| |
| |
| |
Mastazza.
Die Flammen werden Asche,
Das ist das End' vom Lied.
Monaco kent geen seizoen. Carlsbad evenmin, want, zooals de vele chronologische, topographische, statistische en diätetische gidsen van laatstgenoemde plaats beweren: de ziekte vraagt er zelden naar of de tijd, waarin zij uitbreekt, geschikt of ongeschikt is voor eene genezings-kuur. Toch is het aantal spelers des zomers op Monte-Carlo al even gering als het aantal lijders 's winters in Carlsbad. Het ziekteverloop van de speelmanie bestaat gedeeltelijk in een sterk verhoogde warmte-uitstraling, en de zomerhitte der Cornice werkt belemmerend op dit proces. Van daar, dat tegen het eind van April de salons van het Casino met den dag lediger worden en weldra drie van de vijf speeltafels voortdurend onder het laken verborgen blijven, waaronder zij des winters gewoon zijn, alleen den nacht door te brengen.
Op het oogenblik van den aanvang van dit verhaal was echter de zomer nog in het geheel niet zoo dicht op handen. Wel gaven de zwellende knoppen der azalea's, rhododendrons en camelia's reeds een voorsmaak van de betooverende kleurenpracht, die de Cornice in het voorjaar tentoonspreidt, maar de grauwe wolkenmassa's, die haastig naar zee trokken, de koude winden, die ze voorwaarts dreven, en vooral de dichte plasregens,
| |
| |
welke diepe geulen in de zorvuldig onderhouden wandelpaden groeven, vertelden maar al te duidelijk, dat de wintervorst in Europa zijn schepter nog niet had neergelegd. Zoo waren dan ook de salons nog druk bezocht, en alleen tusschen elf en twaalf, tusschen vijf en zeven uur zaten aan twee tafels messieurs les employés du trente-et-quarante en messieurs leurs collègues de la roulette met de handen over elkaar geslagen in die eigenaardige houding, welke alleen een croupier weet aan te nemen, tegelijkertijd over den rand van de speeltafel heengebogen en leunend tegen den rug van zijn stoel.
De bel van het hôtel de Londres had voor de tweede maal geluid, en de laatste rukken van den kleinen, driftigen Italiaan brachten nog eenige korte waarschuwende galmen voort, toen Osinsky de eetzaal binnenstapte. Monsieur Eugène groette hem uiterst beleefd, nam hoed, stok en den dunnen plaid, die als winterjas dienst deed, in ontvangst, schoof een stoel uit, reikte een menu aan, en onze vriend las wat hij reeds zoo menigen avond gelezen had: Potage tapioca, petites bouchées à la Reine enz:
Toch was niet alles bij het oude gebleven. Wie Osinsky in het vorig najaar en ook in den winter nog had gadegeslagen, zou zich nu verwonderd hebben over de onverschilligheid, waarmede hij het langzaam aangroeiend gezelschap bejegende. Osinsky was een van Monaco's stamgasten, en bemoeide zich dientengevolge weinig met de vluchtige bezoekers, die het voorjaar pleegt aan te brengen. Zoodra de winter voorbij was en het gezelschap, waarmede hij eenige maanden had doorgebracht, naar zijn haardsteden terugkeerde, zonderde hij zich meer en meer af, en hield zich alleen nog met de weinige hardnekkigen op, die tot aan of in den zomer hun verblijf in het vorstendom rekten. In het hôtel de Londres nu was de doove Belg de eenige vertegenwoordiger dezer species, en daar een luidruchtig gesprek niet in Osinsky's smaak viel, verdiepte
| |
| |
hij zich liever in het bekende menu, verschanste zich achter zijn waardigheid en zweeg.
Dit belette evenwel niet, dat hij zeer goed de komst van drie nieuwelingen aan tafel opmerkte, te weten: twee jeugdige Franschen, wier uitspraak hen als Marseillanen deed kennen, benevens een jongman met dicht zwart haar, zwarten knevel en gele gelaatskleur, wiens eigenaardige Fransche taalfouten den Italiaan verrieden. Het lag niet in Osinsky's aard, terstond met iedereen aan te leggen, en het lag evenmin in zijn uiterlijk, een ander tot spoedige kennismaking te verleiden. Toen echter het gesprek van het tegenover hem zittend drietal over vrouwen in 't algemeen en over eene bepaalde, zeer belangwekkende vrouw in het bijzonder begon te loopen, spitste hij eerst de ooren als een strijdros, dat een bekend trompetsignaal verneemt, en zocht toen naar een gelegenheid om met zijne overburen kennis te maken. Een man als onze Pool maakt de gelegenheid, wanneer zij zich niet van zelve voordoet. In een oogenblik van stilte wendde hij zich tot den Italiaan met de woorden:
‘Neem mij niet kwalijk, dat ik zoo onbeschaamd ben geweest naar uw gesprek te luisteren, en thans de vrijheid neem mij er in te mengen, maar daar ik tamelijk wel op de hoogte ben van Monaco's vrouwenpersoneel, interesseert het mij bijzonder te weten, welke schoone door u wordt bedoeld. Misschien komt mijn vraag u onbescheiden voor, maar ik meen, dat een dergelijk onderwerp door zijn aard vatbaar is voor eene publieke behandeling.’
De woordspeling ging op, men lachte en de kennis was gemaakt.
‘Volkomen juist mijnheer,’ antwoordde de Italiaan. ‘Indien u Monaco's vrouwen zoo goed kent, zal u ons stellig met eenige inlichtingen van dienst kunnen zijn. Veroorloof mij eerst u mijn kaartje te overhandigen, opdat wij tenminste elkanders namen kennen.’
| |
| |
Uit de hierop volgende ruiling van kaartjes bleek, dat de zoon van het zuiden Mastazza heette en de beide Franschen Pierre Rollin en Amédée Berlis. Het verdere gesprek bracht aan het licht, dat alle drie hunne studiën voor ingenieur voltooid hebbende, een gezamenlijk reisje deden, half voor genoegen, half met het plan eene gelegenheid te vinden om de verkregen kundigheden in practijk te brengen. Voor dit laatste doel trokken zij naar Genua, waar het gemeentebestuur voornemens was een nieuwe haven te bouwen, en voor het eerste waren zij overeengekomen, eenige dagen op Monte-Carlo door te brengen.
De vrouw, waarover thans het gesprek liep, was eene schoone, die voor den aanvang van het Casino de opmerkzaamheid van Amédée Berlis had gaandegemaakt. Mastazza had den draak gestoken met de bewondering van zijn vriend en aan de fee met rood haar en schele oogen alle recht op schoonheid ontzegd. Berlis had daarop ijverig haar partij genomen en beweerd dat het haar kastanjebruin en niet rood van kleur was, dat de oogen niet scheel zagen maar alleen lonkten, hetgeen juist een teeken van schoonheid zou zijn. Rollin had zijn vriend gelijk gegeven door de verklaring, dat de geheele verschijning iets bijzonder innemends had, en er bovendien de bewering aan toegevoegd, dat deze vrouw ‘une personne comme il faut’ was. De heethoofdige Mastazza, die zich eerst driftig had gemaakt over de zonderlinge opvatting, die zijn vrienden van schoonheid hadden, was daarop in lachen uitgebarsten: ‘Comme il faut? Zij?’.....
Dit was al te onzinnig! Hij wedde om een fijn souper dat zij eene cocotte was, even goed als de rest.’
‘Top’ hadden de vrienden geantwoord, ‘maar hoe zal je dat bewijzen?’
‘Dat zal ik bewijzen door mij binnen weinige dagen van hare gunst te verzekeren.’
| |
| |
Voor iemand, die geen noemenswaardig fortuin bezat, was dit stout gesproken. Nog stouter klonk de bijvoeging, dat hij niet van plan was, er meer voor uit te geven dan den prijs van eenige mooie ruikers, en misschien van één fijn diner. Nu was het bekend, dat Mastazza bij het schoone geslacht zeer hoog aangeschreven stond, en dat zijn eerste liefdesavontuur reeds door ettelijke andere gevolgd was. Dit had de beide Franschen dus tot voorzichtigheid moeten nopen. Aan den anderen kant echter was het ook bekend, dat Mastazza bijzonder lichtzinnig was in het aangaan van weddenschappen en dat hij reeds menige fijne flesch aan dezen overmoed ten offer had gebracht. De weddingschap was juist aangenomen, toen Osinsky aan het gesprek deel nam.
De beschrijving der schoone bracht hem in 't geheel niet op het spoor wie de bedoelde wezen kon, en hij vroeg vergunning, de heeren na afloop van het diner naar het Casino te mogen vergezellen, opdat zij hem de persoon in kwestie zouden aanwijzen. Die vergunning werd bereidwillig verleend. Nadat de café noir met het vereischte aantal pousse-café gebruikt was, liet het viertal een rijtuig voorkomen dat hen in een stortregen naar het Casino overbracht.
Vergeefs wandelden zij de speelzalen tweemalen op en neêr. Van de besproken schoone was niets meer te bespeuren, ook in de concertzaal vertoonde zich onder geen enkelen hoed de gezochte roode of kastanjebruine haarkleur.
De Pool stelde voor, ook de leeszaal ‘pour acquit de conscience’ met een blik te vereeren, ofschoon hij twijfelde dat een dame van de soort, waartoe waarschijnlijk de gevraagde behoorde, zich aan lezen te buiten zou gaan.
‘Met politiek bemoeien zij zich weinig,’ voegde Mastazza er bij.
Toch vergisten zij zich ditmaal beiden, en ontwaarde Amédée Berlis het voorwerp zijner bewondering aan een der lange tafels, gebogen over een Fransch nieuwsblad.
| |
| |
Osinsky herkende haar terstond, maar op zijn gelaat was teleurstelling en verwondering te-gelijk te lezen, toen hij uitriep:
‘Tiens, c'est Laure!’
Natuurlijk waren de drie vrienden verlangend de oorzaak zijner verbazing te leeren kennen. Hun vragende blikken ontlokten hem de volgende verklaring:
‘Mijne heeren, ik ken deze vrouw inderdaad, al valt zij - ten minste, al viel zij tot heden - niet onder de soort welke ik u aanduidde met den naam van Monaco's vrouwenpersoneel. Indien het mij echter vergund is u een welgemeenden raad te geven, zie dan van weddenschap af en laat u niet met haar in.’
Een dergelijke, welgemeende raad was olie in het vuur. Osinsky had dit moeten begrijpen. Wie is er, die jong en gezond, vrij wel onbekend met Monaco's voetangels en klemmen, afziet van een avontuur met een mooie, jonge vrouw, om geheimzinnige redenen, die juist haar bekoorlijkheid nog verhoogen? Wel verklaarde Berlis zich bereid, de weddenschap als niet gedaan te beschouwen, omdat hij vreesde zijn vriend in moeielijkheden te zullen brengen, maar Mastazza wilde niets daarvan hooren, bleef stout op zijn stuk staan, en verzocht Osinsky alleen, hem mede te deelen waarop zijn welgemeende raad berustte.
‘Wees zoo goed’, antwoordde de Pool, ‘eens achter haar om te wandelelen en te zien wat zij op dit oogenblik bezig is te bestudeeren.’
Mastazza deed wat hem gevraag werd, en kwam met het bericht terug, dat zij een prijscourant van effecten voor zich had.
‘Dat dacht ik wel’, zeide Osinsky, ‘en daarom raadde ik u elke toenadering tot haar af. Voor die vrouw heeft slechts het geld waarde. U zal mij tegenwerpen, dat zij niet de eenige is die zoo denkt, maar wees verzekerd dat een tweede voorbeeld van koude, gevoellooze hebzucht als die van Laura Edi moeielijk te vinden is.’
| |
| |
‘Ik zie van de weddenschap af’, riep Berlis uit; ‘wanneer het een geldkwestie is, dan wordt het een vervelende geschiedenis.’
‘Gewed is gewed’, antwoordde Mastazza, ‘mij komt de geschiedenis nog in 't geheel niet zoo vervelend voor.’
‘Als je berouw heb van je half verloren souper, zullen wij om des keizers baard wedden, maar mijn pleizier wil ik er van hebben.’
‘Bedenk echter met wie gij te doen krijgt’, waarschuwde Osinsky nogmaals. ‘Laura is een gevaarlijke vrouw. Ik zelf ben eens het slachtoffer van haar gelddorst geweest, en toch was ik toen den tijd, waarin men leergeld betaalt, reeds lang te boven.’
‘Vertel ons die geschiedenis!’
‘Op zekeren dag - het was in Parijs - langs een fraaie uitstalling van juweelen wandelend, toonde zij eene bijzondêre ingenomenheid met een ring van vijfhonderd franken. Ik ging den winkel binnen, maar niet genoeg geld bij mij hebbend, verzocht ik den juwelier, mij de rekening te huis te sturen van hetgeen Laura zou uitkiezen. Terstond veinsde Laura een zonderlingen angst den ring te zullen verliezen, en verzocht den koopman hem eenige uren voor haar te willen bewaren. In het teruggaan zou zij het kleinood komen halen. Den volgenden dag ontving ik een rekening van twee duizend franken in plaats van vijfhonderd. Laura had den ring voor een broche met oorbellen verruild.’
Mastazza vond die handeling weinig kiesch, maar was niet van zijn besluit af te brengen. Zijn donkere oogen vonkelden van moed en pleizier, met innig welbehagen krulde hij de lange punten van den zwarten knevel omhoog, en de herhaalde, dringende beden zijner vrienden om van het avontuur af te zien slaagden er alleen in hem driftig te maken, waartoe overigens niet veel noodig was.
| |
| |
‘Je hebt niet eens een tamelijke rente, die je in een paar weken kunt opeten, laat staan een vermogen om voor haar door te brengen.’
‘Wees gerust,’ antwoordde de moedige wedder, ‘ik zal noch bij u, noch bij mijn vader, noch bij wien ook ter wereld om geld komen aankloppen. Ik weet wat ik doe; zij zal mij niet ruïneeren. Indien ik verliefd ware, zooals mijn vriend Berlis, zouden de zaken er slechter uitzien, maar mijn hart is zoo vrij als dat van een pasgeboren kind. Het geldt hier alleen een klein spiegelgevecht, waarin ik mij vast beloof overwinnaar te zullen blijven.’
Dit trotsche zelfvertrouwen beviel Osinsky, die op zijn doellooze omzwervingen zelf langen tijd de rol gespeeld had van hetgeen de Franschen noemen: ‘un homme à femmes.’ Hij meende echter den jongen man eenige wenken te moeten geven, die hem van nut zouden kunnen zijn.
‘Ik zal geen poging meer doen om u tot andere gedachten te brengen’ zoo sprak hij, ‘maar veroorloof mij u een raad te geven, waarvan het u vrijstaat, naar goedvinden al of niet gebruik te maken. Laura is geen cocotte, gelijk er zoovelen hier ronddwalen. Laura is van fatsoenlijke familie en heeft eene goede opvoeding genoten. Werk dus zoo mogelijk op haar gemoed; wie weet of er niet onder al het vuil, waarmede het leven haar hart heeft opgevuld, nog een enkel gekristalliseerd menschelijk gevoel sluimert, dat door een warmen, liefdevollen blik kan smelten. Herinner u voor het overige het wijze woord van den grooten verleider Lauzun: ‘pour réussir auprès des femmes il faut traiter les grandes dames en cocottes et les cocottes en grandes dames.’
Mastazza scheen ook op deze raadgeving niet veel acht te slaan. Het was duidelijk, dat zijn plan gemaakt was en hij naar eene gelegenheid hunkerde om het ten uitvoer te brengen. Twijfel aan de overwinning kwam niet in hem op. De everma- | |
| |
ningen van zijn vrienden beantwoordde hij tamelijk hooghartig, en verklaarde bovendien dat hem aan het bezit dier vrouw niets gelegen was. Het denkbeeld van strijd en overwinning lokte hem aan, en het geheele avontuur beschouwde hij slechts als een partij schaak. Ten slotte werd Osinsky uitgenoodigd, hem op eene ongezochte wijze met de bewuste dame in kennis te brengen.
De gelegenheid daartoe liet niet lang op zich wachten. Laura scheen de cijfers van de laatste beursnoteering genoeg bestudeerd te hebben. Ten minste, zij wierp de courant neer en stond op. De zaal was slechts één uitgang rijk, waarin ons viertal nog immer op post stond. Zij moest hen dus voorbijgaan.
Het was waar, dat Laura scheel zag. Nochtans niet meer dan noodig is om voor velen des te bekoorlijker te schijnen. Het was ook waar dat zij van roodharigheid kon beschuldigd worden, ofschoon de bewonderaar, die onder den invloed harer oogen was geraakt, de kleur ongetwijfeld voor kastanjebruin uitgemaakt zou hebben. Daarbij kwam, dat de zwarte wimpers en wenkbrauwen op het matbleeke gelaat die kleur juist tot een mode-schoonheid verhieven, waarop zij het recht had trotsch te zijn. Vergeefsche moeite zou 't geweest zijn, uit Laura's gelaatsuitdrukking eene gevolgtrekking aangaande haar karakter te willen maken. Haar zacht gesloten mond met de flauw geteekende lippen, gevoegd bij een bijzonder vrijmoedigen oogopslag gaf evenmin recht tot karaktervastheid als tot wankelmoedigheid te besluiten; haar stereotiepe glimlach en haar groote, donkere, glanzende oogen konden even goed sluimerende hartstochten als ijskoude gevoelloosheid verbergen. Het geheel was een sterk voorbeeld dier eigenaardige vereeniging van onbeschaamdheid en savoir-vivre, welke men min of meer ontwikkeld in alle vrouwen terugvindt van de soort, waartoe Laura ondanks hare fatsoenlijke familie en haar goede opvoeding langzamerhand was afgedaald.
| |
| |
Een zelfbeheersching, die zich tot enkele weinige omstandigheden van het leven bepaalt, maar daarin ook volkomen zeker is van haar krachten, die haar doel kent en zich van de bezwaren bewust is, welke overwonnen moeten worden.
Een wereldkennis, die slechts één hoofdstuk in het groote boek heeft opengeslagen, maar dat hoofdstuk ook van buiten kent.
Met deze gegevens toegerust heeft een vrouw immer een sterken invloed op de jeugdige beginners, die nog van geheimzinnig, ongeoorloofd genot droomen. Maakt zij den éen schuchter en beangst, den ander prikkelt zij tot een vrijmoedigheid, die spoedig in brutaliteit overgaat, wanneer zij niet in het overgeërfd en aangekweekt gevoel van fatsoen, dat den beschaafden man kenmerkt, een zwaar tegenwicht vindt.
Laura kende het gedeelte van het menschdom waarmede zij te maken had uitmuntend, en wist in alle verschillende gevallen met juistheid de middelen aan te wenden, die het spoedigst tot haar doel leiden. Dat doel was: rijk zijn, en wanneer men bedenkt, dat zij een villa in Nizza, een étage in Parijs en 15000 franken rente bezat, dan was 't niet te ontkennen, dat zij haar tijd goed had besteed. Zij keurde geen sterveling een blik waardig, die niet op de eene of andere wijze in den dienst van dat doel was te gebruiken. Had de begenadigde zijn taak volbracht, dan werd hij op zij geworpen, want Laura bond zich nooit. Eenmaal afgedankt, kon hij gerust naar een nieuwe verovering uitkijken, want Laura's herinnering reikte nooit over het laatste afscheid heen.
Zoo trad zij ook nu kalm voor zich uit blikkend naar de deur toe, en geen trek van haar lachend gelaat toonde aan, dat zij Osinsky herkende.
De Pool had echter besloten, dat zij hem ditmaal goedschiks of kwaadschiks moest herkennen, en ging haar dus met zulk een luiden uitroep van verbazing en blijdschap te-gemoet, dat
| |
| |
een menigte ontevreden blikken over de verschillende nieuwsbladen omhoog rezen, en Laura zichtbaar in verwarring geraakte. Zij herkende hem nu inderdaad, hoewel het lang geleden was, sedert zij elkander hadden gezien. Osinsky vroeg terstond met de grootste belangstelling naar hare lotgevallen der laatste jaren, alsmede naar den tijd, dien zij van plan was in Monaco door te brengen. Na een korte opsomming harer vooren tegenspoeden, deelde zij hem mede, dat Monaco in 't geheel niet de eer genoot haar te herbergen. Zij had een villa in Nizza gekocht en naar haar zin laten meubelen, met het plan voortaan de lentemaanden in het zuiden te komen doorbrengen. Nadat deze mededeelingen vrij koel ten einde waren gebracht, scheen zij voornemens verder te gaan, maar Osinsky herinnerde zich, dat hij niet alleen naar het Casino was gereden, en verzocht Laura de vergunning haar drie vrienden te mogen voorstellen, voor welke hij bezig was, Monte-Carlo' s bekoorlijkheden te ontsluiten.
Op die wijze maakte Mastazza kennis met de vrouw met rood haar en schele oogen, over welke hij zich 's morgens zoo minachtend tegen zijn reisgezellen had uitgelaten.
De begroeting dier beiden had in 't geheel niets bijzonders. Laura wist nog niet of een der onbekenden de moeite eener nadere kennismaking waardig was, en Mastazza bleef er bij, dat zij scheel zag en dat hij een hekel aan rood haar had.
Het vijftal wandelde toen gezamenlijk de salons binnen, maar speelde niet. Mastazza en zijn vrienden hadden geen geld en waren bovendien volstrekt niet door de speelwoede aangetast; Osinsky was blijde dat hij een afleiding had gevonden, en Laura verklaarde dat zij nooit speelde.
‘Alleen met harten’, merkte Osinsky aan.
‘Indien ik niet met de harten van anderen speelde’, antwoorde zij zonder aarzelen, ‘zouden die anderen met het mijne hun spel drijven en dat - -’
| |
| |
‘Zou te vreeselijk zijn’, vulde de Pool half ernstig, half spottend aan.
Mastazza, die aan de uitvoering van zijn weddenschap moest beginnen, vond gelegenheid nu en dan een enkel woord in het midden te brengen. Toch bepaalde hij zich meest tot toeluisteren. Zijn buurvrouw - hij had naast haar op een canapé plaats genomen - kreeg langzamerhand iets raadselachtigs in zijn oogen, dat hij te vergeefs trachtte op telossen. Hij moest zich-zelven geweld aandoen om niet geheel van 't gesprek te worden uitgesloten, en de onverklaarbare neiging te overwinnen haar aan te staren en te zwijgen. Zijn vrienden verwonderden zich niet weinig over die terughoudendheid van den anders zoo woordrijken Italiaan, en plaagden hem later met de verlegenheid, die hij in 't bijzijn van zijn slachtoffer had aan den dag gelegd. Dit ergerde Mastazza, en hij bewees met een vloed van woorden, dat er van verlegenheid geen sprake kon zijn, maar toch begreep hij zelf niet wat hem was overkomen, te meer daar zijn theorie om Laura's gunst te verwerven, in 't geheel niet was gebouwd op een overmaat van bescheidenheid. Gelukkig had Osinsky, die belang in het avontuur stelde, Laura en het drietal vrienden uitgenoodigd dien avond met hem te soupeeren in het hôtel de Paris, en kon hij dus de verzuimen zijner eerste strategische bewegingen nog tijdig herstellen.
