstandigste, allerbraafste, allerverlichtste, allerbeschaafdste, allerbekwaamste, aller- | |
[pagina 165]
| |
vlugste, allergeestigste, allereerlijkste en allerdiepdenkendste heeren de wetten voor. Somwijlen gebeurt het dan dat zich in de groote eensgezindheid dier allergeschiktsten, aller-enz. kleine verschilpunten openbaren bij het onderzoek dier wetten. Vooral wanneer de minister zich verstout een nieuw idee te hebben, dan gevoelen de allergeschiktste, aller-enz. eensklaps het ontzettend gewicht van de taak, die op hunne schouders rust, en huiverig iets aantevangen waardoor het welzijn van de natie niet bijzonder bevorderd zou worden, stellen zij elkanders meeningen dan op geduchte proeven, vragen naar het waarom, waardoor, waarheen, waarvoor, waarmeê, waarbij, waarlangs, waarop, waaronder, waartoe, waarover, onderzoeken, wikken en wegen, toetsen en beraadslagen zoolang, dat meestal de man achter de groene tafel - want de minister zit achter een tafel met groen laken bekleed waarop de oogen aangenaam rusten, wanneer zij zich op de voortreffelijkheden der allergeschiktste, aller-enz. hebben moê gestaard - met de nieuwigheid onder den arm het hazenpad kiest, verpletterd door het gewicht zijner verantwoordelijkheid, en dat de leden met geruste gewetens naar huis gaan, omdat zij het hunne gedaan hebben. Gij begrijpt dat er met zulk een kieskeurigheid alleen uitstekende wetten tot stand komen. ‘Het onderwijs moet wel uitmuntend zijn ingericht’ merkte de schoolmeester aan ‘in een land waar zooveel voortreffelijke mannen zijn’. | |
[pagina 166]
| |
Nu, dat zou ik gelooven, mijnheer de schoolmeester. Van heinde en ver komen zij dat bij ons bewonderen. Het onderwijs is in Holland een ‘voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering’ en de geleerde Nederlanders zijn zoo begeerig den titel van Nederlandsch onderwijzer te dragen en mede te kunnen werken tot de voortgaloppeerende ontwikkeling der Nederlandsche natie, dat men het onderwijzend personeel voortdurend op harde proeven moet stellen om te onderzoeken of geen onedele drijfveeren in 't spel waren toen zij solliciteerden voor eene aanstelling. Om dus te voorkomen dat iemand onderwijzer worde in de verwachting van een lui en lekker leven te kunnen lijden is men er toe moeten overgaan hem een jaargeld toetekennen, waardoor hij juist voor hongerdood bewaard wordt, maar waarvan hij zijn vrouw - indien hij zich de weelde van een vrouw veroorlooft - nooit een geschenk op haren verjaardag kan geven. Als de man kinderen heeft, komt hij dikwerf in de verleiding zijn geheele huisgezin een paar steenen om den hals te doen om te onderzoeken of het in de vuile grachten beter is dan op of achter de zindelijke Hollandsche dijken. ‘Maar dit is glad verkeerd’ schreeuwde de verontwaardigde schoolmeester. Neen, mijnheer, dit is juist zeer verstandig ingezien. Zat Diogenes niet in een ton en de brave Job op een mestvaalt? Welnu, eerst wanneer onze school- | |
[pagina 167]
| |
meesters ook in tonnen of op mestvaalten moeten gaan wonen - en dat oogenblik nadert met rassche schreden, want de huizen storten reeds boven hunne hoofden in - eerst dan zullen zij genoeg gelouterd zijn om als leeraars der Nederlandsche jeugd waardiglijk optetreden, en haar opteleiden ‘tot alle christelijke en maatschappelijke deugden.’ De schoolmeester vroeg welk onderscheid er bestond tusschen christelijke en maatschappelijke deugden, mitsgaders wat eigenlijk maatschappelijke deugden waren, maar ik doorgrondde zijn' toeleg om het Nederlandsch onderwijs belachelijk te maken bij tijds, antwoordde niet en veinsde alleen naar den länsman te luisteren, wiens bewondering voor Neerland's volmaaktheid alle grenzen te buiten ging, en hem een' Zweedschen dithyrambus in den mond gaf, dien ik hier, om de bescheiden Bataven niet tot achter de ooren te doen blozen, liever verzwijg. Aangenaam is het mij te kunnen vermelden, dat ik zonder eenige tegenspraak een zinsnede van een hooggeleerd Hollandsch auteur kon voordragen, die de kroon op mijne poging zette om Nederland ten minste in de schatting van bewoners der Lappmarken, een hooge en eervolle plaats te doen innemen. ‘...wij geven van het onze ten offer, opdat wij welvaart mogen genieten. Daarom hebben wij als het nood is, goed en bloed veil voor het lieve vaderland, opdat wij met de onzen vredig en gelukkig in het va- | |
