| |
| |
| |
Osinsky.
Il est un âge dans la vie
Où chaque rêve doit finir,
Un âge où l'âme recueillie
Waarde Vriendin,
Wanneer gij deze letteren ontvangt en misschien de hand van den schrijver herkent, komt u waarschijnlijk de vraag op de lippen of de dooden nu reeds uit hunne graven oprijzen. Indien geen gelukkig toeval u uit den mond van den een of anderen reiziger deed vernemen, dat Victor Osinsky nog tot de levendeu behoort, dan moet gij mij na zoovele jaren van stilzwijgen natuurlijk dood wanen.
Uw trouw vriendenhart kan zich geen denkbeeld vormen van een ondankbaarheid zoo groot dat zij weldaden als uw opofferende, ja levensgevaarlijke zorgen met onverschilligheid zou vergelden.
Toch ben ik schuldig, en buig ik het hoofd voor uw strengste vonnis, overtuigd dat ik mij niet vrijpleiten kan door de verzekering, dat mijn eerste vraag steeds u en de uwen gold, wanneer de omstandigheden mij met een Poolschen zwerveling in aanraking brachten, en dat de eenige reden voor mijn stilzwijgen een schuldbewuste schaamte is, die mij weerhield het woord tot u te richten.
| |
| |
Neen, ik ben nog niet dood, maar... bijna had ik er bijgevoegd: ook niet levend meer.
Ik wed dat gij den vermagerden, gerimpelden man met zijn versleten plunje een stevig avondeten in de keuken zoudt laten voorzetten, wanneer ik op dit oogenblik mijn innigen wensch kon ten uitvoer brengen en aan de poort van uw kasteel aankloppen, om nog eenmaal den lang ontbeerden druk eener vriendenhand te voelen. Heden morgen, toevallig een blik in mijn gebarsten spiegel werpend, schoot het mij op eens weer te binnen, hoe gij mij op een vroolijken avond gecanoniseerd hebt als Saint-Victor, le patron des fêtes, en ik moest lachen om mijn steeds toenemende gelijkenis met de magere, melancholieke heiligen-beelden, die zoo vaak in de musea mijn lachlust en mijn weerzin opwekten.
Saint-Victor! Welk een reeks van genotvolle dagen toovert die bijnaam mij weer voor oogen!
Aan u had ik die allen te danken.
O! gelukkig de man, wiens levenspad door zulk een heldere ster beschenen wordt! Hij kan niet dwalen, zoolang hij niet als ik met geweld van een weg wordt afgejaagd, waarop hij eens zoo wel te moede voortschreed.
Met welke blijde vooruitzichten maakte ik elk jaar op den eersten Dinsdag van November mijn opwachting in uw gezellig winterpaleis, en beraadslaagden wij soms uren lang over de genoegens, die het naderend seizoen aan onzen kleinen, uitgekozen vriendenkring zou brengen! Met uw vindingrijken tact ontbraken de verrassingen nooit. Zonder weemoed zag ik den zomer scheiden, overtuigd dat de winterkoude mij niet deren kon, zoolang ik door den gloed van uw vriendenhart werd bestraald.
Herinnert gij u den onvergetelijken avond nog, toen aller verwachting zoo gespannen was, omdat gij een nieuwen gast hadt beloofd, en toen ik voor het eerst Anna mocht aanschouwen?
| |
| |
Geen Zondag is sedert meer voorbijgegaan, zonder dat ik opnieuw al de heerlijke gewaarwordingen van dien avond heb doorleefd, en terwijl ik dezen brief aanvang onder het gelui van Monaco's klokken, zou 't mij slechts de moeite kosten een oogenblik de oogen te sluiten, om mij weer in uw woning terug te wanen, vol verlangen de deur in het oog houdend, waardoor de glans der nieuwe ster ons weldra verblindend zou tegenstralen.
Ja, zij was verblindend schoon.
Wij kenden allen uw fijnen smaak, en wisten hoe kieskeurig gij waart in het toelaten van nieuwe elementen tot onzen vriendschappelijken kring. Onze verwachting was dus geprikkeld genoeg. Toch werd zij overtroffen.