Bij het verlaten van het Casino nam Laura met een innemenden glimlach den arm van den jongen Italiaan aan, toen hij haar mantille tegen het bewaarnummer had ingeruild. Osinsky was vooruitgegaan om zijne bestellingen te doen, en vooral om den Champagne bijtijds in het ijs te laten zetten; Berlis en Rollin zochten een rijtuig meester te worden, om de schoone droog naar de overzijde van den weg te brengen. De bloemenkoopvrouw op de trappen van het Casino had nog een paar fraaie ruikers over; Mastazza bood haar den grootste
| |
| |
aan. Met nog innemender glimlach nam zij de bloemen dankend van hem over.
Men reed naar de overzijde en vond Osinsky met de toebereidselen gereed. Aanstonds merkte hij de keurig geschikte camelia's op, en rekende het zich als gastheer tot een verzuim aan, niet zelf voor bloemen te hebben gezorgd.
Met een snellen blik op Mastazza antwoordde Laura:
‘Wees uw vriend dankbaar! Zijn hoffelijkheid verbiedt mij boos op u te worden.’
Mastazza voelde de waarde van dien blik en dacht: het begin belooft veel. Zijn vrienden dachten: 't is ten slotte een cocotte als de rest, en Laura oordeelde den Italiaan een nauwkeuriger onderzoek waardig.
De stemming gedurende het souper liet niets te wenschen over. Laura was de vroolijkheid zelve, wedijverde met Osinsky in calembours en overstelpte Mastazze met knipoogjes, wanneer hij haar de lekkerste beten op het bord legde en telkens op bezorgden toon vroeg of zij soms zout, peper, of azijn verlangde. Tegen het eind vroeg hij de verguuning, haar een verzoek te mogen doen. Die vergunning werd bereidwillig verleend.
‘Het zou mij een groot genot zijn’, vervolgde hij, ‘nog eenmaal zulke aangename oogenblikken te mogen doorleven als de dag van heden heeft aangebracht. Evenwel twijfel ik of onze korte kennismaking mij recht geeft, evenals mijnheer Osinsky een uitnoodiging tot u te richten.’
‘Ik geef u dat recht,’ antwoordde Laura, ‘maar niet voor morgen. Morgen heb ik eenige zaken in Mizza af te doen en zal dus niet naar Monaco kunnen komen.’
‘Mochten de heeren mij het genoegen willen doen, naar Nizza te reizen, dan noodig ik hen allen uit morgen ten mijnent te komen eten.’
Niemand sloeg die vriendelijke uitnoodiging af. Mastazza
| |
| |
stelde voor het laatste glas te ledigen op het geluk van Nizza, dat een nieuwe, zeldzaam schoone bloem rijker was geworden, die het hoog zou doen stijgen in de oogen van alle beminnaars en kenners van zeldzame bloemen, en nadat de laatste droppel campagne in dien heildronk verdwenen was, reed Laura naar het station, om met den nachttrein te vertrekken.
Het bevreemdde de beide Franschen en Mastazza niet minder, dat zij daarheen alleen Osinsky's geleide aannam, voorgevende, dat hij als een oud vriend daarop uitsluitend recht had. Die bevreemding maakte den volgenden morgen voor een groote voldoening plaats, toen Osinsky hun meedeelde, dat Laura op den weg naar het station had getracht, hem uit te hooren aangaande Mastazza. Vooral naar zijn fortuin had zij herhaaldelijk op allerlei wijzen gevraagd, maar ook naar zijn plannen voor de toekomst. Osinsky was niet weinig in 't nauw gebracht. Hij had Mastazza als een zijner zeer goede vrienden voorgesteld, ofschoon hij zelf noch van zijn familie, noch van zijn plannen iets afwist, en begreep te moeten zwijgen omtrent het eenige punt dat hij de vrienden onder elkander had hooren bespreken, te weten: het gebrek aan fortuin. Hij vleide zich, door zeer geheimzinnige aanduidingen en handige ontwijkingen het spel van zijn jongen vriend niet te hebben bedorven, en Mastazza drukte hem opgetogen de hand. Alles scheen voor den wind te gaan.
In de avenue***, die gelijk alle avenues van Nizza door hare stofwolken bij droog weder, en hare kleine vijvers op regendagen meer de zorgende hand der natuur dan die des menschen verraadt, lag de villa, die aan Laura Edi in eigendom toebehoorde. Het was een klein huis, maar net en gezellig. Half verscholen tusschen de bloementrossen der hoog opgeschoten klimplanten, die de zonnewarmte niet afweerden, maar integen- | |
| |
deel de koesterende stralen schenen uit te noodigen, over de doorschemerende wit gepleisterde muren heen te stoeien en door de vriendelijke vensters in het kleine heiligdom binnen te dringen, rustte het als op een bed van rozen en azalea's, een bekoorlijk nestje gelijk, door een verliefd vogelpaar gebouwd, om er zijn teedere wittebroodsweken in door te mijmeren. -
Om het karakter eener persoon te leeren kennen, worden de meest uiteenloopende kenmerken ter bestudeering aanbevolen. Raadpleeg verschillende menschenkenners, en de een zal met evenveel zekerheid beweren, dat de lijnen der hand alle geheimen ontsluieren, als de ander u naar de verhevenheden van den schedel verwijst. Een derde gelooft alleen in den oogopslag, een vierde houdt vol dat de mensch zich het getrouwst afspiegelt in de keus zijner vermaken, een vijfde schermt met het ‘zeg mij wat hij eet en ik zal u zeggen hoe hij is’, enz. enz.
Voor een volledige karakter-beoordeeling is de beschouwing van iemands minste daden even noodzakelijk als die zijner belangrijkste verrichtingen. Toch is het soms mogelijk, in die allen één kenmerkenden trek te ontdekken, welke terstond den hoofdsleutel voor het geheele samenstel aan de hand doet.
Het valt ons terstond op, dat van de twee tuintjes, die Laura's villa rijk is, het kleine aan den weg, dat als oprit dienst doet, zoo keurig is onderhouden en rijk van bloemen voorzien, terwijl het grootere achter het huis een sterke neiging aan den dag legt tot den oertoestand terug te keeren. Des te meer treft ons dit verschijnsel, nu wij binnenshuis een gelijksoortig verschil opmerken tusschen de twee doorloopende vertrekken rechts van den ingang en de eenzame kamer links. In de eersten vertellen ons de helblauwe meubelgordijnen met bruine randen, het donkerbruine tapijt met de blauwe figuren, de gouden stoelen met blauw zijden zittingen, de elegante kronen en de groote, zwaar vergulde spiegels, dat een smaakvolle hand en een volle beurs de versiering hebben geleid, in
| |
| |
de laatste schijnen de verlepte tinten van gordijnen en kleed, de samengeraapte stoelen van allerlei vorm en allerlei kleur, en de onbekleeede, waggelende tafel te klagen over een achteloos schriel bestuur, dat aan den ouderdom de zorgen onthoudt, waardoor hij nog jeugdige diensten zou kunnen verrichten, en toch voor het genadebrood zwaren arbeid vergt van afgeleefde dienaren. Op de eerste verdieping is hetzelfde onderscheid te bespeuren, met deze wijziging dat hier slechts één vertrek de voorliefde der eigenares geniet, terwijl er drie minachtend ten prooi worden gelaten aan stof, zonneschijn en verval van krachten. Wel is in die ééne kamer met vrouwelijken tact alles aangebracht wat de oogen streelen en de zinnen verrukken kan, maar de anderen steken er slechts zooveel te kaler tegen af.
Zou het gewaagd zijn, uit deze merkwaardige overeenstemming tusschen huis en tuin een oordeel af te leiden omtrent het karakter der eigenares, volgens wier bevelen alles zijn tegenwoordige gedaante had gekregen?
Zou het ongeoorloofd zijn, de vraag op te werpen of ook in Laura zelve alleen het tuintje aan den weg, de ontvang-kamers en het geheime boudoir zoo weelderig en zinnestreelend zijn ingericht, terwijl de groote tuin verwaarloosd wordt en de overige vertrekken aan binnendringend stof en verkleurende zonnestralen blijven overgelaten?
Toen onze vrienden uit Monaco aankwamen, in den kleinen tuin uit hun rijtuig stapten, en in de blauwe suite een handdruk van Laura's blanke, fijne vingeren genoten, waren zij alleen opgetogen over het kleine Eden, dat zich aan hun blikken ontsloot, en geen hunner dacht er aan, een onderzoek in te stellen naar den grooten tuin of de overige vertrekken.
Mastazza had een ruiker meegebracht, die naar zijn bijzonder voorschrift geschikt en saamgebonden, al wat Nizza aan bloemen kon opleveren in schoonheid ver overtrof. Ter
| |
| |
wille van de weddenschap hadden zijn vrienden hem met bereidwilligheid het monopolie der kleine galanterieën afgestaan, en Laura beloonde hem met een harer innemendste en veelbeteekenendste glimlachjes. Wat meer was, zij nam den hoffelijken gever aan tafel rechts naast zich.
Uitmuntend verstond Laura de kunst van gasten te ontvangen - althans wat het stoffelijk gedeelte aangaat. Niet alleen, dat de uitgezochte gerechten zich voor geen gastronomisch geoefend verhemelte behoefden te schamen, en dat de wijnen tot de fijnste merken der beste jaren behoorden, die Nizza bij machte was aan te bieden, maar ook de bediening kon aan geen betere directie worden toevertrouwd. Het groote geheim alles te zien, zonder dat iemand die voortdurende opmerkzaamheid hindert, en alles te bestieren, zonder dat de gasten een enkel bevel uit den mond der gastvrouw vernemen, scheen voor Laura in 't geheel geen geheim meer te wezen. Ter eere van den ernstigen Baptiste, die met zijn stijve boorden, lange bakkebaarden en geschoren kin evenals alle bedienden van goeden huize machtelooze pogingen deed op een Engelschman te gelijken, moet erkend worden, dat hij zijn meesteres die taak bijzonder licht maakte, door steeds zijn aandacht op haar oogen gevestigd te houden (die nog altijd scheel keken tot groote spijt van Mastazza), en uit een enkelen blik een gebeele legerorde van aanrukkende flesschen, aftrekkende schotels, op te steken haarden en rond te sprenkelen odeurs wist af te leiden. In het geestelijk deel bewees Laura daarentegen weer de waarheid van Koetsveld's sprookje, dat een ezel nooit een paard wordt, al dompelt hij zich ook in de heete Hengstenbron op het moeielijk te bereiken IJsland. Van dat onbemerkte toonaangeven, waardoor de beschaafde gastvrouw een algemeen gesprek weet uit te lokken, gepaard met het zich bescheiden terugtrekken, wanneer de tongen genoegzaam zijn ontboeid, had zij geen flauw besef. Zij sprak
| |
| |
veel en sprak luid, ja, wanneer een ander aan het woord was, schreeuwde zij, om boven hem uit gehoord te worden. Ook in de te behandelen onderwerpen was zij met kieskeurig. De toon dien zij aangaf was bijzonder vrij, en daar in gezelschap de man zich altijd aanvankelijk door de vrouw laat leiden, om haar later, wanneer de wijn zijn werking begint uit te oefenen, ver voorbij te streven, zag Osinsky weldra in, dat zij op een gevaarlijke helling waren aangeland. Evenwel, wat schaadt het, dacht hij, of wij langs die helling in een moeras neerglijden!
De calembours rukten onmiddelijk na de soep aan. Toegegeven, dat zij vaak zijn ‘l'esprit de ceux qui n'en ont pas,’ moet hunne onontbeerlijkheid erkend worden tusschen personen die elkander weinig kennen, en geen punten ter bespreking vinden, welke aan allen belang inboezemen.
Het gehalte der aardigheden stond in omgekeerde reden tot het aantal aanrukkende flesschen. Na den gewonen Bordeaux gaf Osinsky zijn verschil ten beste tusschen la France et un chat; na de fijnere soort stelde Rollin de vraag, welke overeenkomst er was tusschen een kapoen en een bankier; gedurende den Chambertin deelde Mastazza de klacht eener Française mede, die onrechtvaardig in de belasting aangeslagen, genoodzaakt is, verschillende onwelvoegelijke woordspelingen van een beambte aan te hooren, omdat de Fransche taal geen betere uitdrukkingen bezit, en toen de eerste Champagne-kurk was losgesprongen, gaf Laura zelve de mémoires van Cassanova als nagerecht.
Verhit door den wijn, zenuwachtig door het lachen, en aangevuurd door den vrijen toon zijner schoone buurvrouw, kostte het Mastazza ontzaglijk veel moeite, aan de leer van den wijzen Lauzun indachtig te blijven, dat men de cocotte als femme du monde behandelen moet. De gedachte aan zijn weddenschap hield hem echter staande. Hij nam de lekkerste beetjes dankend van de hand zijner gastvrouw aan, voelde met
| |
| |
zeker behagen haar zachte hand nu en dan op zijn schouder rusten, maar wist eene gepaste terughouding te bewaren.
Dit bevreemdde Laura. 't Was haar nog niet recht duidelijk, of zij met de verlegenheid van den onervaren student dan wel met de zelfbeheersching van den gerijpten man te doen had.
Dit moest onderzocht worden. Op eens stond zij op, gaf met luider stem aan Baptiste bevel, alle glazen tot aan de randen te vullen, hief het hare omhoog, en stelde een toast in op de toekomst van haar nieuwe vrienden.
‘A votre santé, messieurs.’
‘A la votre, madame.’
‘Baptiste, du Champagne. Mijnheer Mastazza, met u heb ik een aparte zaak; hoe is uw voornaam?’
‘Luigi.’
‘Ik wil u voortaan Luigi noemen, wanneer u mij met Laura wil aanspreken.’
‘Die vergunning vereert mij, ik zal er met vreugde gebruik van maken.’
‘Welnu, laat ons dan dit verdrag bezegelen door, zooals de Duitschers zeggen, Brüderschaft te drinken’. (Zij sprak dit woord uit als Brüdechafe).
‘Met alle genoegen’, riep Mastazza opgewonden uit.
Baptiste vulde de glazen nogmaals tot aan den rand, Laura strengelde haar arm sierlijk door dien van den Italiaan, streek hem in 't voorbijgaan zoo dicht langs den mond, dat zijn lippen den warmen kus al proefden, en hief het glas omhoog. Beiden ledigden hunne bokalen ad fundum. Luide toejuichingen der drie toeschouwers. Mastazza wierp een diepen blik in Laura's zonderlinge oogen, maar dacht nog bij tijds aan zijn weddenschap. Laura lachte luid, terwijl zij hem nog eens de hand reikte, waarop hij nu een eerbiedigen kus drukte.
Zij verstond den druk zijner lippen.
De temperatuur in het vertrek steeg voortdurend, en fijne
| |
| |
rookwolkjes van Indische geuren rezen uit dunne papiertjes omhoog, die Baptiste bij het open haardvuur had verwarmd. De sterk gefrappeerde Champagne verhitte het bloed ongemerkt. Aller oogen begonnen te glanzen, hoogroode tinten kwamen op de bleekste wangen te voorschijn. Laura schoof haar stoel allengs dichter naar Mastazza en blies hem den rook harer sigarette soms vlak in het aangezicht. Achterover in hunne stoelen geleund waren Osinsky en de beide Franschen in een levendig gesprek gewikkeld over de Madonna's der Italiaansche schilderscholen. Welk een gloed in hunne bewondering, welk een liefde voor de kuische Muzen! Voor Mastazza hadden zij geen blik over. Hij bekommerde zich evenmin om zijn vrienden en voelde alleen dat Laura's arm op den zijne rustte, eerst zacht, toen zwaarder, eindelijk drukkend als lood. Weer schonk zij hem in en bracht met haar eigen hand de bokaal aan zijn mond. Hij zag de blanke vingers zijn lippen naderen, zijn blik gleed over den fijnen pols heen en bleef op den albasten arm rusten.... waarom zou hij de lippen op dat harde, koude glas drukken? Een kus op dat zachte, bleeke vel! Welke Champagne kon den wellust van dien éénen kus bieden? Maar zijn weddenschap! De leer van Lauzun! Zijn prachtig plan!
Neen, hij moest meester van zich-zelven blijven. Overwinnen om niet overwonnen te worden.
‘Eet u geen vruchten, mijnheer de ingenieur?’
‘Zelden, mevrouw.’
‘Laura, niet waar. Ook niet wanneer ik u zelve een peer schil?’
‘Wie zou zulk een aanbod kunnen weigeren?’
Zij schilde een peer; hij bewonderde haar vlugge vingers. Welk een hand, welk een keurig polsje! Een dikke wolk steeg uit het verwarmde papier omhoog, dat Baptiste bij zijn vertrek boven het haardvuur had bevestigd. Laura's schoone buste verdween in een blauw gaas. Haar zwarte oogen lichtten er
| |
| |
echter met onverminderden gloed door henen. Hoe valsch had Mastazza die betooverende diamanten beoordeeld, toen hij beweerde dat zij scheel zagen! En dat gouden haar had hij rood durven noemen! Maar toch.... Zou het misschien de werking van den Champagne zijn? Onmogelijk; hij had dikwijls veel meer Champagne gedronken, zonder iets ongewoons te bespeuren. Ook nu was hij immers volkomen kalm en helder. Duidelijk zag hij haar blanken hals, de kuiltjes in haar wangen, de roode lippen waarin de fijne vingers een nieuwe sigarette rondwentelden. Hij zag hoe zij het hoofd half naar hem omwendde: 't was alsof een bliksemstraal hem diep in 't hart boorde, en over zijn rug liep het ijskoud heen. Eén kus op die lippen, éénmaal... Maar neen, hij moest sterk zijn, hij dacht aan zijn weddenschap en wilde de oogen sluiten. Onmogelijk. Er lag een magische kracht in die starende oogen. Willens of onwillens moest hij er in zien. Was 't niet of zij in den nevel omhoog zweefden? Hooger en hooger wendde hij den blik, om ze te volgen. De grond zonk onder zijn voeten weg; tafel, schoorsteen, de geheele kamer verdween in een blauwen damp.... Waar zweefde hij heen?.... Altijd die oogen boven hem, verder niets dan nevel. Zoo ging het voort, in pijlsnelle vaart omhoog. Daar brak op eens een zee van licht door, pijnlijk verblindend trof het zijn oogen en dreef de dampen uiteen. Waar was hij, wat gebeurde er?.... Weer die oogen.... God, welke oogen! welk een blanke hals boog zich tot hem over! Wat streek daar wellustig zacht over zijn voorhoofd?.... Alles draaide om hem heen! Zijn borst was beklemd, alsof er een zwaar lichaam op rustte. Zijn hart bonsde, zijn lippen waren droog, verschroeid! Daar gleed een warme adem over zijn gelaat........................................
Een gesmoorde kreet, zooals er soms in het diepst van den nacht uit de borst van den slapende opstijgt, die na een
| |
| |
zwaren strijd met pijnlijke visioenen, het angstzweet op het gelaat, overeind rijst, trok eensklaps de aandacht van Osinsky en der beide Franschen, die nog steeds aan het onderwerp Madonna bezig waren. Toen zij opkeken, stond Laura verbaasd midden in het vertrek, was de deur open, en Mastazza verdwenen. -
't Was eerst op geruimen afstand van de avenue***, dat de Italiaan de dolzinnige vaart begon in te toomen, waarmede hij Laura's gezelschap was ontvlucht. Tot aan het strand was hij doorgehold; toen koelde de frissche zeelucht langzamerhand zijn verhit brein, de mat flikkerende lantarens brachten de geprikkelde gezichtszenuwen tot rust, en de kalmte van den nacht gaf aan de zelfbeheersching de ontglipte teugels weer in handen. Hij begreep eigenlijk niet recht, wat er met hem was voorgevallen. Dronken was hij niet geweest en toch... Zou die Laura?... Dwaasheid; een vrouw met rood haar! 't Zal toch de schuld van den Champagne zijn geweest, en dan de warmte. Het was schrikkelijk warm in die kamer geworden. Het bloed was hem naar het hoofd gestegen, en toen was hij beneveld geworden. Hij herinnert zich meermalen na het gebruik van Champagne zeer opgewonden te zijn geweest.
Maar de weddenschap! Als een kwâjongen was hij weggeloopen. Voor alles kwam het er dus op aan, den slechten indruk van dit belachelijk tooneel uit te wisschen, en zich met nog meer ernst voor te nemen, geen handbreed meer af te wijken van de voorgenomen rol. Dat vervloekte drinken!
Aldus bij zich-zelven redeneerend, wandelde onze vriend langzaam naar Laura's villa terug en ontmoette bij de deur zijn nieuwen vriend, den Pool, die uitgezonden was om den vluchteling op te sporen en zoo mogelijk terug te brengen. Mastazza bracht zonder de oogen op te slaan eenige onsamenhangende verontschuldigingen voort over warmte en Champagne, en bemerkte den half medelijdenden, half satirieken glimlach niet,
| |
| |
die om Osinsky's dunne lippen speelde. Toen hij binnentrad, was Laura met vrouwelijken tact aan de piano gaan zitten. Zonder eenige opheldering omtrent het zonderling gedrag van haar gast te vragen, speelde zij eenige walzen van Arditi en Strauss voor. Toch toonde zij haar belangstelling, door Baptiste spuitwater met citroen te laten aanbrengen, waarvan Mastazza zich herhaaldelijk eene limonade bereidde, om iedereen te overtuigen dat zijn maag alleen de schuld van het gebeurde moest dragen.
Het overige van den avond ging rustig voorbij en kwart over negenen spoorde ons viertal met den laatsten trein naar Monaco terug. Mastazza toonde weinig praatlust, zijn vrienden des te meer. Beide laatsten lieten zich onder het rijden zeer ongunstig over Laura uit. Rollin, die met eene Marseillaansche schoone was verloofd, verklaarde ronduit de kennismaking weer te willen afbreken, omdat men altijd gevaar loopt besmet te worden wanneer men met vuil omgaat. Dit ergerde den Italiaan zoodanig, dat hij hen voor lafaards uitmaakte, die wel het goede willen genieten dat hun wordt aangeboden, maar daarna zich niet ontzien, aan gever of geefster hunne verachting te toonen. Laura verheerlijkte hij als een Madonna der vrije liefde, en van een weddenschap wilde hij niets meer weten. Tegen dit laatste kwam nu weer Berlis op, die de weddenschap alleen vernietigen wilde op voorwaarde dat Mastazza evenals zij de kennis met Laura zou afbreken.
‘Je bent een paar oude wijven’, luidde het driftige antwoord, en met die vriendelijke woorden namen de vrienden een zeer koel afscheid, toen zij het hôtel de Londres hadden bereikt.