[pagina 168]
| |
derland leven mogen. Daarom dragen wij lasten en brengen wij op ten behoeve van den lande en van de stad, opdat wij krachtiger mogen arbeiden tot vermeerdering van onzen rijkdom en overvloediger vrucht genieten van onzen arbeid.’ .............................................. ‘Hoe wordt de geheele maatschappij van jaar tot jaar dagelijks bijkans! rijker in die goederen, waarin allen van den aanzienlijkste tot den geringste, hun gelijk aandeel hebben. Orde, regt en vrede worden meer en meer bevestigd; veiligheid en rust verzekerd, de zorg voor den lichamelijken welstand des volks werkt al krachtiger; kennis, verlichting, beschaving dringen door tot al lagere en lagere klassen der volksmenigte; het peil der algemeene welvaart rijst hooger en hooger. De arbeid van allen, groot en klein, ontmoet voortdurend overvloediger en krachtiger hulpmiddelen; de behoefte van allen vindt gereeder vervulling. Daar zijn zoo veel goede zaken, waar wij allen zonder onderscheid dagelijks het vrij en onbeperkt genot van hebben, niet minder dan van licht en lucht, zóó, dat wij ze haast even weinig waardeeren. Dijken en sluizen beschermen den bodem, waar rijk en arm veilig naast elkander wonen. Wegen en vaarten doorsnijden het land in alle richtingen en liggen daar voor allen gelijkelijk ten gebruik open. De spoorwagen en de stoomboot brengen den vermogende en den arme met elkander over van plaats | |
[pagina 169]
| |
tot plaats, naar elks begeerte. De post bezorgt aller brieven door het geheele rijk voor geringe vergoeding. Tot aller gerief zijn de straten der steden geplaveid en des nachts schitterend verlicht. - Men glimlacht misschien over de verwijzing naar zulke dagelijksche dingen. Maar’...Ga naar voetnoot1 Vergelijk dit paradijs bij uw Lapland en dan eerst zijt gij in staat een oordeel over Neerland's grootheid te vellen. Schoolmeester, länsman, inspecteur en schatter waren verrukt! Die toenemende rijkdom, terwijl overal elders ‘krach’ wordt gemaakt, die orde, veiligheid en rust ongetwijfeld door een uitstekende politie gewaarborgd, dat recht door een flink betaalde rechterlijke macht gehandhaafd, die zorg voor den lichamelijken welstand in een' tijd, dat drie vierde der beschaafde menschheid vergift in plaats van voedsel naar binnen slaat, die verlichting, terwijl leugenaars beweerden, dat Holland altijd een halve eeuw minstens ten achteren bleef, die behoeften van allen die vervulling vinden, terwijl in de groote steden van andere landen half onder den grond, half onder de dakpannen zich menschelijke wezens door een voedsel in 't leven houden waarvoor een welopgevoede hond den neus zou optrekken, dat vrij en onbeperkt genot van zoo | |
[pagina 170]
| |
vele goede zaken, die huiselijke samenwoning van rijk en arm, dat heerlijke plaveien en dat schitterende verlichten der straten! Welk Laplandsch hart zou niet haastiger kloppen bij zooveel heerlijkheid? Neen, de Laplanders glimlachten niet. - Het was tien minuten voor middernacht, toen wij naar het gerechtshof overstaken om een welverdiende nachtrust te genieten, indien ten minste slapen bij helderen dag mogelijk is, wanneer het licht niet door het allerdunste gordijntje getemperd wordt. Aan den horizont zwevende wierp de zon gloeiend roode tinten over de grauwe woningen en lange donkerblauwe schaduwen op den steenachtigen grond. Voor eenige minuten zou zij schuil gaan achter een' der Noorweegsche sneeuwtoppen, en dan weer opstijgen om haar schoonste feest, den St. Jansdag te vieren. |