De heilige Victor der feesten onderscheidde zich alles behalve door zijn vrome askese, en het was hem nog nooit ingevallen, tegen een bekoorlijke vrouw uit te roepen: vade retro, Satanas; maar het gevoel, dat hem toen beving, vindt misschien alleen in de eenzame monnikscel een weerga, wanneer door jarenlange boete en zelfpijniging bewogen, de Madonna den vromen man een enkele maal den aanblik harer engelreine, hemelsche schoonheid vergunt. Het was mij toch alsof ik aanbiddend op de knieën moest zinken:
Betend, das Gott sie erhalte
So rein und schön und hold.
Dom verlegen was ik dien avond, en geërgerd over mij zelven verliet ik, de laatste van allen, uw huis. Den volgenden morgen was het amper negen uur geslagen, toen ik reeds te paard langs uw venster voorbijreed, en vlak voor uw deur mijn wakkeren schimmel tot een paar dolzinnige luchtsprongen dwong.
Het mocht mij echter toen evenmin als 's middags gelukken, het beeld, dat reeds zoo diep in mijn ziel gegrift stond, een oogenblik aan het venster te ontdekken. Wel ontwaarde ik in
| |
| |
het terugkeeren uw fiere trekken aan een der benedenkamers, maar ik verbeeldde mij, een spotachtigen glimlach op uw gelaat te ontdekken, en ontstemd sloot ik mij het verdere van dien dag in mijn kamer op, na last gegeven te hebben niemand meer bij mij toe te laten.
Ik had u verkeerd beoordeeld. Zoodra gij overtuigd waart, dat een ernstige neiging in het hart van den lichtzinnigen feesten-patroon had wortel geschoten, en dat Anna die neiging begon te beantwoorden, hebt gij u de trouwe beschermengel onzer liefde getoond, en had ik aan u die uren van onbeschrijfelijke zaligheid te danken, welke tot heden in mijn leven niet werden geëvenaard. Waar is de tijd gebleven, toen in een handdruk zulk een wereld van geluk lag opgesloten, toen mijn mond geen woorden wist te vinden, omdat de oogen zooveel duidelijker dan lippen ooit kunnen doen het rijk gemoedsleven vertolkten?
Eindelijk brak het schoonste oogenblik aan. Het blonde kopje vlijde zich zoet vertrouwend tegen mijn schouder, de hemelsblauwe oogen gingen half schuil onder de lange zijden wimpers, een donkerroode gloed toog over het blanke voorhoofd, en de fijn gewelfde lippen fluisterden: ‘Victor, ik heb u lief. Van het eerste oogenblik dat ik u zag waart ge mij dierbaar.’
Een eerste kus bezegelde die heerlijke bekentenis.
O! ware ik op dat oogenblik gestorven!
Stuiptrekkend was het aan stukken gesneden Polen onder de zwaarden zijner overheerschers gevallen. Toch was alle leven nog niet uit het eertijds machtige lichaam ontvloden. Het hart had niet opgehouden te slaan, en al stroomde het bloed uit duizenden wonden weg, het gepijnigd lichaam werd nog gevoed en de verminkte ledematen namen allengs in krachten toe. Maar om volkomen te genezen, moest het vloeiend bloed geheel
| |
| |
gestelpt en de natuur geholpen worden in haar poging om de afgesneden ledematen door nieuwe te vervangen. In de algemeene verdrukking snakte alles naar vrijheid en herstel. In elk gemoed gistte de ontevredenheid hooger op. Het geheele volk werd als door een wondkoorts bevangen, die het genezing zou aanbrengen, of.... den dood.
Toen was 't dat gij tot mij zeidet: ‘Victor, een man is niet alleen om te genieten op de wereld. Liefde is zijn schoonste bezitting, maar hij mag er niet uitsluitend het doel zijns levens in vinden. Werken en strijden moet hij met en voor het volk waartoe hij behoort. Polen is vernederd, Polen ligt in banden, Polen is verscheurd! Gij hebt moed, verstand en kracht. Het vaderland heeft recht op u. Mijn echtgenoot maakt deel uit van het hoofd-comité van kloeke mannen, die goed en bloed voor ons aller vrijheid ten offer willen brengen. Gij draagt een ouden, geëerden naam; uw plaats is aan zijn zijde.’
Ik heb uw hand gegrepen en u dank gezegd voor die woorden. Zij vonden weerklank in mijn gemoed, ofschoon 't mij hard viel te scheiden van een pas veroverd geluk.