Den volgenden morgen maakten Mastazza en zijn beide vrienden een uitstapje naar Mentone. Om alle geldkwesties uit den weg te ruimen, had hij besloten een samenzijn met Laura in de
| |
| |
speelzalen zooveel mogelijk te vermijden. Het was dus eerst laat in den avond, toen hij zich in het Casino een eerbiedigen handkus veroorloofde op haar gris-perle handschoen en met innige belangstelling onder het aanbieden van een ruiker naar haar gezondheidstoestand vroeg. Laura's glimlach was even innemend als gister avond. Met een allerliefst knikje nam zij dankend de keurig geschikte camelia's aan, en noodigde den gever uit, haar den arm te bieden, ten einde samen een wandeling door de salons te doen. De toon, waarop dit geschiedde, had ook zonder den vergezellenden blik voor het diploma kunnen gelden, waardoor een liefdeskoningin haar aanbidder tot ridder in haar dienst verheft. Toch bleef Mastazza binnen de perken der koele beleefdheid. Zijn rol schreef strenge terughoudendheid voor, en zijn herwonnen zelfbeheersching stelde hem in staat, die rol met zekerheid te spelen.
Bovendien werd het hem uit Laura's vragen spoedig duidelijk, dat er een gewichtig oogenblik in hunne verhouding was aangebroken.
‘Zeg mij, Luigi, heb je als student veel schulden gemaakt?’
‘Wie is student geweest zonder schulden gehad te hebben?’
‘Je vader keurde 't zeker goed, dat je van het leven genoot. Een vader, die rijk is, moet voor zijn zoon op een paar duizend gulden min of meer per jaar niet zien. Is je vader heel rijk? Waar woont hij? Leeft je moeder nog?’
‘Mijn ouders wonen in Milaan.’
‘In een mooi paleis?’
De strekking dier vragen was te duidelijk; Mastazza besloot, zich in ontwijkende woorden te verschansen.
‘Mijn vader is iemand, die weinig behoeften heeft en zeer strenge beginselen. Zijn leer is: millionair of doodarm; een man moet in geen geval meer uitgeven dan hij strikt noodig heeft om te leven. Het overige moet belegd worden, want het kapitaal moet arbeiden, evenals de mensch. Evenwel, mijn
| |
| |
vader bezit een goed hart, houdt veel van zijn zoon en 't zou hem moeielijk vallen mij een verzoek af te slaan; daarvan ben ik overtuigd.’
Millionair of doodarm, Laura was er niet veel wijzer op geworden.
‘Zijn zoon is misschien te trotsch om hem een verzoek te doen en zoekt dus een betrekking om onafhankelijk te kunnen zijn, of is 't maar voor pleizier dat hij een bezigheid zoekt?’
‘Noch om de eene, noch om de andere reden. Wie zegt ooit dat hij genoeg geld heeft? Tracht zelfs de oude Blanc niet dagelijks nog zijn inkomsten te vermeerderen, ofschoon 't bekend is, dat zijn fortuin naar de tachtig millioen loopt?’
Laura sloeg een anderen toon aan: zij begon op het hart te werken.
‘Luigi, het is mij gisteren avond opgevallen, dat je allengs stiller en stiller geworden bent. Ik heb geaarzeld, je naar de oorzaak van die verandering te vragen, maar het is mij te pijnlijk langer in de onzekerheid te blijven. Zeg mij oprecht: waren het treurige gedachten, die je bezighielden?’
‘Laura, heb dank voor die belangstelling, maar geloof mij, 't is beter dat ik die vraag onbeantwoord laat.’
‘Waarom? Het zou mij innig leed doen, indien er buiten mijn weten, en’ - vervolgde zij met neergeslagen oogen - ‘stellig tegen mijn zin, iets ware voorgevallen dat je een onaangenamen indruk had gegeven.’
‘Wat dat aangaat, wees gerust’, riep Mastazza met vuur uit, ‘mijne indrukken van den avond van gisteren zijn vlekkeloos schoon. Het waren dwaze gedachten, die de Champagne in mijn brein had doen opkomen. Laat ons over iets anders spreken.’
‘Zeg mij ten minste, van welken aard die gedachten waren.’
‘Welnu, als je er dan op staat ze te kennen, zal ik ze je mededeelen. Ik dacht hoe gelukkig iemand moet zijn, die aan
| |
| |
de blauwe Middellandsche zee onder den heerlijken hemel der Cornice in zulk een allerbekoorlijkst nestje huizen mag, als de gastvrije villa waarin ik was opgenomen. Ik vroeg mij af, of zulk een klein paradijs voldoende zou wezen om mij gelukkig te maken en...’
‘En...?’
‘En toen antwoordde een stem in mijn binnenste: neen. Dat alles is niets, wanneer het genot zich in eigen boezem moet opsluiten. Voor den eenzame is het woord geluk een klank.’
Mastazza keek schrikbarend donker, toen hij deze woorden uitsprak. Laura zou hem ongetwijfeld uitgelachen hebben, indien hij zijn rol van jeune amoureux aldus op de planken had gespeeld. In het dagelijksche leven wordt dikwijls slecht gespeeld, ofschoon er weinigen zijn die het bemerken. Laura geloofde zoo sterk in den ernst van Mastazza's woorden, waarvan zij echter de beteekenis maar half vatte, dat het inderdaad voor eene naïeve tegemoetkoming gelden mocht, toen zij hem vroeg of hij dan niemand kende, die in het schoone land der Cornice zulk een bekoorlijke woning met hen zou willen deelen.
Op die vraag rees Mastazza statig overeind en wierp haar een langen blik uit zijn doordringend zwarte oogen toe. Zij was anders voor geen klein geruchtje vervaard, maar voor dien blik zonken hare oogleden neer, en zij huiverde voor den man, dien zij nog kort te voren als een onnoozel kind had beschouwd. Mastazza genoot zijn overmacht voordat hij op plechtigen toon zeide: ‘Laura, niet verder. Met geweld heb ik zelf den verleidelijken draad mijner gedachten doorgesneden. Doe geen poging om de afgebroken einden weer samen te binden. Het kan niet, het mag niet zijn. Vergun mij je te doen opmerken, dat het weldra tijd is voor den laatsten trein. Ik zal een rijtuig laten voorkomen.’ Toen liep hij snel heen. Zijn taak voor dien avond was afgedaan.
Mastazza had de uitwerking van zijn spel niet overschat. Voor
| |
| |
iemand als Laura behoorde deze bejegening zoodanig tot de uitzonderingen, dat zij spoedig volkomen haar eigen doel vergat en zich als een kind door hem liet leiden, overbluft en aangetrokken tevens door het geheimzinnige in zijn woorden. Wie een blijvenden indruk op een vrouw wil maken, poseere als rebus en geve nooit de oplossing. Een vrouw knielt voor het mannelijk overwicht, en het geheimzinnige is een niet te versmaden hulpmiddel om dit zoo al niet te verkrijgen, dan toch voor te wenden.
Geen woord werd meer tusschen hen gewisseld, toen zij naar het station reden; zwijgend drukte hij haar bij het fluiten van de locomotief de hand, hield nog een oogenblik de zachte vingers in de zijne geklemd, wendde zich toen met een zucht af, en ging. Laura had geen enkele vraag meer tot hem gericht, en toch had zij er nog een heirleger op de lippen.
Ettelijke dagen speelde Mastazza hetzelfde spel voort, overlaadde Laura met ruikers en kleine cadeaux, maakte herhaalde bezoeken, zoowel met zijn vrienden als alleen, in de bekoorlijke villa, week niet van haar zijde, wanneer hij in de salons vertoefde - hetgeen altijd eerst laat in den avond geschiedde -, en bewaarde toch immer dezelfde terughouding, die nu en dan zelfs met den naam van onverschilligheid had kunnen bestempeld worden, indien zijn blikken niet zulk een geheel andere taal hadden gesproken. Een geoefend vrouwenkenner zou zeker spoediger ingezien hebben, dat het terrein gunstig was om een beslissenden slag te wagen. Mastazza was nog een beginner en moest zich menige spotachtige aanmerking van zijn vrienden getroosten, voordat hij den laatsten zet dorst wagen, die met een mat der koningin moest eindigen of hem de weddenschap doen verliezen. Toch speelde hij voor een nieuweling reeds zoo goed, dat een kenner als Osinsky het spel met zijn onafgebroken belangstelling vereerde.
| |
| |
‘Amenez le moment psychologique’, zei de Pool, ‘en de overwinning is u.’
Eindelijk brak de morgen aan, waarop Mastazza aan zijn vrienden bekend maakte, dat binnen vier en twintig uren de beslissing zou vallen. Tevens kondigde hij zijn voornemen aan, dien dag ter wille van zijn stategische plannen naar het hôtel de la Grande Bretagne in Nizza te verhuizen. -
Laura was dien morgen in een slechte stemming opgestaan. Hoewel zij in den regel een zeer gerusten slaap genoot, evenals alle reinen van hart, kwelden haar in den laatsten tijd benauwde droomen en maakten allerlei door elkander woelende gedachten het haar moeielijk den slaap te vatten. Noch door Osinsky, noch door Mastazza zelven was zij iets naders te weten gekomen aangaande het vermogen van den jongen Italiaan, en toch kon zij niet nalaten, met den dag meer belang in hem te stellen. Er was iets onverklaarbaars in dien man, dat haar wonderbaarlijk aantrok; maar was zij dan een vrouw, om zich door zulke romantische dwaasheden te laten medesleepen? Zijn voorkomen muntte in het geheel niet boven het alledaagsche uit, er was eigenlijk niets bijzonders aan den geheelen persoon, en toch moest zij aan hem denken, toch zag zij hem steeds voor zich. Zij wendde zich rechts, wendde zich links, keerde het hoofdkussen om, maar alles gloeide haar tegen het gelaat, en de gewenschte slaap kwam niet. Slaagde zij er eindelijk in, even in te sluimeren, dan was 't om spoedig weer met een schrik te ontwaken, wanneer zij meende dat hij voor haar bed stond en haar aanzag.
Wat was er dan toch in die groote, zwarte oogen, dat haar steeds deed huiveren, wanneer zij het waagde hem een oogenblik strak in 't gelaat te kijken, en dat haar zelfs beangst maakte voor het beeld dat in den droom verscheen? Zij vreesde hem, en was toch niet tevreden, voor hij aan haar zijde neerzat of zij te zamen door de speelzalen wandelden.
| |
| |
Het zal ongeveer half twee geweest zijn, toen Mastazza's bezoek door den deftigen Baptiste bij zijn meesteres werd aangekondigd. Baptiste was dankbaar voor de afleiding, want Laura had de gewoonte, haar kwaad humeur steeds op het dienstdoend personeel te luchten, wanneer er geen betere slachtoffers bij de hand waren. Tot zijn verbazing verdween echter de brommige trek om haar mond, zoodra zij den naam van den bezoeker vernam. Belot's ‘Femme de feu’ werd op zij geworpen, en zelve snelde zij naar de deur om haar geheimzinnigen ridder tot zich te roepen. Baptiste vond dat gebrek aan decorum stuitend, en deelde in de keuken zijn voornemen mede naar een deftiger dienst uit te zien.
‘Alleen?’ riep Laura op veelbeteekenenden toon uit, toen zij Mastazza de hand reikte.
De aangesprokene antwoordde, dat zijn vrienden naar S. Remo waren.
‘En je hebt hen laten trekken?’
‘Mijn hoofd staat niet naar uitstapjes.’
‘Maar wel naar een gesprek met mij? Ik gevoel levendig, dat mij heden eene groote onderscheiding te beurt valt. Van een ander mag men een bezoek als een vrij alledaagsche vriendelijkheid beschouwen, maar van iemand, wiens hoofd zoo vol is van gewichtige zaken, heeft het een diepere beteekenis. Vergeef mij dat ik een weinig den spot met je drijf, en denk aan het spreekwoord: on tourmente ceux qu'on aime.’
‘En dat spreekwoord...?’
‘Dient als excuus voor mijn spot’, viel Laura hem haastig in de rede, ‘anders niet.’
‘Laura’, - Mastazza's ernst werd immer grooter - ‘ik ben hierheen gekomen om je een verzoek te doen.’
‘Een verzoek? Maar kom toch naast mij zitten en verklaar je duidelijker.’
‘Mijn achterblijven in Monaco had een doel, waarvan mijn
| |
| |
vrienden onkundig zijn gebleven. Ik hoopte... ik had een stille verwachting... O, beloof mij, dat je niet om mijn verzoek lachen zult, wanneer je 't ook niet kunt aannemen!’
‘Ik beloof het je, maar de zaak wordt mij hoe langer hoe duisterder, naarmate zij ernstiger schijnt te worden.’
‘Ik was voornemen je uit te noodigen van daag alleen met mij te willen eten.’
‘Die uitnoodiging komt mij in 't geheel niet belachelijk voor. Van harte gaarne aangenomen, mits de wijn goed zij en dat je me zalm geeft. Je weet, ik ben dol op zalm.’
‘Je neemt het aan. Je weigert niet, eenige uren aan tafel te zitten tegenover een pas de wereld ingetreden student, die volstrekt geen geestigheden weet te zeggen, maar die zich onuitsprekelijk gelukkig zou rekenen wanneer je...’
‘Verspil toch zooveel woorden niet, opgewonden mensch! Je noodigt mij uit, ik neem het aan. Niets is eenvoudiger. Wat student, wat pas de wereld ingetreden? Denk je misschien dat ik het gezelschap van afgeleefde mannen zoek? Ach! pardieu, neen! Ik stoor mij aan geen wetten, ik stoor mij aan geen vormen, ik doe en laat precies wat ik wil, maar voor alles wil ik jonge, vroolijke gezichten om mij henen zien. Ik wil lachen, ik wil drinken, ik wil rijden en mij van den morgen tot den avond amuseeren! Voor dezen avond geef ik je volkomen vrijheid mij bezig te houden. Ga nu terstond het diner bestellen, denk aan den zalm en kom mij tegen half zes afhalen. Adieu.’
Met deze woorden reikte zij hem weer haar blanke hand waarop hij een langen kus drukte.
Zij zeide niets meer, maar glimlachte, dat haar witte tanden door de kersroode lippen te voorschijn kwamen. Zij lachte nog, toen hij haar van de straat af een kushand toewierp; zij lachte zelfs nog langen tijd, nadat hij uit het gezicht was verdwenen, en immer duidelijker kwamen de witte tanden te voorschijn. Eindelijk bromde zij nauw hoorbaar: ‘Hij is dus nog een groene
| |
| |
noot, die ontbolsterd moet worden. 't Is wel, wij zullen hem ontbolsteren’!
't Was precies half zes, toen Mastazza met rijtuig zijne schoone afhaalde. Een kreet van ongeveinsde verbazing ontsnapte aan zijn lippen, zoodra zij van de trap afdalend, hem te gemoet kwam. Was dat dezelfde Laura? Was die trotsche gestalte, welke met een zegevierenden lach op hem nederzag, de vrouw van twijfelachtige reputatie, om wier gunst hij, de onvermogende student, een weddenschap van een fijn souper had durven aangaan? Was 't niet veeleer een vorstin, voor wie hij eerbiedig moest knielen om in 't stof gebukt den zoom van haar Meed te kussen? O, hoe uitnemend verstond Laura de kunst te woekeren met de schoonheid, haar door de natuur inderdaad gul toebedeeld! Niets in 't gouden haar dan een veer van briljanten; in de ooren twee vonkelende diamanten, om den ronden, ivoren hals een onyx-medaljon, versierd met een grooten, soortgelijken steen. Een hemelsblauw zijden kleed omsloot haar slank middel en gunde den blik een klein deel van den gewelfden boezem, die blank als Carrarisch marmer tegen het zwarte medaljon afstak, en donzig zacht, als een wolkje aan den hemel, op het azuren kleed scheen te rusten. Den rechterarm hield een breede gouden armband omsloten, de linker- werd door een dunneren van hetzelfde metaal omvat, terwijl de licht bruine glacé handschoenen zoo hoog waren dichtgeknoopt, dat de gevulde armen alleen in de schaduw der wijd openhangende mouwen zichtbaar waren. Een ivoren waaier bengelde op de blauw zijden japon, die met langen sleep achter haar aan golfde. Het oog zocht een page om dien sleep te dragen, en de hand rees werktuigelijk omhoog om 't hoofd te ontblooten.
Een oogenblik hield Laura op een vijftal treden van den grond af stil. Zij genoot haar triomf. Mastazza genoot den zijne. Wie zou de overwonnene zijn?
| |
| |
In elke ontwakende liefde, waar de omstandigheden niet aanstonds door een gebiedend ‘entbehren sollst du, sollst entbehren’ man en vrouw met een haast voor elkander de vlucht doen nemen, alsof zij een gevaarlijke besmetting vreesden, komt een oogenblik voor, waarin beide gevoelen dat er een strijd tusschen hen ontbrandt.
't Is de strijd om het bezit, de strijd om het gebruik.
Onder alle edele gevoelens, waarmede de natuur dat gewichtigst tijdperk van ons leven opsiert, waarmede wij onszelven in eigen oogen verheerlijken en het wezen, naar wiens bezit wij haken, mede omhoogheffen, ligt op den bodem die heerschzucht verborgen, welke verdwijnt wanneer zij haar doel bereikt heeft, en als zij niet met de waardeering der vriendschap gepaard gaat, een ledig achterlaat, dat erger dan de grootste onverschilligheid beide partijen door een peilloozen afgrond van elkander verwijdert. Dat oogenblik was tusschen Laura en Luigi aangebroken. Zij voelden het beide zoo duidelijk, omdat zij zich bewust waren, dat geen natuurlijke aandrift, die met zulk een geurig waas van geluk en opoffering de middelen weet te bemantelen waardoor zij haar doel bereikt, hen tot elkaâr had gebracht. Ieder speelde een rol, ieder bedroog, bedroog de andere, bedroog de natuur, bedroog zich-zelven. Mastazza en Laura speelden met het vuur. Wie zich nooit heeft gebrand, weet niet hoe gevaarlijk dat is. Het was de caricatuur van het levensdrama, waarvan zij samen het eerste bedrijf hadden voltooid, waarvan zij het tweede bezig waren en waarvan het derde hen met onverbiddelijke noodlottigheid naar het slot zou voortsleepen. -
Laura was even uitgelaten als immer en dronk veel. Toen zij aan de tweede flesch Champagne waren, begon zij zelfs aardigheden met den bediende te maken, die echter met tact wist te antwoorden en begreep dat het tijd werd het vertrek te verlaten. Mastazza had, indachtig aan zijn plannen, weinig
| |
| |
gedronken en een langzaam diminuendo in vroolijkheid aangeslagen, dat zelfs het op het dessert tot somberheid oversloeg.
Op eens ledigde Laura haar glas tot op den bodem, zette het zoo stevig neer dat de voet brak, drukte de twee ellebogen vierkant op tafel neer, keek Mastazza strak in de oogen en riep uit:
‘Ah, ça! voyons, het wordt tijd, dat wij weten op welken voet wij met elkander staan. Je overlaadt mij met bloemen en beleefdheden, speelt dag aan dag den verliefde, ik heb alle reden om te gelooven dat ik je niet onverschillig ben, en toch blijven wij tegenover elkaâr zitten als twee reizigers die het toeval in één wagon heeft samengebracht. Mij dunkt, die toestand heeft nu lang genoeg geduurd. Je weet toch wel, dat ik geen Jeanne d'Arc ben! Wat beduidt dit stilzwijgen?’
Mastazza bedwong met moeite een glimlach van zelfvoldoening bij het losbreken van dit verblijdend onweêr. Hij slaagde er in, een rimpel meer op zijn voorhoofd te voorschijn te brengen, en antwoordde ernstig:
‘Mevrouw, mijn stilzwijgen is gemakkelijk te verklaren. Ik ben bang voor u.’
‘Bang? Ik ben toch geen Cleopatra, die haar aanbidders laat verdrinken wanneer zij genoeg van hen heeft!’
Mastazza's gelaat nam een levendiger uitdrukking aan. ‘Maar Laura’, riep hij heftig uit, ‘begrijp je dan niet, dat ik je liefheb met al de dolzinnige liefde van een pas ontwakend hart? Begrijp je niet, dat ik met wellust de oogenblikken savoureer die ik in je bijzijn mag doorbrengen, begrijp je niet dat ik elken dag duidelijker gevoel, welk een gevaarlijke macht je over mij uitoefent en dat ik reddeloos verloren zou zijn, wanneer ik toegaf aan dien dolzinnigen hartstocht?’
‘Je hebt me dus lief, Luigi?’
Laura's oogen schitterden als kolen vuur.
‘Wat? Heb ik dat gezegd? Heb ik verklapt wat ik meende
| |
| |
in het diepst van mijn hart begraven te hebben? Nu ja, 't is waar, ik heb je lief, Laura! Ik aanbid je, en daarom, juist daarom moet ik van hier. Daarom vertrek ik nog heden avond naar Monaco en morgen reeds naar Genua. Hier is alle strijd vergeefsch en blijft alleen de vlucht mij over!’
Laura's berekening luidde geheel anders.
‘Je wilt weggaan omdat je mij liefhebt? Je wilt mij ontvluchten? Luigi, ben je krankzinnig, of wat heb ik je gedaan dat je mij schuwt als een giftig dier?’
‘Laura, heb medelijden en weerhoud mij niet. Ik moet been, ver, ver weg moet ik gaan en al de heerlijkheid trachten te vergeten die mijn waanzin mij hier heeft voorgetooverd. Hoe kon ik er ook aan denken? 't Is belachelijk; jij, een koningin, een vrouw, geboren om op een troon te pronken en de wereld gebukt aan je voeten te zien. Ik, een arme student, die met zijn handen weldra zijn dagelijksch brood zal moeten verdienen. Wat kan ik van mijn kant geven, wanneer jij me je rijke liefde waardig keurt?’
‘Luigi!’
Nog nooit had Laura dien naam op zulk een toon uitgesproken. Zij was inderdaad verleidelijk schoon, nu het kunstmatig leven, dat haar trekken beheerschte, een wijle plaats maakte voor de uitspraak van waren hartstocht.
‘Luigi, die vraagt beleedigt mij! Heb ik je mijn vertrouwen geschonken om zulke vernederingen te moeten verduren? Ben ik dan een vrouw als de nachtvlinders van Monte-Carlo, die voor geld alles veil hebben?’
‘Laura, vergeef mij, vergeef mij. Ik wilde je niets beleedigends zeggen, maar... O God! ik weet niet meer wat ik zeg, ik word krankzinnig.... Ik moet weg, ik moet weg!’
‘Wees verstandig’, hernam Laura kalmer, ‘laat er geen geld tusschen ons zijn. Ik heb immers genoeg voor beiden. Het leven is gemaakt om lief te hebben. Welnu, laat ons lief- | |
| |
hebben. Van den eersten dag reeds dat ik je zag, heb je mij bevallen. Ik beval je ook. Wat is er meer noodig? Geen tragische tooneelen dus, reik mij de hand en alles is beklonken.’
Mastazza nam de aangeboden hand niet aan. De vrucht kwam hem nog nog niet rijp genoeg voor om haar reeds af te plukken.
‘Neen Laura, ik wil verstandig zijn en daarom bij mijn besluit blijven. Dank voor dit heerlijk oogenblik. Dank voor de vele anderen, die ik in je bijzijn heb genoten. Je hebt een zonnestraal op mijn levenspad geworpen, die mij onuitwischbaar in het geheugen gegrift zal blijven, maar mijn besluit staat vast. Vergeef mij, ik kan niet anders.’
Met deze woorden rees hij op en schelde. Voordat de verbaasde Laura iets had kunnen antwoorden, stond de tactvolle bediende, die klaarblijkelijk dicht bij de deur had post gevat, buigend voor hen.
Mastazza bestelde koffie met curaçao en een rijtuig, alles zoo spoedig mogelijk.
‘Maar dat is onmogelijk,’ riep Laura ontsteld uit, ‘dat is krankzinnigheid! Luigi, ik heb je lief, ik wil niet dat je één frank meer voor mij uitgeeft, maar ontvlucht mij niet! Versmaad niet wat ik je aanbied. Dat zou ellendige trotschheid zijn. Je moogt niet heengaan! Je moogt niet trotsch zijn tegen mij! Je hebt immers zelf gezegd dat je mij liefhadt. Ik wil niet dat je vertrekt! Beloof mij dat je zult blijven, beloof 't mij, Luigi, beloof 't mij?’
Mastazza bleef weerstand bieden. Hij voelde zijn hand door Laura's zachte vingers omkneld, zijn hoofd op haar borst getrokken, haar adem over zijn oogen strijken, maar hij bleef sterk en antwoordde op de immer hartstochtelijker vragen slechts een dof: ‘Laura, ik kan niet.’
Eindelijk werd het rijtuig aangekondigd. Laura woonhoopte en toch had zij de kracht niet meer om den strijd op te geven.
| |
| |
Kostte wat het wilde, zij moest Mastazza hebben, en had hij op dit oogenblik haar geheele vermogen geëischt, zij zon 't aan zijn voeten neergelegd en den prijs niet te hoog gevonden hebben, indien hij slechts die twee woorden wilde uitspreken waarnaar zij vruchteloos hunkerde: ‘ik blijf.’ -
‘Avenue*** No. 23.’
Onderweg sprak niemand een woord.
Het rijtuig draaide door eenige straten heen, hobbelde over de oneffenheden der avenue en hield voor Laura's deur stil.
Mastazza sprong er uit en strekte de hand naar Laura uit.
Zij bleef zitten.
‘Luigi, wil je met mij binnengaan? Ik zal terstond thee laten zetten. In vijf minuten is de kamer verwarmd. Ik zal voor je piano spelen, ik zal alles doen wat je wilt. Verlang, beveel, ik zal je gehoorzamen, maar ga niet weg, laat mij niet alleen. Ik kan, ik wil niet alleen zijn van avond!’
‘Laura, ik mag niet blijven, ik moet heen. Heb medelijden en maakt het mij niet zoo bitter zwaar te moeten vertrekken.’
‘Je bent dus onverbiddelijk. 't Is wel, maar reken er op, ik verlaat je niet eer, voordat de trein je uit mijn oogen wegvoert. Tot het laatste oogenblik zal ik mij aan je vastklemmen, en als je bij dat dolzinnig besluit volhardt, dan zal je mij eerst met geweld van je af moeten slaan!’
‘Hôtel de la Grande Bretagne.’
Weer rolde het rijtuig pijlsnel de straat uit, de avenue de la Gare door en hield voor het hôtel stil. Mastazza ijlde zonder een woord te zeggen de trappen op. Laura volgde hem op den voet.
Een druk op de electrische bel en een bediende verscheen.
‘Mijn rekening, terstond, en laat het rijtuig wachten!’
Mastazza's koffer hield weinig in, en de ijver waarmede beiden dat weinige inpakten, was bijzonder groot. Toch schenen
| |
| |
zij niet te kunnen vorderen. Had de een een kleerborstel in papier gerold, dan wikkelde de ander bij vergissing dien weer los; zette de een een fleschje olie op tafel, dan wierp de ander het bij ongeluk om. Met zenuwachtige haast draafden beiden door de kamer op en neer, openden alle laden en kasten, rolden alles in papier, verscheurden een menigte couranten, doorzochten allerlei hoeken waarin niets te vinden was, wierpen het ingepakte weer op den grond, omdat het niet paste, werden hoe langer hoe gejaagder en hoe langer hoe onhandiger, liepen elkander onophoudelijk in den weg en deden toch precies alsof 't hun ernst was met al die haast. Eindelijk was de koffer gereed, het slot werd toegeworpen en de riem vastgegespt.
Nieuw oponthoud met de rekening. Mastazza kon onmogelijk gepast geld geven. Laura had alleen groot bankpapier bij zich; de bediende moest gaan wisselen.
Ongeduld van den Italiaan, die met groote stappen door het vertrek loopend, telkens angstige blikken op zijn horloge wierp en korte uitroepen van zenuwachtige gejaagdheid liet hooren. Laura was op een stoel neergezonken en wendde hare blikken niet van hem af. Zulk een oogenblik van spanning had zij nog nooit doorleefd. Alles beefde haar aan het lijf; het bonzen van haar hart, dat tot in de keel opwelde, belette haar een enkel woord te uiten.
Hoe langzaam tikte de pendule haar in de ooren! Welk een jubelkreet zou aan haar borst ontsnappen, indien eens onverwacht het fluitje van den vertrekkenden trein door de lucht trilde! Maar er was nog tijd genoeg indien de koetsier goed doorreed, en Mastazza scheen zoo vast besloten, dat men desnoods een wonder van de natuur kon verwachten om zijn wil te vervullen.
Zou 't dan waar zijn, dat hij blijvend weerstand bood? Zou deze eene, op wien zij haar zinnen had gezet, juist omdat hij
| |
| |
weerstand bood, haar toch nog ontsnappen? Zou zij machteloos den man moeten laten heengaan, die haar zoo sterk had aangetrokken? Welk een strijd voerde zij thans in haar binnenste met den immer aangroeienden lust hem om den hals te vallen, zijn lippen met haar kussen te bedekken, zich aan hem vast te klemmen, totdat zijn weerstandskracht uitgeput zou wezen en hij zich aan haar zou overgeven als het zwakke hert aan de slang, die zich om zijn hals heeft gekronkeld.
Maar dat middel moest voor het laatste oogenblik bewaard blijven. Nog had hij tijd genoeg, een vol kwartier.
De knecht bracht het geld terug, Laura hielp tellen.
Een paar Napoléons rolden bij ongeluk over den vloer en onder het bed. Het was lastig die terug te vinden.
Nog tien minuten.
Het regende slagen op het arme paard. De avenue de la Gare door; nu links om en nog twee minuten den weg op naar de Gare.
De lantarens van het station glansden in het rijtuig, het portier vloog open. Mastazza sprong er uit, Laura onmiddellijk achter hem. Dragers schreeuwden en gesticuleerden, de portier snelde toe met een gebaar of een binnendringende inbreker afgeweerd moest worden, de locomotief floot....
Het was juist een seconde te laat! -
Een triomfeerend lachje vloog over Laura's lippen, en als een bliksemstraal lichtte het in haar oogen, toen zij kalm haar hand op Mastazza's schouder leide, en op zachten toon vroeg:
‘En nu?’
Mastazza was op een dergelijke vraag voorbereid. Toch kostte het hem moeite, onder een ernstige gelatenheid zijn vreugde over de welgelukte manoeuvre te verbergen. Hij slaagde er in, Laura met saamgetrokken wenkbrauwen toe te voegen:
| |
| |
‘Ik heb gedaan wat ik kon. Alles is tegen mij; ik kan niet langer weerstand bieden.’
De juffrouw van het boekenstalletje, die medelijden begon te krijgen met de telaatkomers, kwam nog wel met Sacher Masoch's ‘Venus im Pelz’ aandragen, maar 't was al te laat. Binnen weinige minuten lag Mastazza in het huis No. 23 van de avenue*** met de handen onder het hoofd achterover geleund op een blauwe sofa uitgestrekt, terwijl de deftige Baptiste de lampen opstak en een elegant kamermeisje de thee zette. Toen de laatste met haar taak gereed was, en de aangename warmte, die het vertrek doorstroomde, alle ingeslapen geuren weer ontwaken deed, bleef hij alleen achter. De slag was geleverd; de overwinnende troepen kampeerden in de veroverde legerplaats.
Niet lang werd hij aan zijn zoete mijmeringen overgelaten. De deur ging open en Laura trad binnen. De blauw zijden japon had plaats gemaakt voor een lang rosé peignoir, dat in sierlijke plooien van de welgevormde schouders neerhing, die er hunne bekoorlijke omtrekken duidelijk in hadden afgedrukt. Behalve het onyx-medaljon, half verscholen tusschen de fijne kanten, die den malschen boezem lieten doorschemeren, waren alle sieraden verdwenen. Tegen het zwaar, loshangend gouden haar kwam de onbedekte, volle hals met verblindende blankheid uit.
Mastazza critiseerde niet meer. Alle aanmerkingen, die hij aan de bewondering van zijn vriend Berlis had tegengeworpen, waren als morgennevels voor den zonnegloed van Laura's schoonheid verdwenen. Verlangend strekte hij de armen tot haar uit; zijn mond dorstte naar een kus op die zwellende lippen.
‘Ben ik zoo naar je zin?’ fluisterde Laura, toen zij vlak voor hem trad en de bedwelmende wolk van geuren, die alle Fransche vrouwen omhult, reeds hare werking op hem begon uit te oefenen.
‘Je bent aanbiddelijk’, was al wat Mastazza uiten kon, terwijl zijn stralende blikken haar schoonheid verslonden.
| |
| |
Toen greep hij de beide blanke handen, die zij hem met een gebaar toestak, waarop alle commentaar overbodig was, trok haar met een wilden ruk aan zijn borst en bedekte wangen, lippen, oogen en hals met een regen van hartstochtige kussen.
Week als fluweel voelde hij de zachte armen zich om zijn hals ineenstrengelen. Zijn hand verzonk in de plooien van het peignoir, tot zij wellustig langzaam op het slanke middel was neergezonken, dat sidderend tegen hem aandrong. Als haschis zoog zijn mond den warmen vrouwenadem op; onstuimig joeg zijn bloed door de aderen; zijn half gesloten oogen omnevelde weer de zoete dronkenschap, die hem reeds de eerste maal bevangen had, toen Laura's blik op den zijne had gerust; dichte wolken rezen weer omhoog en hieven hem van de aarde op; zijn bezinning verliet hem.... zwijmeldronken zonk hij achterover... hij waande te sterven.
De weddenschap was gewonnen; daartegen viel niets in te brengen. Had ook Mastazza in een oogenblik van drift zich laten ontvallen, dat hij er niets meer van wilde weten, en had ook Rollin in een opwelling van soliditeit gemeend, de kennis met Laura geheel te moeten afbreken, geen van de drie vrienden verzuimde gaarne een gelegenheid om ver van huis onbespied feest te vieren met een dame van dubbelzinnige reputatie, en de beide Franschen hielden bovendien genoeg van Matazza om hem zonder chicanes den prijs zijner overwinning uit te betalen. Men beraadslaagde dus alleen nog over de vraag, welke avond de geschiktste zou zijn om Mastazza en zijn dame het verschuldigd souper aan te bieden.
Onder het levendig gekleurd verhaal echter van de middelen, die Mastazza had aangewend om Laura's gunst te verwerven, maakte Osinsky een opmerking, die den jongen Italiaan nog bijna de belooning van zijn welgelukten toeleg had doen derven.
| |
| |
De Pool meende namelijk, dat het bewijs van de hoofdzaak nog moest geleverd worden. Mastazza had gewed, dat Laura hem hoogstens één diner en eenige ruikers zou kosten. Hij was dus het bewijs schuldig, dat zij hem inderdaad niet meer had gekost. Evenwel, op welke wijze zou dat bewijs te leveren zijn? Rollin vond een middel.
‘Van avond komt zij stellig hier, misschien wel voor het diner nog. Welnu, zonder haar vooraf onder vier oogen te hebben gesproken, zal Mastazza met een handvol louis haar uitnoodigen, de kleur te noemen waarop hij die som plaatsen zal, met verzoek de eventueele winst als souvenir te willen aannemen. Weigert zij, dan zijn wij overtuigd.’
Allen keurden dit plan goed, behalve Mastazza, die begreep aan welken zijden draad hij op die manier zijn gewonnen spel nog eenmaal zou ophangen. Toen hij echter één tegen drie stond, schoot hem niet veel anders dan toegeven over, en in gezelschap van zijn vrienden, die hem nauwkeurig bewaakten om op te passen dat hij Laura niet vooraf inlichtte, wachtte hij de komst der schoone af.
Reeds ten twee ure trad Laura, die anders om dien tijd haar eersten groet aan den nieuwen dag bracht, het Casino binnen. Zoodra zij Mastazza ontwaarde, kwam zij stralende van tevredenheid recht op hem af, en tikte hem met haar waaier zachtkens op de donkere wang.
Na een paar onbeteekenende woorden over weer en wind gewisseld te hebben, ging men gezamenlijk op een speeltafel toe. Mastazza's hart klopte zenuwachtig.
Hij was trotsch op zijn werk en werd nu gedwongen, de eer zijner overwinning nogmaals op het spel te zetten. Toch was hij tegelijkertijd nieuwsgierig te weten, hoe groot de omvang zijner zegepraal wel was.
Langzaam tot aan de groene tafel doorgedrongen, haalde hij een handje vol goudstukken voor den dag, gelijk was afge- | |
| |
sproken, en deed Laura de overeengekomen vraag. Voor Osinsky, die haar van een geheel anderen kant had leeren kennen, was de ontsteltenis, die zich op haar gelaat vertoonde bij het vernemen van dit aanbod, hoogst komisch. Laura, de schraapzuchtige, koude, berekenende Laura, wees niet alleen het geld van haar aanbidder ernstig, ja bijna verwijtend, van de hand, maar haalde haar eigen beursje voor den dag en verzocht hem, ingeval hij er bepaald op stond te spelen, zich tevreden te stellen met de weinige louis, die zij toevallig bij zich droeg. Meer was er niet noodig om allen te overtuigen dat hier met groot talent was gemanoeuvreerd, dat de schoone bloedzuigster - gelijk Osinsky haar schertsend noemde - haar meester had gevonden en zich aan zijn voeten nederboog als de leeuw voor zijn temmer. Ook Berlis en Rollin bewonderden Mastazza, en toen zij 's avonds aan het souper zaten, was hij de held van den dag, terwijl Laura, die niet vermoedde dat zij-zelve den prijs opat die op haar hoofd was gesteld, evenals elke verliefde vrouw in de oogen van niet-belanghebbenden van haar voetstuk was afgedaald.
Veertien dagen waren over de bekoorlijke villa heengesneld; voor Mastazza en Laura hadden zij geen veertien minuten geduurd. Het was hun gegaan als den leugenaar, die door het gestadig herhalen van zijn verdichtsel eindigt met er zelf geloof aan te slaan. Elke schijn van spel was verdwenen, en niet alleen ontging het den hartstochtelijken Italiaan, dat hij het doel zijner weddenschap reeds ver was voorbijgestreefd, maar ook Laura bemerkte niet, dat zij voor 't eerst zelve in den kuil gevallen was, waarin zij gehoopt had een ander te kunnen vangen. De zaligheden van den wittebroodstijd, de reeks van machtige gewaarwordingen, welke die weken der liefde zoo rijk maken voor beide partijen, die ze doorleven, terwijl zij
| |
| |
zoo arm, zoo bitter arm toeschijnen aan de omstaande toeschouwers, hadden hun alle besef van den voorbijsnellenden tijd ten eenemale ontnomen. Wanneer zij elkander in de oogen staarden en er die zonderlinge begeerte naar zelfvernietiging, naar oplossing in het geliefde wezen in lazen, die den snellen stroom den Oceaan in de armen jaagt en de opstijgende rookwolk in den blauwen aether doet verdwijnen, dan vergaten zij den tijd, vergaten de wereld rondom hen en zwelgden in het genot. Toch was het niet de wellust der zelfopoffering alleen, die hun hart sneller kloppen, hun oog vochtiger glanzen en hun borst hooger rijzen deed. Hoe sterker de vijand, hoe grooter de veldheer zich schat, die over hem zegeviert; hoe woester de tijger, hoe trotscher de temmer op den blik zijner oogen is, die het roofdier als een hond aan zijn voeten doet kruipen. Krachtig werkte de ijdelheid mede om de begoocheling der liefde te voltooien, die toch eenmaal blijken moest, in haar oorsprong niets dan een spel te zijn geweest. -
Berlis en Rollin hadden middelerwijl hun tijd verdeeld tusschen het maken van alle uitstapjes welke de Guide Joanne aangaf, het regelmatig bijwonen van alle muziek-uitvoeringen, 's avonds door Blanc's kapel in het Casino gegeven en het opzetten van een enkel vijffrankstuk in verloren oogenblikken.
De heeren Berlis en Rollin, vrienden bijna van de wieg af, vast verbonden door de hechte banden van gelijke liefhebberijen en gelijke verstandsontwikkeling, waren in alles menschen van groote regelmaat. Hun gemeenschappelijke schoolmeester had als eerste levensbeginsel de gulden leer aan de hand gedaan: alles heeft zijn tijd. De heilzame gevolgen waren niet uitgebleven. De jongeluî, begonnen met een heel klein beetje de kwâjongens uit te hangen, waren op hun tijd tot ernst bekeerd en vlijtig aan het werken gegaan. Hoewel zij op hun tijd de studiën aan de Polytechnische school ten einde brachten, hadden zij zich op hun tijd een matige uitspatting niet ontzegd;
| |
| |
Rollin eindelijk was op zijn tijd verliefd geworden, en Berlis, die een jaar jonger was, stelde zich voor, binnen de twaalf volgende maanden het voorbeeld van zijn vriend op zijn tijd te volgen. Kortom, de heeren Berlis en Rollin, na kinderen geweest te zijn zooals het meerendeel der ouders zich hunne spruiten wenscht, stonden op het punt burgers te worden zooals de maatschappij die begeert, achtenswaardige mannen, van wie niemand iets kwaads bij hun leven weet te zeggen, en die niemand zich meer herinnert, zoodra er een paar dozijn dagen verloopen zijn na het oogenblik waarop zij - natuurlijk op hun tijd - de aardsche ijdelheden hebben vaarwel gezegd.
Indien er op dit wereldrond nog meer gelukkigen te vinden zijn dan de ééne man zonder hemd, van wien het sprookje gewaagt, dan zullen die ongetwijfeld gezocht moeten worden in de soort, waartoe de heeren Berlis en Rollin behoorden.
De omstandigheden, meer dan de vrije keuze, hadden hen met Mastazza reeds vroeg in kennis gebracht. Het eigenbelang had die kennismaking in vriendschap doen overgaan. De jonge Italiaan was in de meeste opzichten juist het tegendeel zijner twee vrienden. Mochten zijn uiterlijk, zijn onberispelijke kleeding en de sierlijkheid zijner bewegingen hem op den eersten aanblik voor stamverwant met zijn beide vrienden doen houden, spoedig bleek het dat zijn natuur eene geheel verschillende was. Snel liep het rijke bloed hem door de aderen; nauwelijks was de begeerte in zijn borst ontwaakt of de brandende lont lag aan het kruid. Voor zijn ouders was zijn jeugd een dagelijksche kamp geweest; toen hij ouder werd, nam hij den strijd in eigen boezem over. Van den dag af dat hij staan kon, had hij door doelzinnigheden zijn leven gekenmerkt. Het gevaar lokte hem aan, en hoe grooter de moeielijkheden waren, die overwonnen moesten worden, des te machtiger prikkelde hem de lust den strijd te wagen. Daarbij had de grillige natuur hem zoo rijke- | |
| |
lijk met geestesgaven bedeeld, dat hij immer aan de spits zijner studiegenooten stond, niettegenstaande alle vechtpartijen die geleverd, alle paarden die gedresseerd en alle vrouwenharten die bestormd moesten worden.
Voor zijn oude vrienden was hij even trouw als onverzoenlijk voor zijn vijanden; van daar dat Berlis en Rollin zijn warmste aanhangers bleven, ondanks dat hij hen dikwijls vrij ruw, zelfs minachtend bejegende, ondanks dat hij, een vorst gelijk, zijn beschermende hand boven hen had uitgestrekt, ondanks dat hij in alle vakken van studie en behendigheid hun meester was en ondanks dat hij zelden of nooit iets op zijn tijd ten uitvoer bracht.
Toen nu de dag was aangebroken, waarop de beide Marseillanen van oordeel waren, dat het tijd werd Monaco vaarwel te zeggen, hadden zij een coup de brosse aan hunne glimmende cilinders gegeven, zich van twee retour-biljetten naar Nizza voorzien, en met de gepaste deftigheid, aan elk jong mensch eigen, die op zijn tijd solide is geworden, de reis naar het Hôtel de la Grande Bretagne aanvaard, om hun vriend te beduiden, dat hij zijn koffer moest pakken en met hen vertrekken.
Laura had - zooals het heette voor de wereld - van haar aanbidder gevergd, dat hij een kamer in het hôtel zou aanhouden, en Mastazza had geen bezwaar gemaakt tegen een dergelijk bestelkantoor voor aankomende brieven en nieuwsbladen, waar hij tevens zijn kleederen nu en dan liet uitkloppen.
Toen zijn vrienden het hôtel hadden bereikt, vonden zij hem niet te huis. Daar echter de portier vermoedde, dat hij weldra komen zou, hadden zij verzocht in zijn kamer gelaten te worden en waren daar geduldig aan het wachten gegaan, nadat hunne glimmende hoeden op een hooge kast tegen een mogelijken uitval van Italiaansche heftigheid in veiligheid waren gebracht.
Reeds in den trein had Rollin zijn vrees te kennen gegeven, dat Mastazza nog niet zou willen vertrekken; naarmate zij het
| |
| |
doel der reis naderbij waren gekomen, was die vrees tot een bijna mathematische zekerheid aangegroeid.
‘Wij kunnen toch niet langer blijven’, had Berlis spijtig opgemerkt.
‘Strikt genomen, neen’, had Rollin geantwoord, ‘maar die met hun drieën uitgaan, moeten met hun drieën te huis komen. Bedenk eens wat er gepraat zal worden, wanneer wij nu reeds van elkander gaan. De een zal dit en de ander dat verzinnen, en het zal onmogelijk zijn, al die praatjes tegen te spreken.’
‘Zou je dan willen wachten, totdat hot Mastazza beliefde van zijn meid afscheid te nemen?’
‘Dat zeg ik niet. Ik bedoel maar...’
Mastazza's komst had Rollin verhinderd, zijn bedoeling nader te ontwikkelen. Nauwelijks was hij, luidruchtig als immer, het vertrek binnen gestapt of hij had een dithyrambe op Laura aangeheven, die zijn solide toehoorders niet weinig onthutste. Tot slot had hij de handen van Berlis gegrepen, en uitgeroepen: ‘Amédée, kerel je hand! Aan jou scherpen blik heb ik deze overheerlijke dagen te danken. Als jij Laura's bekoorlijkheden niet terstond naar waarde had geschat, dan stond ik nu zekerlijk uit verveling mijn zondagsoortje aan de roulette te versnoepen! - En dus komen jelui eens zien hoe Hannibal het in Capua maakt. Uitstekend! Nizza is een paradijs, Laura is een houri, zooals Mahomed er geen durfde droomen, en wat mij aangaat, als de groote profeet mij voorstelt te ruilen, dan zeg ik: bedankt!’