Und pflanzen und schaffen,
Ik vertrouwde Anna aan uw moederlijke zorgen toe, en de opgaande zon van den volgenden dag vond mij op weg naar uw echtgenoot. Vol vertrouwen begroette ik dien helderen morgenstond als de dageraad onzer vrijheid. Ik voelde mij een ridder, de lange reeks mijner voorouders waardig, en betreurde
| |
| |
't slechts in een eeuw te zijn geboren, die zich een algemeene gelijkmaking tot ideaal heeft gesteld.
Wat was ik trotsch en gelukkig in het vooruitzicht de gehate ketenen te kunnen verbreken en de slavenmeesters naar hunne steppen te kunnen terugjagen! Polen zou vrij worden en mijn naam niet de minste zijn in de rij zijner redders!
Helaas! het lot had anders besloten. Loodzwaar drukte het belemmerend op onze handelingen. Ongeluk op ongeluk verijdelde onze zekerste aanslagen, het verraad leverde onze papieren den Russen in handen, het gevloekte tweedrachtsvuur, Polen's ergste vijand, ontbrandde feller dan ooit, en te vergeefs stroomde het bloed, te vergeefs werd have en rust op het altaar der vrijheid ten offer gebracht.
Maar dat alles is u bekend. De mare klonk als een noodkreet over heel Europa.
Men ergerde zich, men had zelfs medelijden.
Ik wil mij bepalen bij het onbeteekenend klein aandeel, dat ik zelf in den loop der gebeurtenissen nemen kon. Uw echtgenoot stelde mij aanstonds onder zijn bijzondere bescherming, en ik slaagde er tevens in, de vriend van uw oudsten zoon te worden, dien ik tot op dat oogenblik slechts oppervlakkig kende. Ik werd lid van een sub-comité, en de heilige zaak had geen ijveriger voorstander dan den lichtzinnigen patroon aller vroolijke feesten. Nacht en dag was ik met lichaam en geest werkzaam en twijfelde nooit een oogenblik aan den goeden uitslag onzer pogingen.
Eindelijk brak de bom los.
Mijn naam werd gesignaleerd met die van een menigte mijner beste vrienden, en openlijk gordden wij de wapenen aan, om thans met het zwaard in de hand voor ons recht in het strijdperk te treden.
Van dien onzaligen krijg weet gij genoeg. Een der eersten, dien ik naast mij sneven zag, was uw oudste. Arme, beste
| |
| |
vriend, moedig, onbaatzuchtig strijder! Geen lauweren dekten nog zijn slapen, op geen bed van eer mocht hij den laatsten adem uitblazen, in het zalig bewustzijn der vrijheid ten offer te zijn gevallen.
Een boerenpaard schrok, toen het achter zich de vinkelende sleepsabel hoorde kletteren, sloeg achteruit, en de jonge, levenslustige officier ontving een slag, die hem na weinige dagen het leven kostte.
Dit was mijn eerste verlies van een dierbaar wezen; mijn vader had ik nooit gekend. Het vlijmde mij door de ziel.
Spoedig daarop werd mij een eervolle, gevaarlijke zending opgedragen. Papieren van het grootste gewicht werden aan mijne handen toevertrouwd, en door de vijandelijke linie heen lag de weg, dien ik volgen moest om tot mijn doel te geraken.
In den aanvang ging alles voorspoedig. Geen vijand vertoonde zich op mijn pad. Ik begon hoop te krijgen, zonder ongeval uw kasteel te kunnen bereiken, waar ik verwachtte slechts uw ouden intendant te zullen vinden, een man op wien ik durfde rekenen. Reeds was ik zoo dicht genaderd, dat in de verte de blauwe tinnen mij over het dichte bosch tegenblonken, toen mijn oog tegelijkertijd een talrijke bende Russen gewaar werd, die van terzijde op mij toekwamen. Aan een voortzetting van den tocht viel niet te denken. Een breede akker scheidde mij van het bosch waar uw woning lag. Het was onmogelijk dat veld onopgemerkt over te steken.