‘Het doet mij plezier voor je, Luigi, dat alles zoo goed is afgeloopen,’ had de aangesprokene tamelijk koel geantwoord, ‘maar laat het nu dan ook genoeg zijn en ga morgen met ons mede naar Genua.’
‘Wij zijn namelijk hier gekomen om eens met je te beraadslagen over de verdere reis’, was Rollin toen ingevallen. ‘Wij hadden oorspronkelijk acht dagen voor Monaco gesteld en zijn
| |
| |
nu al drie weken hier. Het is meer dan tijd, dat wij naar Genua gaan, wanneer wij ten minste bij ons plan blijven, wat de haven aangaat?’
‘Ben jelui dol?! Wat kunnen mij de verdere reis en alle havens van de wereld schelen? Denk je dat ik mij veertien dagen lang moeite zal geven voor een vrouw, om. weg te loopen, zoodra zij mij de armen om den hals heeft geslagen? Jelui bent natuurlijk vrij te doen wat je goedvindt, maar ik blijf.’
‘Kom Luigi, wees verstandig. Je hebt nu de weddenschap gewonnen, bedenk dat die Laura toch maar een...’
‘Toch maar een...? Wat toch maar een? Ben je van plan kwaad te spreken van een vrouw, die je niet anders kent dan door een beleefdheid die zij je bewezen heeft? 't Is waar, ik herinner mij, je hebt toen ook reeds op haar geschimpt. Wie heeft je dan toch gedwongen, haar uitnoodiging aan te nemen, wanneer je het gezelschap schuwdet van iemand, die zoo ver beneden je staat in fatsoen? Ik zal je zeggen wie zij is. Laura is een vrouw, die den moed bezit haar leven in te richten zooals zij zelve wil en den draak te steken met al de regelen van ingebeeld fatsoen, waaraan eerzame burgers als jelui je armzalige harten hebt vastgeketend! Laten wij nu over dat punt zwijgen. Je noodzaakt mij heftig te worden en je onaangenaamheden te zeggen, terwijl ik niet liever verlang dan met de geheele wereld goede vrienden te blijven.’
Toen was 't den beiden Marseillanen duidelijk geworden, dat Mastazza dien dag onhandelbaarder was dan ooit. Zij hadden begrepen te moeten buigen of breken, en na het wisselen van een beteekenisvollen blik tot het eerste besloten. Nog eenige woorden waren er gewisseld en de uitkomst was geweest: het besluit om nog acht dagen, maar ook geen uur langer te Monaco te vertoeven.
Van die acht waren er nu zeven voorbijgevlogen en Mastazza had aan geen vertrekken nog gedacht. Dag aan dag was
| |
| |
de blauwe hemel hem gunstig geweest en had hij met Laura Nizza's bekoorlijke omstreken doorkruist, zonder echter veel meer te zien dan de slanke gestalte, die naast hem in het rijtuig lag, en de fijne vingers, die in zijn bruine hand rustten. Ook met den schouwburg was het zoo gegaan. Menigen avond hadden zij er doorgebracht, en toch konden zij zich in 't geheel niet herinneren, welke stukken zij hadden genoten.
Slechts één ding was Mastazza duidelijk geworden, namelijk dat Laura hem met den dag onontbeerlijker werd, en der nog altijd teeder gestemde schoone berouwde het nog geen oogenblik, dat zij onder den drang van een overvol gemoed tot den Italiaan gezegd had: ‘Ne mettons pas l'argent dans tout cela!’
Het was op den morgen voor den dag, waarop hun vertrek onherroepelijk was vastgesteld, dat Berlis en Rollin, altijd met hunne als spiegels blinkende hoeden in de hand, de zalen van het Casino doorwandelden, en zich wederom bezighielden met de onaangename vraag: Zou Mastazza morgen medegaan of niet?
Niet wetende hoe zich te gedragen tegenover een verhouding als die van den Italiaan en Laura, hadden zij geen poging meer gewaagd, hem in de afgeloopen acht dagen te bezoeken. Mastazza had zich evenmin aan zijn vrienden laten gelegen liggen, en zoo kwam het, dat zij niet in staat waren, de bovengenoemde vraag met eenige zekerheid te beantwoorden.
‘Wat zou je er van denken’, zeide Rollin, ‘als wij Osinsky eens uitnoodigden met ons mede te gaan naar Nizza? Hij kent Laura; zijn woorden zullen misschien meer invloed op Luigi hebben dan de onze.’
Berlis keurde dit denkbeeld goed, en de Pool, die juist aan de trente-et-quarante een kortstondige veine exploiteerde, werd terstond bekend gemaakt met de lastige omstandigheid, waarin zij zich bevonden.
‘Doe ons het genoegen, mijnheer,’ voegde Berlis er bij, toen Rollin de noodige inlichtingen had verstrekt, ‘en ga mede
| |
| |
naar Niza. Mastazza kent ons te goed om naar onze aanmaningen te luisteren; wellicht vermag een vreemde meer.’
Hoewel Osinsky er veel tegen had, zich met de zaken van anderen te bemoeien, verklaarde hij dadelijk bereid te zijn hen te vergezellen.
De reden hiervan was in de eerste plaats, dat Mastazza's persoonlijkheid hem aantrok, maar vervolgens ook een zeker bewustzijn van schuld. De belangstelling toch, die hij, de vrouwenkenner, herhaalde malen in het avontuur getoond had, was een prikkel te meer voor den jongen Italiaan geweest om zijn rol goed vol te houden, en Osinsky kende de gevaren die den vogelaar dreigen, wanneer hij in zijn eigen netten gevangen wordt.
Zoo kwam het, dat Mastazza, den laatsten dag van den vastgestelden termijn zijn kamer in het hôtel bezoekend, het drietal er beraadslagend bijeen vond. Nu eerst viel 't hem in, dat de noodlottige acht dagen morgen ten einde waren.
‘Goeden morgen, mijne heeren, neemt plaats. Ik zie, je komt als Mephistopheles de ziel opeischen, die zich verbonden heeft je te zullen volgen. Het spijt mij je te moeten meedeelen, dat het leven hier mij hoe langer hoe meer bevalt, en dat ik in 't geheel niet van plan ben, mij nu reeds naar de sombere onderwereld te begeven.’
De beide Marseillanen wierpen een wanhopigen blik op den Pool, maar deze bleef strak voor zich uitkijken en scheen nog niet voornemens zijn troepen in het vuur te brengen.
‘Maar Luigi, je hebt ons beloofd, morgen te zullen vertrekken.’
‘Beloofd, beloofd! Om van het gemaal af te zijn, heb ik ja gezegd, maar die acht dagen waren immers maar een termijn van onbepaald uitstel!’
‘Je wilt ons dus alleen laten gaan en allen kennissen aanleiding geven rond te bazuinen dat wij standjes hebben gehad?
| |
| |
Mij dunkt, dat deze handelwijze weinig vriendschappelijk zou zijn, en dat de vele jaren, die wij als goede vrienden hebben doorgebracht, ons het recht geven iets anders te verwachten.’
‘Groote God, welk een staatszaak voor de paar dagen, die ik langer hier vertoeven wil dan ons eerste plan was! Wij zijn altijd goede vrienden geweest, en aan mij zal 't niet haperen om dat nog lang te blijven, maar is dat een reden om onze vrijheid van handelen aan banden te leggen voor een toevallige bepaling van een reisplan? Verveelt je het verblijf hier, ga dan vooruit naar Genua. Ik bind je niet. Mij zou Genua vervelen en daarom blijf ik hier! Punctum!’
‘Neen Luigi, wij vergen niet dat je om onzentwil je vrijheid zoudt opofferen, maar het verdriet ons te zien dat jij, de vroolijke kameraad, ons gezelschap mijdt voor dat eener vrouw, die....’
Een bliksemstraal uit Mastazza's donkere oogen weerhield de smadelijke woorden, die Rollin over Laura op de lippen had.
‘Dit is nu de tweede maal, dat ik een vrouw moet hooren beleedigen, van wie je niets kwaads kunt aan voeren dan de domme algemeenheden van een versleten moraal. Vriend of geen vriend, ik zeg je dat het ook de laatste maal blijven zal! Indien de saaie, eerbare burgerdochters, die aan den leiband van het zoogenaamd fatsoen loopen, je beter bevallen, trouw er dan eene en begraaf je onder de huishoudelijke zorgen, maar laat ten minste aan een ander eveneens de vrijheid, zijn leven in te richten zooals hem dat goeddunkt!’
De twee vrienden waren ten einde raad en bliezen den aftocht. Osinsky meende, dat nu het geschikte oogenblik was aangebroken om zijn reserve te doen aanrukken. Op zijn gewone bedaarde manier mengde hij zich dus in het gesprek.
‘Mijnheer Mastazza, wij hebben nog slechts gelegenheid tot een zeer oppervlakkige kennismaking gehad. Toch geloof ik, dat u mij reeds nu genoeg kent om geen strenge zedeleer te
| |
| |
verwachten. Ik heb tot mijn spijt het recht prijsgegeven, die te prediken. Ik zeg tot mijn spijt, want mijn vrijere zienswijze heeft nooit het geluk opgeleverd, dat ik er van verwacht had. Met belangstelling heb ik uw avontuur met Laura gevolgd - een invalide stelt nog altijd belang in den loop van den oorlog, al heeft hij zijn plaats sinds geruimen tijd aan jongeren afgestaan - maar geloof mij, 't is nu lang genoeg geweest. Zulke banden moet een man verbreken, zoolang hij er nog meester van is. Doet hij dit niet, dan eindigt hij met zelf gebonden neergeworpen te worden, en zet de vrouw hem haar voet op den nek. Ik begrijp volkomen welken invloed Laura op u uitoefent. Zij is een zeldzame bloem, die bedwelmende geuren met schitterende kleurenpracht vereent, maar indien het waar is, dat de bij de honing en de spin haar venijn uit dezelfde bloemen zuigen, dan zal de oorzaak daarvan wel zijn, dat in die bloemen zoowel de bestanddeelen van den honing als die van het vergif te vinden zijn. Tot nu toe heeft u slechts honing genoten, pas op voor het venijn.’
‘Mijnheer Osinsky, ik ben u uiterst dankbaar voor uw dichterlijke vergelijking en uw welgemeenden raad, maar 't is u misschien niet onbekend, dat ik meerderjarig en ingenieur ben. In de eerste qualiteit word ik geacht op eigen beenen te kunnen staan, in de tweede mij niet met poëzie op te houden.’
Osinsky's vale gelaatskleur verbleekte tot een marmerwit.
Met zulk een ernstige bedoeling had hij gewaarschuwd en zóó werden zijn woorden opgenomen?
Niet zonder moeite slaagde hij er in zich te beheerschen, en het was met een merkbare trilling in zijn stem, dat hij antwoordde:
‘Ik erken, mijnheer, een groote dwaasheid te hebben begaan door niet te bedenken, dat ik met een meerderjarige had te doen. Waarschijnlijk brachten de omstandigheden mij er toe dat over het hoofd te zien.’
| |
| |
‘Toch trek ik mijn woorden niet terug. Integendeel. Het was gedeeltelijk ook mijn schuld, dat u met Laura in aanraking kwam. Ik meen die schuld betaald te hebben door u den raad te geven, dien de ondervinding van het leven mij ingaf. Wij zijn dus quitte. Ik heb de eer u te groeten.’
Daarop nam hij kalm zijn hoed op, groette de aanwezigen, en was reeds de deur uit, voordat de verraste Mastazza opvloog en hem nariep:
‘Mijnheer Osinsky, wij scheiden immers als goede vrienden?’
‘De beste vrienden zijn meestal zij, die aan elkander niets verschuldigd zijn. Ik deed u reeds opmerken, mijnheer, dat wij op dit oogenblik in die gunstige verhouding verkeeren.’
Met deze woorden boog hij nogmaals zwijgend en verdween, zonder dat iemand een poging aanwendde hem terug te houden.
Mastazza had te zelden eene dergelijke kalme bejegening ondervonden en daardoor niet geleerd zijn drift te beheerschen, die gewend was in een heftige woordenwisseling als een donderbui uit te razen en dan weer den blauwen hemel te laten doorschijnen, waaraan zijn groot, edel hart als een koesterende zon gloeide. Wrevel vervulde op eens zijn gemoed, en die wrevel had een diepere oorzaak dan Osinsky's vertrek en zijn eigen opvliegendheid. Voelde hij, dat die man gelijk had en dat hij reeds niet meer meester was den band te verbreken, waarvan de Pool zulke smadelijke gevolgen had geprofeteerd? Natuurlijk luchtte hij zijn gemelijkheid op zijn beide vrienden, die hij voor slaapmutsen en droogpruimers uitmaakte. Eenmaal in hun zwak aangetast, slingerden de Marseillanen hem op hunne beurt eenige nijdige uitdrukkingen als vrouwengek en doordraaier naar het hoofd. Toen zij daarop het hôtel de la Grande Bretagne verlieten, had de langdurige vriendschapsband een gevoeligen knak gekregen. Wel beloofde men elkander steeds te zullen schrijven, maar Mastazza dacht er zelfs niet aan hen te volgen,
| |
| |
en zonder een handdruk namen zij afscheid van een vriend, dien zij nimmer zouden wederzien.
Wij zijn een half jaar verder. De lange, snikheete zomerdagen met hun strakblauwen hemel zijn over de verlaten Cornice heengegaan, en het vermogend deel der lijdende menschheid keert terug naar zijn bekoorlijk winterkwartier. Ook de villa No. 23 van de avenue*** heeft een zestal maanden haar zonneblinden en vensters herdnekkig gesloten gehouden, terwijl haar meesteres door verre streken rondzwierf. Toen Genua's villa Palavecini haar rijk tooisel van donkergroen gebladerte met marmerwitte on gloeiende roode camelia's verruild had voor den oogverblindenden voorjaarsdos van azalea's en rhododendrons, was Mastazza met zijne dame langzaam naar het noorden getrokken, overal de voetstappen der ontluikende lente drukkend, wier hoorn van overvloed het minnend paar onder een bloemenregen, eerst van rozen en granaatbloesem, daarna van seringen en geraniums, eindelijk van alpenrozen en edelweiss, steeds hooger en hooger naar de vriendelijke valleien en de trotsche spitsen der Alpen had heengelokt, waar de zenuwsterkende adem van het gebergte de afmattende zomerhitte tempert en de fiere schoonheid der natuur het traagste hart met dubbele snelheid kloppen doet. Het was hem wèl te moede geweest, toen hij aan Laura's zijde op de blauwe meren uren lang had rondgedobberd, vrijwillige speelbal van de grillige windvlagen, die door de nauwe dalen heenbliezen en terugkaatsten op de hemelhooge rotswanden, welke zich loodrecht uit de kristalheldere golven verhieven. De frissche lucht had over Laura's bleeke tint een rozig waas gespreid; zij scheen verjongd en schooner dan ooit.
Geen wonder dus, dat zij overal de aandacht had getrokken en door haar uitgelaten vroolijkheid de gevierde heldin van
| |
| |
alle kleine feesten was geweest, die de gasten der verschillende pensions, waar zij vertoefden, onder elkander organiseerden. Wel had haar overmoedige dartelheid aan menige beschaafde vrouw mishaagd, en was er zelfs nu en dan een stem van twijfel opgegaan aan de echtheid van Mastazza's huwelijk, maar een blik uit haar raadselachtige oogen was toch voldoende geweest om het geheele heerenpersoneel als een bijenzwerm om een roos rond haar te verzamelen. Ten einde niet geheel en al van de algemeene pret te worden uitgesloten, waren dan zoowel de deftige wederhelften dezer heeren, als hare jongere, maagdelijke zusters genoodzaakt geweest, niet alleen het gezelschap der luidruchtige Française te dulden, maar zelfs met den vrijen toon in te stemmen, dien zij tot groot vermaak harer aanbidders weldra aan de geheele harmonie of disharmonie der pension ten grondslag had gelegd.
Of die toon altijd naar den zin van den Italiaan was geweest? De demon der jaloerschheid was in Mastazza's borst ontwaakt, en had er het terrein gunstig bevonden om zich tot volle kracht te ontwikkelen. De vroolijke feesten waren den bevoorrechten minnaar zoovele martelingen geworden, en elke glimlach, dien Laura aan een vreemde schonk, kostte hem een strijd tegen immer wilder opbruisende drift.
Te vergeefs had hij haar naar eenzame streken pogen te leiden en geen middel verzuimd om zoo dikwijls mogelijk van verblijfpaats te veranderen; in elk mannelijk wezen, dat het lot op zijn weg bracht, zag hij een naderenden vijand van zijn geluk, in elk toevallig wederzien een geheimzinnige afspraak. Eerst had hij gezwegen en zijn ergernis verkropt, toen had hij zich in zachte bewoordingen beklaagd, eindelijk was hij in drift tegen haar uitgevaren, maar immer had Laura hem even kalm getroost. Wanneer zij dan weer teeder de armen om zijn hals sloeg en hem met een kus op het voorhoofd haar trouwen, maar knorrigen bulhond noemde, was zijn toorn
| |
| |
als het ijs voor den lente-adem weggesmolten, en had hij zichzelven verweten dat hij zijn eenige Laura groot onrecht deed. Een enkele maal had hij 't gewaagd van een vasten band te spreken, die hem van alle ongerustheid zou bevrijden, maar Laura, die zich gaarne op haar paar woorden Duitsch liet voorstaan, had hem lachend een ‘philister’ genoemd en daarbij was de zaak gebleven.
Toen zij tegen het najaar naar de villa terugkeerden, had Laura haar verlangen te kennen gegeven, in Milaan een tweetal dagen over te blijven. Mastazza had dat plan goedgekeurd, want te Milaan woonden zijn ouders, die hij in geen drie jaren gezien had.
Het tweetal dagen was tot veertien aangegroeid, maar Mastazza had zijn ouders niet bezocht.
Eng was het hem om 't hart geweest, toen de trein hem van zijn geboortestad wegvoerde, waar hij zooveel schoone veranderingen en zooveel onveranderde herinneringen had teruggevonden, en lang had hij zwijgend uit het raampje gestaard naar de voorbijjagende maïs-velden, die even snel langs zijn blikken vlogen, als beelden uit een gelukkige kindsheid langs het innerlijk oog van zijn geest. Toen had een kus van Laura's mond hem uit dien droom doen ontwaken, hij had haar in zijn armen gesloten, met vuur aan zijn borst gedrukt..... en voor altijd met het verleden gebroken. -
‘Dat verhaal verveelt mij schrikkelijk, Luigi. Neem een ander boek of liever, neen, een ander boek zou mij evenzeer vervelen, speel mij wat voor.’
Mastazza opende de piano, en half liggend op de sofa rolde Laura een nieuwe sigarette, om zich terstond weer geheel horizontaal uit te strekken, toen de Turksche tabak vuur had gevat.
‘Wat zal ik spelen, liefste?’
‘Dwing mij zoo niet tot onophoudelijk antwoorden. Speel
| |
| |
Il Bacio of wat je wilt, zing desnoods, als je dat aangenamer is, maar laat mij toch een oogenblik met rust.’
Mastazza speelde Il Bacio en meer andere walzen, maar hij zong niet, hoewel hij een flinken baryton had. Ondertusschen haalde Laura eenige papieren uit den zak van haar japon te voorschijn, en scheen daaraan al haar aandacht te wijden.
Eindelijk zweeg de piano en wendde Mastazza zich half om.
‘Weet gij wel, mon bijou, dat je ontzettend veel vleesch eet? Dat kan niet gezond zijn. Mijn rekening is ongehoord hoog, hoewel ik zelf zeer weinig gebruik, wat je bekend is!’
Mastazza lachte luidkeels, toen hij bemerkte met welk een aandacht zijn Bacio was vereerd.
‘Ik verzeker je, dat dergelijke sommen mij in 't geheel niet zoo lachverwekkend voorkomen. Al mijn rekeningen zijn in de laatste maanden tot een schrikbarende hoogte geklommen. Als dit zoo voort moet gaan.....’
‘Kom Laura; zorgen voor eenige franken! Zet een paar Louis op de “douze derniers” en de bres is gestopt. Ik wed dat de twee eerste dozijnen niet zullen durven uitkomen, wanneer zij weten dat zulk een bekoorlijke hand op het laatste heeft gezet.’
‘Jij hebt goed praten. Ik kan betalen.’
‘En ik moet aannemen. Meen niet dat die toestand voor een man benijdenswaardiger is. Als wij dus beiden inzien, dat er verandering in de zaken moet komen, wees dan niet langer halsstarrig, maar schenk mij het recht waarom ik al zoo lang vraag, het recht om voor je te verdienen?’
‘Maar mijn waarde, dat recht heb ik je nooit betwist.’
‘Je weet wat ik bedoel, Laura. Veins niet mij verkeerd te begrijpen. Zooals onze zaken thans staan, zou het een betaling zijn, wanneer ik je rekeningen voldeed, en je hebt immers zelve gezegd: laat er geen geld tusschen ons zijn? Bovendien, hoe zou ik hier een frank kunnen verdienen? Neen, eerst wanneer
| |
| |
je mijn vrouw zult zijn, wanneer ik voor de geheele wereld openlijk zal kunnen verklaren: die vrouw behoort mij, wanneer ik tot mijn moeder zal kunnen zeggen: heb deze lief, want zij is uw schoondochter, eerst dan zal ik het recht hebben, waarnaar ik reeds zoo lang hunker. Waarom dit nog uitgesteld, Laura? Waarom mij nog langer gedwongen een vernederende rol te spelen? Ik ben niet dommer dan anderen en bezit wilskracht genoeg om te werken en geld te verdienen. Wij trekken van hier, jij blijft bij mijne ouders, totdat ik een betrekking heb gevonden en...’
‘En dan begint de armoede, de verveling en de saaiheid. Wel bedankt voor dat vooruitzicht! Mijn waarde vriend, je hebt me nu al zoo dikwijls van die mooie plannen gesproken, dat ik je eens vooral in ronde woorden zeggen wil, hoe ik over die dwaasheden denk. Het blijkt dat je mijn bedoeling nooit gevat hebt, toen ik de zaak met een zacht lijntje op de lange baan trachtte te schuiven. Luister dus: op dit oogenblik zijn wij nog vrij om zonder eenige formaliteit van elkander te gaan, zoodra ons dat goeddunkt. Ik ben niet van plan vooreerst nog van die vrijheid afstand te doen. Misschien later, veel later, maar voor 't oogenblik niet. Je kunt mij voorloopig, ondanks je verstand en je wilskracht, alleen een schoonmoeder aanbieden, die ik niet ken en waarnaar ik niet verlang. Geld heb je niet, een betrekking evenmin. Je zoudt dus moeten beginnen met van mijn geld te leven gelijk je reeds doet. Op het oogenblik voldoet dit geld nog; indien wij een huishouden beginnen, zou het spoedig blijken te weinig te zijn. Je moet mij dus niet kwalijk nemen, wanneer ik nog zelve meesteres over mijn vermogen wensch te blijven en mij niet denk te binden.’
Mastazza's gelaat nam een sombere uitdrukking aan. Er was iets beleedigends in die woorden, en stellig zou hij den man veracht hebben, die zich aldus door een vrouw liet behandelen, ware hij slechts zelf die man niet geweest.
| |
| |
‘En wat wil je doen, wanneer het werkelijk blijkt dat er niet genoeg is voor ons beiden?’
‘Wie dan leeft, die dan zorgt, mijn beste.’
‘Neen Laura, nu wil ik weten wat je plannen zijn.’
‘Je wordt lastig en kinderachtig, Luigi.’
‘Bij God, begrijp je dan niet, wat het mij kost, het genadebrood van een vrouw te eten? Ik ben man; ik eisch mijn plaats in de wereld, ik wil mijn noemen wat mijn is! Wees mijn vrouw; ik zweer dat alles wat het leven geven kan, aan je voeten zal liggen; maar wees mijn vrouw. Geef mij recht op een liefde, die ik thans moet afbedelen als de hond een toegeworpen stuk vleesch, en evenals hij in angstige haast moet genieten, omdat er straks misschien een ander toeschiet, die het mij ontfutselt. Put mijn geduld niet uit! Wacht het oogenblik niet af, dat ik Armands voorbeeld moet volgen, en je het beetje geld dat in mijn bezit is als betaling voor de voeten werp!’
‘A! mijn galante ridder, je waart nog maar vervelend, je wordt nu grof! Het woord liefde is in je mond bestorven, doch de wijze waarop dat teedere gevoel zich uit, is voor het minst genomen zonderling te noemen.’
‘Indien je wist wat ik den geheelen zomer geleden heb, zou je zoo niet spreken. Ik beeldde mij in, te weten wat liefde is. Dwaasheid! Thans weet ik het, al ware 't alleen door den eeuwigen angst je te zullen verliezen. Ik kan, ik wil niet meer zonder je leven. Daarom, wees mijn vrouw, Laura! Je zult rijk zijn. Ik zweer het, je zult rijk zijn, al moest ik ook dag aan dag en nacht aan nacht er voor werken.’
‘Welnu, indien er achter al die mooie woorden een zin schuilt, breng dan de weinige reispenningen, die je gulle vader je heeft toegezonden, en waarvan je noch leven noch sterven kunt, naar Monte-Carlo, en maak er een kapitaal van, dat je van de treurige verplichting zal ontheffen, langer door een vrouw te worden onderhouden. Ziedaar mijn gevoelen, en als je nu
| |
| |
mijn humeur niet verder van streek wilt maken dan het reeds is, raad ik je aan dit onderwerp voortaan te laten rusten.’
Met deze woorden ging Laura aan een der vensters zitten, en Mastazza wist niets beters te doen dan aan het ander post te vatten, waar hij met het hoofd tegen de ruiten geleund in de straat bleef staren.
Geen van beiden sprak meer een woord.
Daar rolde een rijtuig voorbij, waarin twee heeren zaten. Een hunner groette; onwillekeurig week Mastazza een paar schreden achteruit: hij had Osinsky herkend. De ander, een man van middelbaren leeftijd met langen, blonden baard en knevel, wiens uiterlijk en kleeding den Engelschman verrieden, was hem onbekend. Het rijtuig hield schuin tegenover Laura's woning stil, de beide heeren stegen uit en gingen het huis binnen.
Mastazza verbeeldde zich, dat de vreemdeling, wien Osinsky's groet niet ontgaan was, een blik terugwierp en toen eenige woorden tot zijn metgezel richtte.
Ongetwijfeld had hij de vrouwegostalte aan het venster opgemerkt, en vroeg hij nadere inlichtingen aan den Pool.
Het rijtuig keerde; binnen weinige minuten kwamen de heeren weer te voorschijn, en toen zij nogmaals voorbijreden, groetten zij beiden.
Wat of Osinsky van Laura had verteld?
Zou hij gezegd hebben dat zij voor het oogenblik niet vrij was, maar eerstdaags, wellicht morgen of overmorgen... men kon den dag misschien verhaasten door een kostbaar geschenk...? Bij al wat heilig was, hij zou den kerel aan haar voeten vermoorden, die het waagde zijn hand naar haar uit te strekken. Indien gij uw leven liefhebt, mijnheer de Engelschman...
‘Luigi, je bent immers niet boos?’
Waar bleef zijn toorn, toen twee armen zacht als fluweel hem om den hals werden gestrengeld, toen een bekoorlijk vrouwekopje zich tegen zijn schouder aanvlijde, toen een paar
| |
| |
donkere oogen hem liefdedronken onder hun lange wimpers tegenblonken, toen de half lachend geopende lippen zich als om kussen smeekend zacht aaneensloten en zijn Laura fluisterde:
‘Luigi, zeg mij dat je gelukkig bent, wanneer je mij zoo bij je hebt.’
‘Laura, ik ben de gelukkigste sterveling der wereld. Heb mij lief en ik verlang niets meer van dit leven, niets meer van een eeuwige zaligheid hiernamaals.’
‘Zoo is 't goed, mijn vriend. - Weet je wat we doen zullen? Van avond gaan wij samen naar Monte-Carlo, en zoo je wilt, zal ik je geld geven om voor mij te spelen.’
Dicht opeengepakt omringden eenige honderden vreemdelingen de groote tafels, waar zij tegen hoogen prijs de dagelijksche portie zenuwaandoening konden meester worden, waaraan elke speler een even sterke behoefte gevoelt als de dronkaard aan zijn borrel. Voor Mastazza waren al die physionomieën even onbekend. De weinigen, die in een min of meer melancholische stemming op de sofa's waren neergezakt of beschouwend en redekavelend ronddrentelden, evenals de lijders op badplaatsen tusschen de voorgeschreven glazen water, waren hem even vreemd. Hij gaf dus een ontkennend antwoord op Laura's vraag of hij niemand verlangde aan te spreken. Zij wilde volstrekt niet, dat hij een beleefdheidsvorm om harentwil zou verzuimen. Nu hij echter geen dergelijken plicht te vervullen had, zou zij hem een andere taak geven. Zij haalde daarop haar porte-monnaie te voorschijn, nam er vijf Louis uit en noodigde hem uit met die som, in stukken van vijf franken verdeeld, zijn geluk aan de roulette te beproeven en wel op de enkele kans.
‘Maar Laura, laten wij ten minste samen spelen!’
‘Waar denk je aan, mon brebis? Wanneer ik met mijn
| |
| |
voortdurende déveine de tafel maar nader, dan ben ik al zeker dat iedereen wint die aan den overkant zit.’
‘Wie zegt je dat ik geluk heb?’
‘Ik hoop dat je 't mij zelf zult komen zeggen. Ga nu terstond! Wie weet hoeveel oogenblikken van kostbare veine je ongebruikt laat voorbijgaan. Denk er aan, alleen op de enkele kans te spelen. Beter eene kleine zekere dan een groote, twijfelachtige winst. Tot straks, mijn Romeo.’
Mastazza gehoorzaamde, drong door de toeschouwers heen, die de roulette met hunne oplettendheid vereerden, wisselde twee goudstukken en zette op even.
Het balletje danste over de nummers heen en het eerste stuk verdween. Het tweede, derde, vierde, tot het achtste toe werden even meedoogenloos opgeharkt.
Het was den ongeoefenden speler aan te zien, dat de drift hem heving. Die tegenwerking van een blind toeval, waaraan hij machteloos zijn goudstukken opofferde, prikkelde zijne bewegelijke zenuwen. Hij had alle zelfbeheersching noodig om zijn woede niet op een gelukkigen medespeler of op het effen gelaat van den croupier te koelen, wiens onverstoorbaar kalm ‘faites le jeu, Messieurs’ hem ondragelijk uitdagend in de ooren klonk.
Weêr wisselde hij twee Napoléons, en de twee slagen, die hij afwachtend liet voorbijgaan, brachten beiden nogmaals oneven.
Nu moest even uitkomen. Hij zette op - de eenige op even, terwijl op oneven het goud lag opgestapeld - en... verloor.
Nauwelijks had de croupier afgeroepen: ‘Quinze, noir, impair et manque,’ of een onaangenaam neusgeluid achter hem deed de woorden hooren: ‘jouer contre la série, quelle stupidité!’
Mastazza behoorde niet tot hen die rood worden, wanneer de drift
| |
| |
hun het bloed in beweging brengt. Zijn gelaatskleur was veeleer donkergeel, toen bij zich haastig omwendde en den eigenaar van het neusgeluid verzocht, zijn beleedigende woorden in te trekken of te herhalen.
Het kaalhoofdig, roodneuzig kantoorbediendengezicht, dat zulk een diepzinnige speelwaarheid ten beste had gegeven, ezat den moed - 't kan ook de domheid geweest zijn, want 's mans slaperige oogen verrieden in 't geheel niet dat hij Mastazza goed had verstaan - nog eenmaal te betuigen, ‘mais c'est stupide.’
Een klinkende oorveeg beloonde hem onmiddellijk voor de genomen moeite. Werktuigelijk nam hij het kaartje in ontvangst, dat Mastazza hem met de woorden: Hôtel de la Grande Bretagne, Nice, in de handen duwde, en bleef er met zulk een geleerde afgetrokkenheid op staren, dat niemand zich meer illusies maakte omtrent het aantal duels, waarin de man het gevaar onder de oogen had gezien.
Een oogenblikkelijke consternatie was onvermijdelijk. Men vormde een kringetje rondom het tweetal, praatte luider, snelde toe, vroeg inlichtingen en trok partij.
‘Dat is verdiend,’ klonk een diepe basstem met Engelsch accent. ‘Er zijn er meer hier, die niet weten wat zij zeggen of zwijgen moeten. Indien u een secondant mocht noodig hebben, hier is mijn kaartje, Adres Hôtel de Paris.’
Mastazza herkende den Engelschman met langen, blonden baard, dien hij gisteren in het rijtuig naast Osinsky had bemerkt. Op het kaartje stond:
William Barker, Esq.
Toen hij den blik weer opsloeg, was de gever reeds verdwenen.
Het voorval had zoo kort geduurd, dat alleen de naastbijstaanden er iets van bespeurd hadden, en dat het reeds geheel afgeloopen was, toen het gerucht van een standje zich begon
| |
| |
te verspreiden. Eenige croupiers verhieven zich op hunne zetels, een paar knechts kwamen langzaam nader, en nog altijd snelden vorschend en vragend de emotie-zoekende spelers toe. De roulette echter bleef met onverstoorbare kalmte ronddraaien, en om zich tegenover die nieuwsgierige blikken een houding te geven, zette Mastazza Laura's laatste Napoléons op, die evenmin als de vorigen hunne stelling handhaafden, maar aanstonds in het geldmandje van den croupier verdwenen.
Met ledige handen naar Laura terugkeeren, haar gunsten genieten en dan nog haar geld verspelen, dat was onmogelijk. Bovendien verbitterde hem die onzichtbare, taaie weerstand der fortuin, waartegen reeds zoo menige speler te vergeefs zijn krachten heeft verspild. De roulette moest hem ten minste weergeven wat zij had opgeslokt. Hij wierp dus een Louis uit zijn eigen beurs op de eerste colonne, en... verloor.
Twee andere Louis hielden zich eenige oogenblikken staande, om daarna met hun winst eveneens te verdwijnen.
Een briefje van vijfhonderd franken werd gewisseld, en ging denzelfden weg op.
Een van duizend franken...
Juist toen hij ook dit biljet in zijn geheel wilde neerleggen, hield een hand zijn arm tegen, en Laura's stem fluisterde hem in de ooren:
‘Dwaas, 't is immers genoeg. Als iemand op één avond van honderd franken er duizend maakt, moet hij tevreden zijn met zijn winst en niet roekeloos alles weer op het spel zetten. Bovendien, 't is meer dan tijd. Kom!’
Met deze woorden nam zij hem het bankbiljet uit de handen en de beroofde waagde 't niet de tegenwerping te maken, dat de duizend franken, die hij op 't punt was weg te werpen, niet haar, maar den armen student behoorden, die voor zijn bijzondere uitgaven nog altijd op zijn weinige reispenningen teerde, welke door dezen slag ongeveer tot niets samensmolten.
| |
| |
Twaalf uren later spoorde Mastazza alleen naar Monte-Carlo terug. Laura had hem onder voorwendsel van hoofdpijn den vorigen avond naar zijn hôtel gezonden en den volgenden morgen vroegtijdig laten weten, dat zij dien dag het bed moest houden, terwijl zij hem verzocht, haar rust niet te komen storen. Wel had zij verwacht, dat hij toch een poging zou wagen om haar te zien en dus Baptiste den uitdrukkelijken last gegeven hem onder geen beding toe te laten, maar die verwachting werd aanvankelijk bedrogen: Mastazza verscheen niet. Twee dagen déveine achtereen was ondenkbaar; hij wilde zijn vijftienhonderd-zestig franken terug winnen en dan...? Laura had toch niet geheel en al ongelijk gehad. Hij was in staat zijn brood te verdienen! zeker, doch waar vond hij zoo spoedig een betrekking? Hoe lang zou hij moeten werken, voordat hij een kapitaal van eenige beteekenis had overgespaard! Zou Laura niet in dien tusschentijd...?
Als de fortuin hem maar een paar dagen gunstig gezind wilde zijn, dan konden al die bezwaren uit den weg geruimd, al die vragen eenvoudig op zij gezet worden. En waarom zou de fortuin juist hem alleen nooit gunstig zijn? Déveine! Wat is déveine? Een onzin immers!
Aldus peinzende, stapte hij met het karig overschot van zijn reisgeld op zak het station van Monte-Carlo uit, toen er een hand op zijn schouder werd gelegd en hij in het gedrang Sir William Barker herkende, wiens heldere oogen hem over eenige hoofden heen vroolijk toelachten.
‘Een oogenblik, mijnheer. Ik heb nieuws, dat u zal doen lachen. Heden morgen vroeg was ik aan het station om een vergeten wandelstok terug te vragen, toen gelaarsd en gespoord, klaarblijkelijk voor een lange reis toegerust, uw vriend van gisteren avond uit een rijtuig stapte. U weet die van... (hij maakte het gebaar van een oorveeg). Ik vroeg hem of hij al een secondant had. Daarop werd de man geweldig nijdig, en
| |
| |
antwoordde, dat hij Monaco vaarwel zeide, omdat 't hem gisteren avond gebleken was, dat er geen politie was, en hij niet in een land verkoos te blijven, waar men zijn leven niet zeker was. De vijand heeft dus den aftocht geblazen en het terrein is vrij.’
Die vijand boezemde Mastazza echter bitter weinig belang meer in. Hij dankte den Engelschman voor zijn bereidwilligheid om hem terzijde te staan en vroeg, meer voor den vorm dan wel uit verlangen hem weder te zien, of hij nog het genoegen zon hebben, hem dien middag in de salons te ontmoeten.
‘Tot mijn spijt kan ik dat niet beloven. Ik ben op het punt naar Nizza te gaan, waar ik een bezoek moet afleggen, dat ik niet gaarne zon verzuimen. Verbeeld u in welk een allerliefst avontuur ik ben gewikkeld. Voor eenige dagen hier aangekomen, ontmoet ik in de salons een zekeren Osinsky, een Pool, met wien ik in vroegere jaren menigen genoegelijken dag in Baden en Homburg heb doorgebracht. Hij was een aanbidder van het schoone geslacht, ik niet minder, wij pasten dus samen. Den eersten dag dat wij samen uitrijden en een paar bezoeken in Nizza afleggen, groet hij een dame, die zich aan het venster van een villa vertoont in de avenue***. De natuur heeft mij met een paar uitmuntende oogen toegerust; ik zag dus terstond, dat het, zonder nu juist een zeer regelmatige schoonheid te zijn, een zeer aantrekkelijk kopje was, dat met een allerliefsten glimlach zijn groet beantwoordde. Ik vergat de schoone zooals ik er meer vergeten heb, toen Osinsky mij gisteren avond in het Cacino op eens aan haar voorstelt. Het was juist na uw lesje aan dien al te hardop denkenden vriend van, wien wij zoo even spreken. Zij was allerinnemendst, en hoe langer zij sprak, des te interessanter kwam zij mij voor. U begrijpt dat ik de gelegenheid niet ongebruikt voorbij liet gaan. Genoeg; het eind van ons onderhoud was, dat zij mij toestond haar villa eens te komen zien, en op dit oogenblik wacht ik den trein van Genua af om van deze vergunning gebruik te gaan maken.’
| |
| |
Mastazza's donkere gelaatskleur was in een tanig wit veranderd. Uit zijn oogen lichtte een zonderlinge gloed; zijn knevel trilde zenuwachtig; zijn vingers wikkelden zich in zijn horlogieketting vast, dat de schakels hem diepe moeten in de hand drukten, en een lange zucht, die uit het diepste van zijn gemoed omhoog welde, baande zich sissend een doortocht tusschen de opeengeklemde tanden. Sir William zag hem verbaasd aan, en begreep in 't geheel niet wat hem overkwam. Een paar seconden verliepen voordat hij weer in staat was een woord te uiten; toen sprak hij met een plotselinge heeschheid in de stem:
‘De naam van die vrouw?’
‘Ik geloof Laura, maar 't kan ook iets anders in dien trant zijn. Het nummer van het huis heb ik beter onthouden: 't is No. 23.’
‘U zal dat bezoek niet brengen.’
Sir William vroeg zich af of hij met een krankzinnige te doen had.
‘En waarom niet, als ik u vragen mag?’
‘Omdat ik het u verbied.’
‘U wil mij op den rechten weg houden. Dat voornemen is zeer loffelijk, maar geloof mij, aan een ouden zondaar als ik is geen eer meer te behalen.’
‘Ik scherts niet, mijnheer. Nog eens, ik verbied u Laura te bezoeken. Wie gaf u het recht te veronderstellen, dat een ontmoeting met die vrouw terstond met den naam van avontuur mocht bestempeld worden? Zij noodigde u uit, haar villa te komen zien. Heeft u er haar kennis van gegeven, dat een dergelijke uitnoodiging voor u volkomen gelijk staat met het Bonsoir van een vrouw op de Parijsche boulevards? Of liever, vertel mij eerst: is zij of is u 't geweest, die deze eervolle kennismaking...’
‘Vergeef mij mijnheer, dat ik uw woordenvloed stuit, maar ik ben niet van plan een gesprek op dezen toon voort te zetten. Ik hield u voor een fatsoenlijk man...’
| |
| |
‘Lever mij eerst het bewijs dat u zelf... ziedaar de persoon die licht kan verschaffen. Ik wil weten, hoe deze zaak zich heeft toegedragen.’
Deze laaste woorden van den onstuimigen Italiaan, wiens drift weer alle banden der zelfbeheersching verbroken had, golden Osinsky, die langzaam uit Monte-Carlo's hoog plantsoen naar het station afdaalde, met het voornemen in Nizza een nieuwe aderlating aan zijn kapitaal te gaan bewerkstelligen, een behandeling waaronder het reeds vermagerd fortuintje weldra geheel te gronde zou gaan. Met die fiere sierlijkheid, welke zoo volkomen het uitvloeisel zijner geheele persoonlijkheid was, groette Osinsky zijn beide bekenden, drukte toen den Engelschman vriendschappelijk de hand en beperkte zich tegenover Mastazza tot een tweede, zeer vormelijke buiging.
Mastazza merkte echter die vormelijkheid niet op.
‘Mijnheer Osinsky, een woord. Door uw toedoen is de kennismaking van dezen heer met Laura tot stand gekomen. Wie heeft haar uitgelokt, of was het misschien toeval, dat zij samen kwamen? Zeg mij alles, ik wil de waarheid weten.’
‘Mijnheer Mastazza, ik ben blijde dat u inlichtingen van mij verlangt, die ik u reeds ongevraagd zou verstrekt hebben, indien ik niet geleerd had voorzichtig te zijn met dergelijke mededeelingen. Laura zelve was 't, die in kennis verlangde te komen met mijn vriend Barker, nadat zij mij scherp ondervraagd had omtrent zijn naam en positie. Ik kende mijn vriend te goed om niet te weten, dat ik geen geheimzinnigheid behoefde in acht te nemen, en ik sprak hem niet van u, omdat ik u reeds lang in Genua of verder waande.’
Bijna ademloos had Mastazza dit korte verhaal aangehoord. Een oogenblik keek hij den Pool strak aan, als vermoedde hij nog een verborgen gedachte te zullen raden, die een ander licht over de feiten zou kunnen werpen, - toen zeide hij op beslisten toon:
| |
| |
‘Ik dank u. Mijnheer Barker, wij zullen samen gaan. Die kwelling van alle dagen moet een einde nemen. Ik wil zekerheid hebben. Zij kieze tusschen u en mij.’
Voor een dergelijke vertooning was evenwel Sir William niet te vinden.
‘Neem 't mij niet kwalijk mijnheer, wanneer ik dit voorstel moet afslaan. Ik ben niet van plan, mij aan een keuring als deze te onderwerpen. Ik bemerk dat u andere rechten heeft. Ik eerbiedig die. Vergeef mij dat ik onwillens op uw terrein heb gejaagd. U zal 't mij echter niet euvel duiden, wanneer ik er op blijf staan, mijn aangekondigd bezoek heden toch af te leggen.’
Met deze woorden reikte hij Mastazza de hand en Osinsky voegde er bij:
‘Een vrouw als Laura is 't niet waard, dat een fatsoenlijk man zich om harentwil in moeilijkheden wikkelt.’
Mastazza nam de aangeboden hand zwijgend aan. Voor de tweede maal gevoelde hij zich vernederd en beschaamd tegenover Osinsky. Hij was overtuigd als een schooljongen gehandeld te hebben; de bejegening van den Engelschman bewees, dat ook die hem als zoodanig beschouwde. Met vreugde zou hij een duel om Laura hebben aangegaan, hij had een recht en dat recht zou hij weten te handhaven. Maar geen mensch betwistte hem zelfs dat recht. Men beschouwde eene betrekking tot die vrouw eenvoudig als een scherts, een vermaak, waarvoor niemand zich veel moeite wilde geven en waaraan niemand veel waarde hechtte. Het ideaal werd neergerukt van het hooge voetstuk, waarop hij het geplaatst had, en naarmate het lager viel, zonk hij ook zelf in zijn eigen schatting dieper en dieper neer. Hij voelde dat Laura veracht werd en dat hij zelf in die verachting deelen moest. Toch was 't of dat alles zijn hartstocht slechts nog meer prikkelde en of de band steeds onverbrekelijker werd, die hem aan haar ketende.
| |
| |
De trein van Genua snelde fluitend aan. Osinsky en zijn vriend vertrokken.