Het loof der boomen was niet dik genoeg om mij onzichtbaar te kunnen maken. Hutten of schaapskooien waren er in de nabijheid niet te vinden. Er bleef rag dus slechts over, het water in te gaan en tusschen het riet een schuilplaats te zoeken, totdat de bende voorbijgetrokken en weer uit het gezicht verdwenen zou zijn.
Gelukkig was ik to voet en behoefde dus geen vrees te koesteren, dat mijn paard mij zou verraden. Het water van den
| |
| |
vijver bleek juist diep genoeg, dat ik er tot aan de kin overeind in kon staan, terwijl de hooge biezen mij tamelijk goed verborgen.
Lang duurde het eer ik iets van de naderende troepen bespeurde. IJskoud weekte intusschen het water door mijne kleederen heen. Een kelderachtige kilheid drong tot op het gebeente door, en dreef het bloed, dat door den langen marsch in snelle beweging was gebracht, tot in de hartkamers terug. Eindelijk bereikte een verward gedruisch van stemmen mijn oor, wapenen kletterden, paarden snoven, het gevaarlijk oogenblik was gekomen.
Ademloos en onbewegelijk bleef ik staan; de minste rilling kon door een golving van het rustig watervlak mij verraden, een kuch mij het leven kosten.
Juist zag ik door het riet heen de groene jassen voorbijtrekken, toen er halt werd gekommandeerd, en de troep rust nam rond het meertje dat mij verborg.
Tien uren lang bleven de Russen aan het water gelegerd, tien uren lang stond ik rechtop in het vuile water, in doodsangst dat een scherp oog mij zou ontdekken. Soms vielen de snippen, waarop de soldaten ijverig vuurden, vlak naast mij neder, en begaven de jagers zich te water om den buit te halen, maar 't was of een goede geest hen met blindheid sloeg: zij vonden mij niet.
De beschrijving van hetgeen ik in dat tiental uren heb doorgestaan, gaat mijne krachten te boven. Dikwijls was ik op het punt mijn bewustzijn te verliezen, en werd mij alles groen en geel voor de oogen. Slechts met ongeloofelijke inspanning hield ik mij op de been. Toen eindelijk het laatste gedruisch der aftrekkende troepen in de verte was weggestorven, en ik het waagde mijn schuilhoek te verlaten, kon ik nog juist den kant bereiken, waar ik bewusteloos in elkander zonk; maar de papieren waren gered.
| |
| |
In dien toestand vond mij uw intendant.
Hoe dikwijls hebt gij mij het verhaal dier wonderbaarlijke redding niet gedaan, trouwe vriendin, toen de crisis van de hevige ziekte, die mij op den rand van het graf bracht, door uwe goede verpleging en de taaiheid van mijn gestel, gelukkig was doorgeworsteld, en ik, de oogen opslaande, twee dierbare wezens naast mijn bed ontwaarde.
Een kostbaar kleinood is een liefhebbende vrouw. Gelijkt zij niet het zorgvuldig bewerkt juweelen-kistje, waaruit de volle glans van het fijngeslepen edelgesteente ons tegenflonkert, wanneer wij er in geslaagd zijn, op het kunstig letterslot het woord liefde te voorschijn te brengen? Zoo iemand, dan had ik de eigenaardige bekoring, welke een vrouw uitoefent, gevoeld en op hoogen prijs gesteld. Toch was 't mij als begreep ik eerst op dat oogenblik haar volle waarde, toen ik machteloos op het ziekbed uitgestrekt, het Gretchen-kopje van mijn Anna en uw edele, ernstige trekken bij mijn sponde mocht zien.
Heb dank voor dat heerlijk ontwaken!
Maar ik hoor u vragen: waartoe vertelt hij mij al die bekende zaken? Waarom roept hij een verleden terug, dat zooveel bittere gewaarwordingen bergt?
Ten eerste om het u nog eenmaal te zeggen, dat ik de gelukkigste oogenblikken mijns levens aan u beiden verschuldigd ben. U heb ik een reeks van dagen te danken, die glanzend als door de zon bestraalde herfstdraden in de nevelen van mijn bestaan zijn voorbijgevloden, om, door de herinnering tot een enkelen zilverdraad ineengevlochten, zoo weldadig met de donkere streng mijns levens te worden saamgeweven.