Besluiteloos, strak voor zich uitstarend, wendde Mastazza nu zijn schreden de hoogte op. Hij wist nauwelijks waar hij zich bevond. Maar in zijn hoofd spookte de zee der gedachten rond, als beukte een storm de baren. Een wezenloozegelijk, dwaalde hij door Monte-Carlo's tuinen, het Casino in en uit, de Condamine langs en weer terug, nu eens stilstaand, met wilde gesticulaties lange reden tot zich-zelven houdend, dat de voorbijgangers medelijden kregen met den ongelukkigen speler, dan plotseling met gebalde vuisten voortijlend, den blik onbewegelijk in de verte gericht, als gold het een vijandelijke stelling, die stormenderhand moest genomen worden. Wat was 't dat hem zoo voortjoeg als de furor den maniaque? Was 't liefde, was 't haat, was 't jaloezie, was 't berouw of was 't dat alles te zamen in één woeste symphonie van aandoeningen, die opbruiste en neerzonk als de zee aan Monaco's voet, wanneer zij door den verstikkenden Libeccio schuimend tegen den steilen rotswand wordt opgezweept, om aanstonds machteloos terug te zinken?
Dus had Laura hem bedrogen, en een ziekte voorgewend om dien Engelschman te kunnen ontvangen. Dus was hij nu reeds op zij geworpen, om plaats te maken voor een man, die haar verachtte, die met haar liefde speelde! Had hij dan niet hetzelfde gedaan? Die vrouw was immers verachtelijk en hij zou 't haar toonen! Hij zou haar vernederen en grieven, evenals zij hem vernederd en gegriefd had. De ellendige, de trouwelooze, de huichelares, de leugenaarster! Neen, zooveel moeite zou nog te veel eer zijn. Onverschilligheid, doodende onverschilligheid zou haar loon wezen! Hij wilde haar niet meer zien, geen voet meer in haar woning zetten, haar den rug toekeeren, wanneer zij zich in de salons vertoonde.
O! Laura, Laura, hoe anders had alles kunnen zijn, wan- | |
| |
neer een enkele vonk van liefde uw kil hart verwarmd had! Zij was hem dierbaar, dat voelde hij duidelijker dan ooit. Kon hij haar maar weer voor zich zien, zooals zij hem den eersten dag was voorgekomen, toen heur rood haar hem zoo afzichtelijk en haar schele oogen hem zoo terugstootend toeschenen. Vergeefs! Altijd drong het verleidelijk beeld zich weer op den voorgrond van die volle lippen, die zich op de zijne drukten, als wilden zij er liefdedronken den laatsten droppel bloeds uit opzuigen, van die blanke armen, welke zich wellustig zacht om zijn hals slingerden, van die heerlijke vormen, die sidderend van genot zich aan hem vastklemden, totdat hij bezinningsloos aan haar borst neerzonk, bedwelmd door een zaligheid die het verstand niet beseffen kon.
Thans zou een ander die omhelzing genieten, thans zou een ander dat heerlijk lichaam met zijn kussen bedekken, thans zou een ander het recht hebben, haar in zijn armen te drukken en te fluisteren: Laura, ik heb je lief. Neen, bij God, neen! Hij zou 't niet dulden. Als een hond zou hij ieder voor haar voeten neervellen, die 't waagde een hand naar haar uit te strekken. Zij was de zijne, geen ander zou hem dien schat ontstelen, geen ander de lippen zetten aan den bekerrand, waarvan hij zooveel wellust had ingezogen!
Toch was op dit oogenblik misschien de Engelschman... ‘Naar Nizza! hij zal dien triomf niet genieten!’
Zoo kookt en spat de woeste Aar, wanneer hij te Handeck schuimend over de rotsen komt aansnellen, om in het nederstorten van de duizelingwekkende hoogte op de troebele wateren van de Aerlenbeek te stooten. Dan klemmen de miljoenen droppels in het dolzinnig uiteenspatten een ondeelbaar oogenblik met wilde liefde-drift zich aan elkander vast, om tot één vonkelende stofwolk vereenigd in duizenden kleuren de volle stralenbundels der zon te breken, die tot diep in de spleten der aarde met liefdewekkende kracht zich een doortocht banen; maar in het
| |
| |
volgende storten zij vertwijfelend, brullend van razernij, in de peillooze diepte neder en jagen voort, van steen op steen, van de bergen naar de dalen, uit de dalen naar de vlakte, van de vlakte naar de zee, tot zij moede en traag, met slijk en vuil beladen, in het ruime bed van den Oceaan neerzinken, en zich verliezen in het onmetelijk watervlak.
Sir William was reeds vertrokken, en Laura lag op de sofa in Paul de Kock te lezen, toen Mastazza, Baptiste op zij werpende, zich met geweld toegang tot de blauwe salons verschafte. Zij ontstelde hevig, toen hij op eens bleek als een doode voor haar stond, en nog trillend van woede, niet in staat een enkel woord te uiten, zijn zwarte oogen strak op haar gevestigd hield. Weer ging haar de zonderlinge huivering door de leden en hield zij den doordringenden blik niet uit.
‘Laura, je hebt mij belogen!’
‘Is dat een manier om iemand schrik op het lijf te jagen? Ik dacht je ver van hier, en als een spookverschijning rijs je uit den grond op.’
‘Je hebt mij belogen!’
‘Spreek toch zachter, je weet dat ik niet wel ben.’
‘Ik weet dat je zoo even Sir William Barker hier ontvangen hebt, en dat je hem eerstdaags, misschien wel van avond weer zult ontvangen. Ik weet dat je een leugenachtig verhaal hebt uitgedacht om mij te verwijderen en met dien man alleen te kunnen zijn. Antwoord, is dat waar of niet?’
't Was niet de eerste maal, dat Laura de woede van een jaloerschen man moest trotseeren. De practijk had haar de kracht van de vrouw zoowel als de macht der bedaardheid leeren kennen. Zij waagde dus den strijd.
‘Ik ben niet voornemens, rekenschap van mijn daden af te leggen.’
| |
| |
‘Maar ik wil rekenschap hebben. Ik wil Laura, ik wil! Je zult mij zeggen of die man bestemd is mijn plaats in te nemen, wanneer ik als een afgedragen kleed zal weggeworpen zijn. Ik moet weten of ik hem nog langer de hand reiken kan, dan of ik hem verklaren zal dat de wereld te klein is voor ons beiden. Antwoord!’
‘Misschien zal ik antwoorden, wanneer je tot kalmte bent teruggekeerd, nu stellig niet.’
‘Vrouw, drijf mij niet tot het uiterste. Terstond wil ik antwoord hebben.’
Laura haalde de schouders op.
‘Spreek - maar spreek dan toch’, brulde de Italiaan, terwijl hij haar met beide handen beetpakte en heen en weer schudde, dat zij van angst en nijd ineenkromp. Een slang gelijk wikkelde zij zich het volgend oogenblik uit zijn greep los, sprong overeind, en waagde het hem recht in de bliksemende oogen te zien. Het was een gevaarlijk spel, dat Laura begonnen had, toen zij door koelheid Mastazza's hartstocht tot het uiterste prikkelde, maar de uitkomst bewees dat zij haar zaak meester was. Toen zijn woede het toppunt had bereikt, brak haar kracht. Machteloos zonk hij aan Laura's voeten neer, greep haar hand en drukte die aan zijn lippen, greep haar kleed en wilde haar knieën omvatten.
‘Laura, Laura, heb medelijden. Ik kan niet buiten je. Dood mij, en het zal mij wellust zijn door je hand te sterven. Werp mij van Monaco's rotspunt in de diepe zee, of jaag mij een kogel door den kop, maar zeg mij eerst dat je geen ander liefhebt dan mij, dan mij alleen. - Wees niet wreed. - - Martel mij niet - - O! ik heb dezen zomer genoeg geleden. Als je wist hoe dierbaar je mij bent! Spreek één woord en ik vlieg tot mijn ouders, opdat zij je als hun dochter in de armen sluiten. O! zeg het, Laura, zeg dat woord.’
Het was met een blik van onbeschrijfelijke minachting, dat
| |
| |
Laura haar zegepraal genoot op den man, voor wien zij nog zoo even had gesidderd. De woedende was getemd. Was het juist die jonge kracht geweest, welke haar in den Italiaan zoo machtig had aangetrokken, nu de vrije leeuw zelf den fieren nek aan den ijzeren halsband kwam aanbieden, bleef haar alleen verachting voor hem over. Zij had het speeltuig vurig begeerd, maar toen zij 't bezat, had het zijn waarde verloren. Geen hand strekte zij naar hem uit, opdat hij van den grond zou oprijzen; zij vergenoegde zich haar kleed uit zijn handen los te trekken, en koud klonk de toon van haar stem, toen zij sprak:
‘Je schijnt het wonderbaarlijk snel vergeten te hebben, dat je mij eenmaal een koningin hebt genoemd, geboren om een wereld aan haar voeten in het stof neergebukt te zien, voor wie de liefde van een armen student niet de minste waarde hebben kan. - Ik niet. -
Toen had je gelijk, mijn waarde. Ik heb je als een koningin van de straat opgeraapt, omdat het mij zoo lustte. Ik heb je een woning geschonken, voor je onderhoud gezorgd, je meegenomen op mijn reis en je mijn gunsten waardig gekeurd, alles omdat het mij zoo lustte. Pas op dat het mij thans niet lust, je weer op de straat neer te werpen, waar je schijnt te huis te hooren! Mij rekenschap vragen! 't Is inderdaad al te onzinnig! Ik ben altijd vrij geweest te doen en te laten wat mij goeddunkt, en 't ligt volstrekt niet in mijn plannen, die vrijheid aan een student ten offer te brengen. Niemand dan ik alleen heeft te beoordeelen wie hier in het huis zal ontvangen worden, en op welke uren van den dag of den nacht. Strookt dit niet met je opvattingen, dan zal ik je niet verhinderen van hier te vertrekken en nooit een voet meer in deze kamer te zetten. - Rekenschap, belachelijk!’
Een oogenblik was 't Mastazza of alles hem voor de oogen draaide en duizenden sterren in alle richtingen door het vertrek heen vlogen. In dat oogenblik verliet Laura den salon. Toen
| |
| |
sprong hij overeind, snelde haar achterna, de trap op, en kwam juist bijtijds boven, om de deur gesloten te vinden en den sleutel knarsend in het slot te hooren omdraaien.
Wild beukte hij op het stevige paneel, riep Laura, Laura, smeekte en bad en dreigde, maar 't was te vergeefs. Laura deed niet open en de deur bood krakend weerstand aan zijn krachtige slagen. Toch week hij wel een kwartier lang niet van de plaats, toen een hand op zijn schouder hem deed omkijken. Een politie-agent stond voor hem. Baptiste had den toestand zijner gebiedster doorgrond en den dienaar der openbare macht verzocht, de villa van een lastigen indringer te komen verlossen. Een beleefde aanmaning om het huis terstond te verlaten bracht Mastazza tot bezinning. Hij ging.
De platanen hadden hun laatste, gele bladeren laten vallen, de olijven en pijnboomen hun somberst gewaad aangetrokken; het was winter geworden. De windvlagen rezen uit hun langen slaap op, immer zwaarder en donkerder werden de lange wolken, die in pijlsnelle vaart over de Cornice heentrokken en van de gure, duistere dagen vertelden, welke de komst van den starren wintervorst in het noorden vergezellen.
Op Monte-Carlo stroomde de menigte elken dag in grooter aantal de trappen van het Casino op, en de habitués aan de speeltafels werden verdrongen door de minder hartstochtelijken, die door de regenvlagen en stofwolken naar binnen gejaagd, in het spel slechts een tijdkorting zochten, welke zij met den eersten mooien dag gaarne weer voor een paar zonnestralen zouden inruilen.
Vlak naast den croupier, die de roulette in beweging brengt, stond Mastazza, de handen met goud gevuld en den blik strak op het ronddraaiend ivoren balletje gevestigd. Hij won. Een paar bankbiljetjes waren reeds in zijn portefeuille verdwenen;
| |
| |
bleef het geluk hem even gunstig, dan zouden ook zijn Louis weldra in papier veranderd, denzelfden weg opgaan.
In meer dan twintig dagen had hij niets van Laura vernomen.
Reeds den volgenden morgen, nadat hij door toedoen van Baptiste op zulk een smadelijke wijze een huis had moeten verlaten, waarin hij eenmaal triomfantelijk zijn intocht had gedaan, was hij na een slapeloozen nacht teruggekeerd, om Laura's vergiffenis voor zijn ruwe bejegening af te smeeken. Een oude vrouw, die hem nog nooit onder de oogen was gekomen, had hem medegedeeld dat mevrouw vertrokken was met haar kamenier, terwijl Baptiste vrijheid had gekregen, voor eenigen tijd naar zijn familie te gaan, die te Toulon woonde. Die woorden waren als een dolksteek in zijn hart gedrongen.
‘Vertrokken.... en waarheen?’
‘Dat kan ik u niet zeggen.’
‘Met wien?’
‘Dat kan ik u niet zeggen.’
‘Zeg mij ten minste of zij alleen dit huis verlaten heeft?’
‘Dat kan ik u niet zeggen, ik was toen niet hier.’
‘Mensch, indien men je geld heeft gegeven om te zwijgen, hier is geld als je spreekt. Wanneer 't niet genoeg is, zal ik je meer geven, maar bij God, laat mij niet in zulk een onzekerheid van hier gaan!’
‘Al zou u mij duizend franken willen geven, ik kan u niet vertellen wat ik zelf niet weet.’
‘Dan wil ik mij ten minste met eigen oogen overtuigen, of ik niet weer bedrogen word.’
Met deze woorden was hij op de deur van den salon toegesneld, had die geopend.... maar niemand gevonden, in de zijkamer niemand, boven niemand, niemand; alles was verlaten en ledig. Het ontruimde toilet, de kast zonder sleutel, het onopgemaakte bed hadden geen twijfel meer overgelaten; Laura was heen. Toen had hij zich op het bedkussen nederge- | |
| |
worpen, er de snikken die uit zijn borst opwelden in gesmoord, was weer overeind gevlogen en losgebarsten in verwenschingen tegen de ontrouwe, die hem het leven tot een hel op aarde maakte, had geweend en gevloekt, geraasd en gesmeekt, en lang had het geduurd, voordat de oude huisbewaarster hem er toe brengen kon, het bed te verlaten, waarop hij zich eindelijk steunend had neergeworpen, het hoofd in de zachte kussens gedrukt, als vond hij in het koele linnen het laatste spoor van de geliefde gestalte weer.
Eindelijk was hij gegaan. Een stem had hem toegeroepen: Van hier! Nu of nimmer. Vlucht voordat het te laat is! Naar Milaan terug, waar een moeder en een vader verlangend naar hun eenig kind uitzien, naar uw oude vrienden terug, die gij van u gestooten hebt, naar de maatschappij terug, uit wier midden gij u zelven hebt verbannen! Ja, die raad was goed en verstandig. Hij zou hem volgen, maar niet heden. Het reisgeld, dat hem overbleef, was immers ternauwernood voldoende meer. Waarom zou hij niet eerst nog een paar zetten aan de Bank wagen? O, hij was vast besloten te gaan, maar zoo... zonder afscheid? Haar niet éénmaal meer de hand drukken, om ten minste een aangename herinnering mede te nemen? Misschien had zij hem niet bedrogen en kon zij zich rechtvaardigen. Mocht hij haar veroordeelen zonder eenig bewijs?
Een paar dagen.... nog eens een paar dagen.... wederom een paar dagen, en twee weken waren henen gesneld, zonder dat hij nog aan vertrekken had gedacht. Elken morgen had hij aan de villa hetzelfde ‘nog niet’ ten antwoord gekregen, elke avond had hem om het verlaten huis heen zien dwalend, door de hoop en de vrees gemarteld, dat er plotseling een licht aan een dier donkere vensters zou verschijnen. Ook een derde week was voorbijgesneld; het kapitaaltje, dat de goedgunstige fortuin hem aan de speeltafel had doen winnen, was tot een
| |
| |
aardige som geklommen, voldoende om zijn reis te betalen en zijn kleine uitgaven gedurende een geruimen tijd te bestrijden, maar aan vertrekken dacht Mastazza minder dan ooit. Ondertusschen had ook de roulette hare magische kracht op hem uitgeoefend. Waar één hartstocht welig tieren kan, vinden alle andere een vruchtbaren bodem, zoodra de geleidelijke ontwikkeling van den eerste wordt verhinderd. Steeds hooger werd zijn inzet, en steeds zeldzamer werden de oogenblikken, dat hij zich van de groene tafel verwijderde. Twee zwaar bezette nummers, ‘en plein’ achter elkander gewonnen, verschaften hem den eeretitel van hoog speler en den overmoed om zich dien naam waardig te toonen. Het geld stroomde zijn handen binnen, en na een série van tien nummers rood verwaardigde zich het publiek, zijn opmerkzaamheid gedurende eenige dagen op den Italiaan te richten. Men begluurde hem van ter zijde, wees hem na, volgde wanneer hij van tafel verwisselde, zette op de kleur, waarop zijn bankpapier prijkte, en het heele damespersoneel was onuitputtelijk in welgemeende blikken en vriendelijke complimenten.
Dat alles maakte echter bitter weinig indruk op Mastazza. Zijn volle aandacht had hij aan de nummers geschonken; voor het publiek bleef niets meer over.
Zoo kon het dan ook gebeuren, dat een fraai gehandschoende vrouwenhand met een paar Louis langen tijd zijn bewegingen op het laken volgde, zonder dat hij 't bemerkte. Reeds had die hand, gebruik makende van zijn veine, menigen Louis in ontvangst genomen, toen hij de oogen opslaande met die eigenaardige spelers-uitdrukking, welke even veel van wezenloos staroogen als van ingespannen denken heeft, Laura's blik ontmoette.
Een siddering liep over zijn leden; Laura verroerde zich niet.
Mastazza schoof tien Louis naar rood; zij volgde.
‘Dix-sept, rouge, impair et manque.’
| |
| |
Hij schoof dezelfde tien goudstukken naar de quatre premiers; zij volgde wederom.
Het balletje draaide; straks zou 't in den bak vallen. Nog juist bij tijds strekte hij de hand uit en nam zijn geld terug. Laura kwam te laat, en verloor.
De wraak was kinderachtig, maar bleek doeltreffend.
Laura was woedend en verliet de zaal.
Mastazza speelde door, maar niet rustig. Zijn zelfvertrouwen en zijn aandacht waren weg, en hij slaagde er niet meer in, zijn blikken van de deur af te houden, waardoor hij hoopte Laura te zien terugkeeren. Nadat hij een paar slagen achter elkander had verloren, verliet hij de speeltafel, en viel op een sofa neder, van waar hij den ingang in het oog kon houden.
Zij kwam inderdaad terug en ging recht op hem toe.
‘Luigi, wij zijn beiden dwaas geweest. Geef mij de hand en alles is vergeten, wil je?’
‘Laura’! was al wat Mastazza kon uitbrengen, terwijl hij haar beide handen aangreep en aan zijn lippen drukte.
Zij begreep dat haar macht nog onverzwakt was.
't Is waar, dat zij reeds lang genoeg had van den jongen Italiaan, en verwacht had hem niet weer te zullen vinden in Nizza, maar zij had ook niet kunnen denken, hem als een der grofste spelers, omringd door een lijfwacht van nieuwsgierigen, aan de groene tafel terug te zien. Deze omstandigheid veranderde de zaak.
‘Laura, waarom mij zoo lang alleen gelaten, zonder mij zelfs te zeggen, waarheen je op eens gevlogen waart?’
‘Mijn waarde, ik moest noodzakelijk mijn bankier in Marseille spreken. Dat ik je niet meegenomen heb, is eenvoudig je eigen schuld. Je hadt mij gegriefd met je dwaze jaloezie, en die moest...’
‘Noem die jaloezie niet dwaas, wanneer ik zelfs nu nog niet eens weet of je...’
| |
| |
‘Alsjeblieft, laat ons niet van voren af aan beginnen. Je hebt straf verdient en straf gekregen. Toon nu ten minste dat je verbeterd bent.’
‘'t Is dus niet waar, Laura, wat ik vermoedde, dat...’
‘Ik begrijp niet dat je mij die vraag durft doen. Nog eens een dergelijke en...’
‘Vergeef mij, Laura, vergeef mij. Neen, ik wil je niet meer verliezen. Ik heb geleden toen je weg waart. Ik kan niet meer buiten je. Toch is het misschien goed geweest. Ik heb gewonnen, veel gewonnen en ik kan nog meer winnen. Ik heb nu zelf geld om van te leven, en het bezwaar is dus opgeheven, dat vroeger ons huwelijk in den weg stond.’
‘Beginnen wij nu al weer over dat huwelijk?’
‘Ja Laura, en ernstiger dan ooit. Ik kan die martelende onzekerheid niet dragen.’
‘Maar...’
‘Neen, geen uitvluchten. Ik eisch thans dat je mijn vrouw wordt.’
‘Dat heeft immers nog tijd. Je wilt toch van avond geen priester laten komen om ons te verbinden!’
‘Neen, maar ik wil van avond, ja op dit oogenblik nog de belofte van je hebben, dat je mijn vrouw zult worden.’
‘Maar Luigi....’
‘Beloof.’
‘Welnu, ik beloof je het.’
‘Zweer het mij.’
‘Ik zweer het je.’
‘Dank Laura, dat is ten minste een kleine schadeloosstelling voor zooveel angst en zooveel pijn. O! ik ben misschien verblind door jaloezie, maar je weet niet wat het zeggen wil, lief te hebben zooals ik liefheb. Geloof mij, indien ik je gegriefd heb, ik heb er zwaar voor geboet.’
‘Ik geloof je, mijn Othello, maar 't is al laat, ga nu
| |
| |
met mij mede... indien je ten minste wilt,’ voegde zij er met een coquet lachje er bij.
‘Liefste, wat verlang ik anders dan altijd bij je te zijn, in je oogen te staren, je hand in de mijne te voelen, de heele wereld te vergeten en alleen door mijn liefde nog te beseffen dat ik leef?’
Wie is er, die niet eenmaal in zijn leven beproefd heeft, een voorbijgesnelden, gelukkigen tijd of zelfs maar een enkelen gelukkigen dag te doen herleven, en teleurgesteld het vruchtelooze van een dergelijk pogen moest inzien? De dagen volgen, maar gelijken elkander niet. Waag het niet, onder den verschen indruk van een vroolijk feest de uiteengespatte elementen nog eenmaal tot hetzelfde doel te vereenigen. Mochten ook allen hunne medewerking toezeggen, duizenden onvoorziene, kleine wederwaardigheden zullen elke kiem van vroolijkheid verstikken, die gij zoo zorgvuldig in vruchtbare aarde meent te hebben neergelegd.
Verg niet van een tweede liefde, dat zij even rijk en even warm zij als de eerste. Ware 't ook mogelijk, alle voorwaarden voor haar ontstaan nog eens bijeen te brengen, de herinnering, die al begonnen is de schaduwzijden der eerste uit te wisschen en alleen de lichtkanten nog onaangetast liet, verleent reeds daardoor aan het beeld een eigenaardigen gloed, waarvoor de werkelijkheid met haar diepe schaduwtonen immer zal moeten onderdoen.
Zoo klonk het in de ziel van den jongen Italiaan, toen hij op een kouden voorjaarsmorgen in zijn kamer van het hôtel heen en weder liep, terwijl uit Nizza's zandige straten de Mistral dichte wolken van fijn, grijs stof omhoog blies.