De lange, moeitevolle arbeid werd met goeden uitslag bekroond. De sluipende vijand nam de wijk voor een onafgebroken zorg van ieder uur, ja iedere minuut. Welke zieke zou niet herstellen, wanneer zijn legerstede door twee engelen wordt bewaakt?
| |
| |
Waarschijnlijk zal ik nooit de hand meer drukken, die toen zoo rusteloos voor mij werkzaam was. Hooge bergen, diepe dalen en uitgestrekte vlakten scheiden ons van elkaar. Vergeef 't mij daarom, wanneer ik in gedachten nog eenmaal tot dien heerlijken tijd terugkeer, nog eenmaal uw hand aan mijn lippen breng en als een verliefde knaap het papier kus, dat in uw schoone vingers zal rusten.
Maar er bestaat nog een tweede reden, waarom ik het waag mijn beschaamd stilzwijgen te breken, en waarom ik van u vergen durf, een enkelen blik in het leven van een oud vriend te werpen.
Ik ben ijdel. - Oud nieuws, niet waar! Gij hebt er mij zoo vaak mede geplaagd, dat ik ijdel was op mijn langen knevel, ijdel op mijn fine-taille, ijdel op mijn succes in de schermzaal enz. enz. Ik bedoel echter thans een andere ijdelheid. De invaliede bezit niets meer, waarop hij zich zou kunnen verhoovaardigen, niet eens een bescheiden litteeken. Hij weet dat de wereld hem veroordeelen zal - althans die weinigen welke zich zijner nog herinneren - en dat hij geen recht heeft, een vrijspraak te verwachten. Maar dat het vonnis rechtvaardig zij, dat het met kennis van zaken geveld worde, ziedaar wat hij meent te mogen eischen, ook voor den strengsten rechterstoel.
Zijn ijdelheid verlangt nog alleen, dat zijn naam niet onverdiend door het slijk worde gesleept.
Om dat doel te bereiken, wil ik voor een onpartijdige jury mijn leven blootleggen. Wie zal het wraken, wanneer ik dat ambt aan uwe handen toevertrouw?
Lees dus dit treurig relaas en oordeel!
Ik herhaal 't, het is geen pleidooi tot vrijspraak, maar slechts een aanwijzing van verzachtende omstandigheden. Nochtans, hoe ook uw vonnis luide, wanneer ooit in uw bijzijn op den naam van Osinsky de blaam wordt gelegd - gelijk dat nu reeds geschiedt, naar mij verzekerd werd - dat zijn laatste
| |
| |
drager tot den rang was afgedaald van chevalier d'industrie, weet ik dat gij 't den valschen aantijger zult heeten liegen, en hem en ieder tarten, die beschuldiging ooit met bewijzen te staven.
Ziedaar een laatsten vriendendienst, welken ik durf vergen, overtuigd dat gij mij dien niet zult weigeren.
Er is een tijd geweest, dat ik een dergelijke rechtvaardiging mijner daden beneden mijn waardigheid zou geacht hebben, een tijd dat ik het bazuingeschal van de Faam reeds meende te hooren, die den naam Osinsky over heel Europa deed weergalmen. Die tijd is lang voorbij.
Gelukkig de man, wiens jongelingsjaren samenvallen met de jeugd van het volk waartoe hij behoort. Overal groeien de lauweren in dichten overvloed op zijn pad, en indien hij slechts groot genoeg is om hoog zijn hand te kunnen uitstrekken, vallen zij van zelf op zijn hoofd neder en omkransen hem de slapen. Elke zijner daden is een overwinning, en als loon wacht hem een standbeeld of een martelaarskroon. Maar wee hem, die het levenslicht aanschouwt, wanneer het verval van den ouderdom zijn natie heeft aangegrepen! Vergeefs spant hij zijn krachten in, vergeefs offert hij bestaan en zielevrede voor zijn vaderland op. De twijgen zijn verdord, waaraan eenmaal de lauweren zoo rijkelijk ontbotten, en hoe hooger hij de hand verheft, des te ijler is de lucht, waarin hij vruchteloos rondtast. Dan wordt elke daad een misslag, waarover de geschiedenis een streng vonnis velt - indien werkelijk de geschiedenis zich verwaardigt zijn naam te noemen. Zoo niet, dan mag hij vergeten door vriend en vijand in een afgelegen hoekje van den aardbol zijn laatsten ademtocht uitblazen, gemarteld door het bewustzijn onnut te zijn geweest.
Ziedaar het lot van uw Victor.
Vriendin, indien voor uw rechterstoel het lijden als een verzachtende omstandigheid mag gelden bij het vonnissen van
| |
| |
en menschenleven, dan zal uw oordeel zacht zijn over mijn bestaan. Geloof mij, ik heb geleden. Mijn eenmaal glad voorhoofd draagt in menigen rimpel het litteeken van een diepe zielewond, en de dood zal op mijn kaken geen blos meer te verbleeken vinden. Doch ik keer terug tot die heerlijke dagen van langzaam herstel, toen ik op u en Anna's arm geleund, weer wankelend als een kind, mijn eerste schreden door de kamer deed. Welk een zorg, welk een toewijding, welk een liefdevolle zelfopoffering!
Nauwelijks deed de aanbrekende dag mij de oogen opslaan, of de heerlijkste rozen, die uw plaats opleverde, bloosden mij tegen, nog vochtig van dauw, - of waren 't tranen van geluk, die op de zachte blaadjes parelden, wanneer zij door Anna's hand waren afgeplukt?
Zij wist dat de roos mijn lievelingsbloem was.
Had mijn oog zich moê gezien aan de gloeiende en toch zoo teedere kleuren, dan verscheen zij zelve, de schoonste van alle bloemen, en ik vroeg mij af, of ik werkelijk nog op de aarde verkeerde en niet in het rijk der eeuwige zaligheid de koningin der hemelen voor mij zag.
Waar bleven de uren, wanneer zij naast mij zat!
Na het middagmaal, wanneer de huiselijke beslommeringen waren afgeloopen, zat ik tusschen u beiden in aan de groote, ronde tafel van mijn ziekekamer, en spraken wij over den ouden tijd of lazen elkander voor. Zelden liep het gesprek over Polen. Wij schroomden dat onderwerp aan te roeren. De wonde, die de opstand u reeds geslagen had, was te diep. Wij hadden er zoo gaarne balsem in gegoten, maar wiens krachten zouden daartoe niet te kort geschoten hebben?
Eens waart gij 't zelve, die over den oorlog begon, en nimmer zal ik den diep weemoedigen ernst vergeten, die toen als een wolk over uw tevreden, opgeruimd gelaat henentrok. Nog hoor ik dat nauw merkbaar trillen uwer stem:
‘Ja, hij is dood’, zeidet gij. ‘Gevallen zonder eer, zonder
| |
| |
nut. Maar had ik er ook tien, en kwamen die tien mij allen vragen: moeder, laat ons uittrekken om Polen te bevrijden, en was ik ook overtuigd dat ik nooit één hunner zou wederzien, toch zou geen traan mijn oog ontrollen of 't moest er een van moederlijken trots zijn, wanneer ik tot hen zeggen kon: gaat!’
Herinnert gij 't u nog, dat Anna bleek werd, toen zij deze woorden vernam, die een grootheid van ziel ademden, eener Romeinsche matrone waardig? Zij begreep de kracht van uw vaderlandsliefde niet, die haar slechts gevoelloosheid toescheen. Zij was geen uitzondering op den regel, dat een vrouw geen vaderland heeft. Haar liefde gold het individu, en zij was er mij slechts des te dierbaarder om, want die gelukkige was ik.
Hoewel mijn gezondheid voor altijd was geknakt, en de ziekte, zooals later bleek, onuitwischbare sporen in mijn eertijds zoo krachtig gestel had achtergelaten, vorderde de oogenblikkelijke beterschap tamelijk snel. Niet lang duurde het of ik mocht voor 't eerst de frissche buitenlucht inademen, en toen boven mijn hoofd weer het veelstemmig lied der vogelenkoren klonk, trilde er een onbeschrijfelijk gevoel van zaligheid door mijn borst, als trad ik een nieuw en beter leven binnen.