Loodzwaar drukte het heden op zijn gemoed, aan een toekomst vermocht hij niet eens te denken, maar in aetherischen glans doemde het verleden weer voor zijn blikken op.
| |
| |
Hij staarde 't aan als ware 't hem vreemd geworden.
Die knorrige vrouw den ganschen dag achteloos op een sofa uitgestrekt, geen lachje om de slappe lippen, de amper geopende oogen strak naar den zolder gericht, een boek in de hand, waarin de verveling haar belet te lezen... neen, dat was Laura niet!
Toch is die schim al wat van zijn heerlijke liefde is overgebleven.
En welke pogingen had hij niet aangewend om haar op te wekken uit de doodende lusteloosheid, waarin zij uren achtereen zonder een woord te spreken kon verzonken blijven! Op de knieën was hij voor haar neergevallen, smeekend dat zij hem zeggen mocht wat haar deerde, of met een enkelen glimlach zijn pijnlijken twijfel stillen.
‘Vroolijk mij op indien je kunt’, had zij gezegd, maar de druk zijner vingers was niet beantwoord geworden, en haar strakke blik had alleen den blauwen rook der sigarette gevolgd, die kronkelend opwaarts steeg. Toch had hij gezongen en gespeeld, voorgelezen en verteld, de grilligste plannen beraamd; doch alles was vergeefsch geweest. Ten einde raad was hij de deur uitgesneld en had een kostbare broche gekocht, een safier in goud gevat.
Een glimlach had hem beloond, en de prijs was hem niet te hoog voorgekomen.
Den volgenden morgen had hij het stel met twee oorbellen aangevuld, en was Laura's gelaat opgehelderd, als zou de oude gelukszon weder door de wolken breken. Maar nieuwe nevelen waren samengepakt en het zwerk was somberder geworden dan ooit te voren.
Weinige dagen later had zij hem met een glimlach, die aan lang vervlogen dagen herinnerde, een papier voorgelegd. Het bleek een rekening te zijn. Zij was toevallig zeer slecht bij kas, en hij had immers op Monte-Carlo zoo veel gewonnen.
| |
| |
Het was hem geweest alsof een ruwe hand zijn hart met geweld samenkneep. Hij had het papier teruggeschoven en gefluisterd: ‘Laat er geen geld tusschen ons zijn’; maar zij had die woorden niet verstaan, hem diep in de oogen gekeken.. juist als vroeger... en hij had betaald.
Van dien dag af had hij begrepen, welke de eenige band was, die hem nog met Laura vereenigd hield, en van dien dag af had hij elken morgen ten elf ure op Monte-Carlo zijn plaats aan de roulette ingenomen.
Het gold een strijd om het leven.
Bange weken had hij doorleefd. Wat er het einde van zon wezen, had hij nooit gewaagd zich af te vragen. Laura stelde belang in zijn spel, dat was al veel. 's Avonds bij zijn terugkeer was haar regelmatige vraag: ‘heb je gewonnen?’
Welk een voldoening, den prijs der overwinning alsdan aan hare voeten te kunnen leggen!
Welk een grievende angst, door het noodlottig woord ‘verloren’ zijn eigen vonnis te moeten vellen!
De fortuin had hem gemarteld. Zij vermeit er zich somtijds in, den doodstrijd harer slachtoffers te rekken. Eindelijk had zij hem op een heilloozen middag voor goed den rug toegekeerd, en met een overschot van vijfhonderd franken op zak was hij naar Nizza teruggekeerd.
Eenmaal moest het zoo komen; maar wat dan?
Den strijd opgeven... reeds nu afstand doen? Was er dan geen andere uitweg meer over?
Er bleef hem nog één middel, het laatste.
Te huis gekomen had hij terstond de volgende woorden neergeschreven:
Lieve moeder,
Tracht vader te bewegen mij ten spoedigste een paar duizend franken te zenden. Ik heb gespeeld en verloren. Vergeef mij.
Uw Luigi.
| |
| |
Nog dienzelfden avond werd de brief afgezonden.
Bijkans een jaar was voorbijgesneld sinds den laatsten brief aan zijn ouders. Toen waren de laatste woorden geweest: ik schrijf niet meer. Binnen veertien dagen druk ik u de hand.
Wel honderd maal had hij de pen opgenomen, maar altijd was het voor hem liggend papier wit gebleven. De moed had hem ontbroken.
Hij had werkelijk niet meer geschreven, maar ook de handdruk was achterwege gebleven, en toen hij Milaan verliet, was hij driemaal langs het ouderlijk huis gekomen zonder binnen te gaan.
Van hun kant hadden ook de twee oudjes, wier oogappel hij was, niets van zich laten hooren.
Zou hij thans, nu hij schrijven moest omdat het water hem tot de lippen was gestegen, van liefde spreken, berouw huichelen, verontschuldigingen zoeken? Onmogelijk! Hij was hun liefde onwaardig geworden, hij had zijn eer, zijn maatschappelijke loopbaan, de genegenheid voor zijn ouders, alles ten offer gebracht aan een vrouw, die geen offer waardig was. Geen berouw kon dat meer goed maken. Reeds kwam het hem als een laagheid voor, dat hij bij die zoo beleedigde en zoo gegriefde ouders nog om geld dorst vergen, maar dit was de laatste stroohalm waaraan de drenkeling zich vastklampte, en hij geloofde toch nog aan redding.
Gisteren was er antwoord op zijn schrijven gekomen. Het adres was van de hand zijns vaders! O, welke zoete, lang ingesluimerde gewaarwordingen had dat schrift in hem opgewekt!
Bij de opening was er een bankbiljet van 500 franken uit gevallen.
De brief miste een aanhef en luidde:
Hiernevens vijfhonderd franken. Het is je bekend dat wij niet meer missen kunnen. Van je beide vrienden uit Marseille vernamen wij alles. Voor zulk een gedrag kennen
| |
| |
wij noch medelijden, noch vergiffenis. Binnen vier dagen wachten wij je terug... of nooit.
Je Vader.
Koud als een Decembernacht waren die woorden hem op het lijf gevallen. Geen enkele vriendelijke klank, zijn naam niet genoemd, het stereotiepe ‘liefhebbende’ bij vader zelfs weggelaten! Zoo was hij dus reeds op aangifte zijner vrienden veroordeeld, voordat hij een enkel woord ter verdediging in het midden had kunnen brengen. Van den vader begreep hij die strengheid; hij kende dat ijzeren karakter; maar zijn moeder...? Geen letter van haar hand! Zij had dus ingestemd met dat harde vonnis!
Had hij dan iets anders verdiend? Weg, domme, weeke gedachten! Waren zij hard en sterk geweest, hij kon 't ook zijn. Nog restten hem vijftienhonderd franken. Aan de roulette is alles mogelijk. Zoo niet... er moet toch eens een eind aan komen.
Een tik op de deur stoorde zijn overpeinzingen.
‘Binnen.’
‘Een brief.’
Een brief met het postmerk Nizza... die hand... was dat niet Laura's schrift?
Waarde vriend,
Een verbintenis als de onze moet slechts zoolang duren als zij een genot is voor beide partijen. Zoodra zij een last wordt, is het beter er een eind aan te maken. Ik meen bemerkt te hebben dat voor ons dat tijdstip nadert. Laat ons verstandig zijn en het niet afwachten. Naar ik hoor, heb je in de laatste dagen weer veel verloren. Ik wil niet dat men ooit zal kunnen beweren, dat ik je tot het spel heb verleid. Ontvang mijn dank voor de allerliefste geschenken, die je mij gegeven hebt, en die ik als een aandenken be- | |
| |
waren zal. Om alle minder aangename tooneelen te vermijden, komt het mij beter voor, dat wij elkander niet wederzien en geen afscheid nemen. Vertrek naar je ouders te Milaan, en geloof dat het mij een genoegen zal wezen, je naam spoedig in de nieuwsbladen vermeld te zien.
Laura.
Een doodelijk bleek overtoog Mastazza's gelaat onder het lezen dezer regels. Bij het venster staande, had hij den brief geopend, thans knikten zijn knieën, zijn voorhoofd zonk tegen de koude ruiten aan, en krampachtig knepen zijn vingers het papier samen.
Buiten gierde de Mistral fluiten rond. Het witte stof, door den razenden wind uit den bodem losgewoeld, zweefde in dichte wolken tot boven de huizen omhoog. Dwarrelend rees het op, den kronkelenden damp gelijk, die van een kokend watervlak naar boven stijgt, bleef een pooze als dichte nevel, door den wind gedragen, in de straten hangen en zonk dan op de aarde terug, de geheele natuur bedekkend met een effen grauw kleed. 't Was of er een floers voor elk oog werd uitgespannen, en door dat floers heen zag de wereld er kleurloos en treurig uit. Alle vensters en deuren waren gesloten, de straten verlaten en ledig. De schaarsche voorbijgangers, die met stof bedekt, blauwe brillen voor de oogen, zoo haastig mogelijk tegen den wind inworstelden, wekten de gedachte aan dooden op, verdoemde zielen, die de eeuwige rust dervend tot op den jongsten dag in hunne lijkwaden over de aarde moeten rondtrekken. Grauw was de blauwe hemel, grauw waren huizen en straten, en mat de zonnestralen, die den guren dag hadden aangebracht. Te vergeefs schudden de pas ontloken blaadjes en de zwellende bloemknoppen den grijzen regen sidderend af, aanstonds rees een nieuwe wolk omhoog, omhulde dwarrelend boom en plant, en in 't nederdalen loste elke frissche tint in het algemeene
| |
| |
grauw zich op, en rimpelde het versche groen onder het opdrogend stof.
Mastazza staarde in de straat, en ook in zijn binnenste stak de Mistral op en zonken de opgewoelde stofwolken in dichten regen neer. Ook daar waren voorbijgangers, die met spookachtige haast voortijlden, beelden uit een kleurrijk verleden, waarop thans het stof neerdaalde, totdat zij van alle tinten beroofd, grauw in de grauwe wolken verdwenen.
Weer zag hij zich als kind. Vroolijk en zorgeloos speelde hij met zijn makkers. Hier was het ouderlijk huis, ginds de school; hoe rijk aan herinneringen was de korte weg daar tusschen! Welk een reeks van zegepralen hadden die eerste jaren hem opgeleverd! De zwaarste waren op school geweest, de heerlijkste daarbuiten. Ja, hij was nog dezelfde; strijd was zijn element en de overwinning zijn krachtigst voedsel!
Maar de Mistral stak op, het grauwe kleed zonk neer, de beelden verbleekten en werden voor immer begraven.
Het kind werd jongeling, en een nieuwe wereld doemde voor zijn blikken op. Hij had geleefd, hij had genoten. Den overmoedigen twijfel had hij even goed als het aanbiddend gelooven gekend, den trots des heerschers even sterk als den wellust der zelfopoffering gesmaakt. Hij kende ze nog zoo goed, al die heerlijke vrouwenkopjes, en al die zalige gewaarwordingen waaraan hij eenmaal een eeuwig leven had toegedacht, doortrilden hem weer als liefelijke muziek.
Maar de storm rustte niet, de wolken dwarrelden omhoog, en op zijn hart zonk het stof neer, tot er elk gevoel verstikt was en elke melodie ingesluimerd.
Daar rees een eenzame, slanke gestalte. Een wonderbare glans omstraalde haar en ontvonkte een gloed in zijn aderen, zooals hij er voor dien dag nog geen had gekend. Een nieuw leven ontwaakte in zijn borst. Met een onbeschrijfelijken glimlach stak zij hem de schoone, blanke hand toe. Hij kon geen
| |
| |
weerstand bieden. Een zoete dronkenschap benevelde zijn verstand. Hij stortte aan haar voeten neer: beveel, koningin, in uw hand ligt mijn leven, in uw oogen de macht een held of een ellendeling van mij te maken.
Zij koos het laatste.
Daalt neer thans, dichte stofwolken en bedekt dit verloren leven met uw grauw kleed! Bedekt die zee en die zon, totdat ik niets meer van een wereld aanschouw, die ik eens zoo lief had! Bedekt dit hoofd en dit hart, opdat ik vergete welk heerlijk ideaal meedoogenloos daar verbrijzeld werd.
En nog eenmaal vergaderde de Mistral zijn krachten en blies op den rullen, asschigen bodem. Een ontzaglijke stofwolk woei omhoog, bleef een oogenblik hangen, een donkere schaduw heentrekkend over de natuur, en zonk toen langzaam neer. Stof zonk op zijn liefde en zijn eerzucht, stof op zijn levenslust en zijn illusiën, stof op het verleden en de toekomst. De innigste gevoelens van zijn hart, de trotsche verwachting gen van zijn geest, de dierbare beelden van ouders en vrienden, alles verdween onder hetzelfde grauwe kleed.
Stof, stof, waarheen hij de oogen wendde, niets dan stof.
En in die wolk zag hij zich-zelven op den dorren bodem het hoofd nederleggen, terwijl het stof op hem neerviel, totdat zijn hart geheel had opgehouden te slaan, en er was niemand die naar hem zocht, en die op den weg voorbijgingen, zagen alleen, stof, rul, grijs stof.
Naar Monte-Carlo! Dit was het eenig doel, waarvan Mastazza zich nog helder bewust was in de doffe wezenloosheid, die zich van zijn wil had meester gemaakt.
In de wachtkamer van het stationsgebouw aangekomen, liep hij lang met groote schreden op en neer. Nu eens woelde hij met de hand door het zwarte haar, dan streek hij zich over
| |
| |
voorhoofd en oogen heen, als wilde hij de nevels verdrijven, die zich dichter en dichter voor zijn geest samenpakten.
Toen de trein was aangekomen, nam hij in een verkeerde klasse plaats en moest driemaal door den conducteur worden aangeroepen om zijn plaatskaartje te vertoonen.
Eindelijk bereikte hij het Casino. Zijn zonderling staroogende blik trok wel de aandacht van eenige fijnere opmerkers, maar de deurwachter vond geen reden om hem den toegang te weigeren. Aan de eerste roulette-tafel liep hij voorbij, ging de tweede zaal binnen en nam aan de trente-et-quarante plaats.
Ondanks zijn laatste verliezen waren hem altijd eenige toeschouwers trouw gebleven.
Dat het een kamp werd op leven en dood, verheelde hij zich niet; toch speelde hij zonder hartstocht met ijzingwekkende kalmte. De afmattende strijd der gedachten was ten einde; slechts één doel stond hem voor oogen: winnen. Daarop viel al het licht, dat nog weifelend in hem glansde; voor het overige was 't nacht, stikdonkere nacht.
Hij geleek den verdoolden wandelaar, die het dwaallicht volgt en weet dat dit bedriegelijk schijnsel ten verderve leidt. Doch hij moet voort; waarheen anders? Zoo dwaalt hij uren lang over heide en door bosschen, zonder een uitweg te vinden, voelt eindelijk den grond onder zich wijken, zijn voet verzinken in het moeras. Hij is verloren, wanneer geen reddende hand hem nog bijtijds op het rechte pad terugbrengt. Ook die reddende hand ontbrak Mastazza niet. Hij voelde Osinsky's blik strak op hem gevestigd, zag den medelijdenden trek om zijn bleeke lippen, begreep die vragende oogen... één woord slechts en... het was al te laat. De tanden op elkaar geklemd, wendde hij zich af... en zweeg.
Den geheelen namiddag kwam hij noch voor, noch achteruit. Tegen den avond keerde de fortuin zich voor goed van hem af en werd elke zet een verloren slag. Zijn goud smolt
| |
| |
weg als sneeuw voor de zon. Nog vijfhonderd franken, nog tien Louis, nog vijf... en het was gedaan.
Kalm verliet hij de zaal, zonder een enkelen blik meer om zich heen te werpen.
Men fluisterde dat hij geld ging halen. -
Het was nog dag, toen hij Monte-Carlo verliet; toen hij Nizza bereikte, was de avond gevallen.
De Mistral was bedaard, het stof neergezonken.
Alle lantarens waren opgestoken en uit alle winkels straalde een breede glans van hoogstaande gasvlammen. Een luidruchtige menigte slenterde heen en weer, om de heerlijkheid van een zuidelijken lentenacht te genieten. Tot aan het strand toe krioelde het van wandelaars, die de frissche avondlucht uit benauwde zalen en kamers naar buiten had gelokt. Overal was leven, overal werd gelachen en geschertst. Albion's flegmatieke zonen verbroederden met, de bewegelijke kinderen van het zuiden, de treurig neerhangende Slavische knevels schuwden het gezelschap van de zwarte, stekelige bakkebaarden der laatste Hunnen niet, en de gemoedelijke Turksche fez ging vertrouwelijk naast de hoekige Pruisische pet op en neer. Hier scheen alle twistvuur uitgedoofd, alle wanklank opgelost, alle haat verzoend, alle hartstocht bevredigd. Men dartelde door het leven, genoot zonder te vragen hoe, en kende geen zorgen. De natuur had het stof weer afgeschud; alleen onder de pasgeopende knoppen waren er, die vol gestoven zich van den last niet meer wisten te bevrijden.
Van dat alles bemerkte Mastazza niets. Hij had de plechtige stilte van water en hemel niet gevoeld, toen hij op Monte-Carlo's terrassen heen en weer liep, terwijl de duizenden doodenlampen aan het ontzagwekkend gewelf werden ontstoken; hij voelde ook de vreugde der menigte niet, die onder het eeuwig sterven eeuwig feestviert, elken dag haar rijen ziet dunnen en rusteloos de plaatsen der gevallenen weer aanvult,
| |
| |
opdat er nimmer een ledige ruimte blijve in den lustigen kring.
Voor een geweerwinkel hield hij stil en bekeek aandachtig de uitgestalde wapenen; daarna ging hij binnen en kocht een revolver, dien hij laadde. Ware de eigenaar zelf aanwezig geweest, een dergelijke handelwijze zou den man achterdochtig hebben gemaakt, maar een kleine jongen, die telkens achter een gordijn aan moeder ging vragen, hoeveel elk voorwerp kostte, bewaakte dien avond den winkel. De rest der ammunitie verzocht hij met de quitantie naar het hôtel de la Grande Bretagne te zenden. Met zijn horloge zou die schuld betaald zijn. -
In de Avenue*** was 't doodstil. Geen enkel raam van de villa was verlicht. Alleen door de voordeur, die op een kier stond - teeken dat Baptiste gezelschap wachtte of zelf was uitgegaan - viel een smalle strook helder licht op het gras van den kleinen voortuin.
Onwillekeurig rees Mastazza's blik naar de bovenvoorkamer, waar Laura sliep. Het was er even donker als in de overige vertrekken.
Zou zij afwezig zijn?
Wat doet het er toe? Hij was immers besloten, haar den aanblik zijner ellende niet meer te gunnen?
Daar werd het boven eensklaps licht, en over de neergelaten gordijnen liep een breede schim. De schim kwam terug, maar nu smaller. Het was duidelijk een vrouwenbeeld.
Weer verdween het, en weer kwam het terug.
Nogmaals... doch thans... hij vergiste zich niet... het waren er twee, en de ander was geen vrouw. Nu reeds... neen... dat was meer dan hij dragen kon!
In een oogwenk was hij de voordeur binnen en de trap opgesneld. O! hij kende den weg!
De deur van de slaapkamer vloog open, een schelle kreet klonk door het huis - en hij stond voor haar.
Het was een bang oogenblik.
| |
| |
Niemand was in staat een woord te uiten.
Half ontkleed, het zware haar los over de schouders hangend, had Laura bij zijn binnentreden voor Sir William Barker gestaan, die op den rand van het bed gezeten, met beide handen haar middel omvat hield.
Als een tijger was Mastazza tusschen beiden gesprongen, en sidderend, marmerbleek was Laura voor zijn blik achteruit geweken, totdat zij de tafel had bereikt, waarop zij met beide handen een steunpunt zocht. Sir William was geen lafaard, maar ook hij ondervond de onheilspellende kracht dier zwarte oogen, en hij begreep dat er met dien man thans niet te spotten viel.
Tot een vaalgrijze tint waren de wangen van den Italiaan ontkleurd, zijn lippen trilden zenuwachtig bij elk woord, dat hij met moeite en met lange tusschenpoozen uitstootte.
‘Laura... je hebt gezworen mijn vrouw te zullen worden... vervul je belofte... 't is tijd!’
‘Luigi, wat wil je doen?’
‘Wat ik wil? Ik wil mijn recht... Ik heb van je lippen een zaligheid gezogen, die mij krankzinnig heeft gemaakt. Mijn mond dorst naar kussen... Aan mij behoor je... Kom, 't is tijd!’
Hij greep haar aan, en de warmte van den vollen hals, waarom hij zijn vingers klemde, trilde hem als een electrische stroom door het lichaam. Een siddering liep over zijn leden. Met de andere hand vatte hij den ontblooten schouder aan en drukte haar op de sofa neer. Onstuimiger dan ooit joeg het wilde bloed hem door de aderen.
‘Wat ik wil?... Ik wil mij aan je vastklemmen, tot mijn vingers in dat vleesch verdorren, tot deze armen om mijn hals verstijven!... Den eeuwigen nacht wil ik aan je borst ten einde slapen!’
Toen drukte hij zijn lippen op den zachten boezem; half
| |
| |
bewusteloos zonk Laura achterover. Sir William sprong op om haar te bevrijden... maar als aan den grond genageld bleef hij staan.
Met een kreet van afgrijzen, die op het brullen van een verscheurend dier geleek, was Mastazza overeind gevlogen.
‘Ellendige!... op die borst hebben andere lippen gerust!... dat heerlijk lichaam walgt mij... weg... van hier... 't Is tijd!... genoeg van die foltering... mijn leven is vergiftigd... ik wil rust. Laat af... niemand zal haar meer genieten... zij is mijn, voor eeuwig mijn... ben je gereed, Laura... 't is tijd.’
‘Moord! Hulp! Hulp! Sir William!’
Laura had den revolver in zijn hand gezien. Als een tijgerin sprong zij overeind en pakte hem aan. Sir William snelde toe, maar tuimelde achterover, door een hevigen vuistslag op het hoofd getroffen. Onder den greep van Laura's vingers wankelde Mastazza achterover tegen de tafel aan; de lamp viel op den grond; het was stikduister.
De doodsangst schonk Laura reuzenkracht. Zij, die eenmaal liefdedronken in elkanders armen van wellust gewaand hadden te sterven, worstelden nu borst aan borst geklemd om het leven.
Geen kreet klonk meer door de kamer, slechts een benauwde zucht ontsnapte aan Laura's borst. Toen knalde een schot... nog een... een enkele zware bons volgde, en alles was stil.
Den volgenden avond las Osinsky in het Journal de Nice:
Un crime affreux vient de mettre en émoi les habitants de l'avenue***. Une dame connue depuis peu de temps à Nice par sa beauté vient d'être assassinée par un Italien du nom de Mastazza, qu'on disait son amant. L'assassin, son crime accompli, s'est fait justice lui-même en se tirant un coup de revolver dans la tempe. La justice informe..
|
|