Wie zou in de plechtige stilte onder het statig boschgewelf op dat oogenblik vermoed hebben, dat het kruid en het lood zoo moorddadig in Polen huishielden? Klonk het geheimzinnig ruischen der ontwakende natuur niet als een stille beê om vrede, die uit myriaden onzichtbare kelen ten hemel rees? Toch loeiden de stormvlagen door Polens dreven heen en het was onder diezelfde vreedzame beuken van uw schoon landgoed, dat ik van u en mijn Anna afscheid nemen moest, om nauwelijks hersteld, weer aan den fellen strijd deel te nemen, en.... geen van beiden ooit weer te zien. Mijn krachten waren genoegzaam bijgekomen, en een langer verblijf had uw eigen veiligheid in gevaar kunnen brengen.
Ik moest dus heen en met zoovele duizenden mij voor de
| |
| |
voeten van den Russischen kolos gaan werpen, die ons langzaam onder zijn ontzettend gewicht verpletterde.
‘Spoedig zien wij elkander terug,’ riep Anna mij na, ‘en dan, om nooit meer te scheiden.’
Zij geloofde wat zij hoopte, en ik hoopte wat zij geloofde, maar in mijn hart werd het nacht en op dien nacht is geen dageraad meer gevolgd.
Ook in uw blikken vond ik Anna's blijde verwachting niet weer, en uw hand was ijskoud, toen ik die voor het laatst aan mijn lippen drukte.
Wij wisselden geen woord, maar verstonden elkander toch, en toen ik het waagde mijn blik tot uw gelaat op te slaan, liep er een traan over uw wangen.
Mijn werkzaam aandeel in den opstand had niet veel meer te beteekenen voor ons arm land. Voor mij-zelven werd het gekenmerkt door een feit, waaraan ik zelfs heden nog niet denken kan, zonder dat mij een rilling van afgrijzen door de leden gaat.
Ten einde het gevaar te vermijden, dat de Russen door de gevangenneming onzer boden de brieven zouden vinden, waarin geheime bevelen werden overgebracht, plannen van aanval beraamd of ontmoetingen voorbereid, was door het hoofd-comité een zeer gewichtige zending aan een man opgedragen, in wien men genoegzaam vertrouwen stelde om hem den last mondeling mede te deelen. Vermomd als reizend koopman zou deze geen argwaan wekken, en gemakkelijk door de Russische liniën heen de plek kunnen bereiken, waarheen het bericht moest worden overgebracht.
De man werd verkleed, de last hem in het geheugen geprent, en hij vertrok.
Onvoorzichtig genoeg liet hij een jas achter, waarin men toevallig een paar brieven vond. Een der leden van het comité las die, en toen bleek het, dat de afgezondene een verrader was, door Rusland omgekocht.
| |
| |
Dat hij terstond onschadelijk moest worden, stond vast, maar hoe? De gevoelens waren verdeeld, doch het gevaar nijpte. De meerderheid besloot, hem oogenblikkelijk een gewapenden ruiter achterna te zenden. Langs een omweg zou deze in allerijl een dicht bosch kunnen bereiken, dat de bode moest doortrekken, voordat hij de Russen kon ontmoeten. In dat bosch zou hij hem opwachten, en zonder verderen vorm van proces... afmaken.
Het lot wees mij aan om die afschuwelijke taak te volvoeren.
Mijn paard werd gezadeld; tot aan de tanden gewapend reed ik in galop weg, kwam ongehinderd in het bedoelde bosch aan, en wachtte er mijn man op.
Binnen weinig tijds zag ik hem tusschen de boomen verschijnen. Dat was een verschrikkelijk oogenblik. Een lafaard ben ik niet. In meer dan één gevaarlijke omstandigheid had ik van eenigen moed blijven gegeven, doch een weerloos man als een schadelijk dier te moeten afmaken - voor die taak huiverde ik.
Toch moest het geschieden.
De bode ontstelde, toen hij mij zag. In weinige woorden vertelde ik hem, dat zijn verraad bekend geworden en hij ter dood veroordeeld was. Vijf minuten om zich voor te bereiden was al wat ik hem schenken kon.
Ontzettend was de uitwerking mijner woorden. Bleek en bevend zonk hij voor mijn voeten neer, klemde zich aan mijn knieën vast, en smeekte om genade. Nog walgde mij het laffe verraad van den schurk, en had ik hem toen terstond een kogel door den kop kunnen jagen, de indruk zou onaangenaam geweest, maar niet tot een blijvende foltering geworden zijn. Het gebruik van het pistool was mij echter verboden. Men wist niet jnist hoever de vijand af was; een schot zou hem alarm kunnen geven. Bovendien noopte mij het medelijden, hem de gelegenheid te gunnen tot het maken van eenige laaatste beschikkingen. Hij had misschien een vrouw, aan wie hij
| |
| |
een gedachtenis, voor het minst een groet zou willen sturen.
Ik liet hem dus den tijd, zijn bede om erbarming uit te werken, ik liet hem den tijd er een levensschets bij te voegen, en mijn hart kromp samen van deernis.
‘Heeft u een bruid of een vrouw, een kind of een moeder,’ riep hij in vertwijfeling uit, ‘zoo red mij ter wille van de liefde die u haar toedraagt. Want, als u mij doodt, sterft een kind van honger; als u mij doodt, bezwijkt een vrouw van hartzeer; als u mij doodt, komt een moeder van ellende om.
Alleen omdat wij verdacht werden van sympathie voor den opstand, werd zonder eenig bewijs in mijn afwezigheid mijn gansche gezin in de gevangenis geworpen, en de beulen eischten tot losprijs voor mij-zelven en voor allen, die mij dierbaar zijn, dat ik als spion tot het comité zou weten door te dringen en de geheimen der opstandelingen aan Rusland verraden. U, die mij verrader scheldt, zou u anders handelen, wanneer het uw dierbaarsten gold? Red mij! Red mij! Vijf dankbare harten zullen u zegenen, zoolang God hun het leven schenkt, en wanneer hij hen tot zich roept, zullen zij uw voorspraak voor den rechterstoel des Eeuwigen zijn.’
Afschuwelijke toestand! De verrader was verdwenen; slechts een weerloos slachtoffer van onrecht, list en dwingelandij, een ongelukkige, die plicht en eer ten offer bracht om vrouw en kinderen te redden, lag in doodsangst voor mij neder. Ik gruwde van zulk een moord, en toch moest hij sterven, door mijn hand, afgemaakt als een hond.
‘Ik kan niet anders, maak u gereed’: meer was ik niet in staat hem te antwoorden.
Nog beloofde hij een valsch bericht aan de Russen te zullen overbrengen, indien ik zijn leven wilde sparen, maar ik mocht niet toegeven; hij kende het geheim, hij moest sterven.
Eindelijk ontblootte ik den dolk en beval hem zich stil
| |
| |
te houden, opdat ik niet genoodzaakt zou wezen hem lang te martelen.
Zooals te begrijpen is, baatte deze aanmaning niets.
Met wanhoopsmoed verdedigde de ongelukkige zijn leven; worstelend moest ik hem onderkrijgen, en eerst nadat meer dan tienmaal mijn hartsvanger hem de borst had doorboord, viel zijn arm slap neer en was de bloedige daad volbracht. Rillend van angst joeg ik in galop naar de onzen terug.
Het beeld van dien man heeft mij niet weer verlaten. Ben ik er in geslaagd, het voor eenige dagen op zij te zetten, dan staat eensklaps dat doodsbleek gelaat met die star geopende oogen, die verwrongen trekken en die bevend opgeheven handen in den droom weer voor mij. Ik spring overeind en steek licht aan om het afgrijselijk spooksel te verdrijven, maar dagen lang hoor ik dan nog de stervend rochelende stem, waarmede hij mij zijn laatsten vloek naar het hoofd slingerde.
Ook die moord was nutteloos als zoo menige andere. Het noodlot had Polen's ondergang besloten; elke opoffering en elke inspanning stuitte af op zijn onverbiddelijken wil, als de vuistslag van een kinderhand op een ijzeren aanbeeld. Het werk van jaren rafelde uiteen als waren alle draden verrot. Onze rechten werden verkracht, onze edelen verbannen, onze taal veroordeeld, onze godsdienst gehoond, en voor al die gunstbewijzen moest Polen zich den voet zijns overheerschers op den nek plaatsen, dankbaar dat de groote Czaar het vrede en rust had teruggeven!
Ik begreep dat het thans voor immer met onze onafhankelijkheid gedaan was, en eene schrikkelijke boetedoening ons wachtte. Ik wilde het niet aanzien, dat onze edelste mannen in boeien werden geslagen en naar Siberië weggevoerd. Toen trok ik naar Parijs en vond er mijn oude moeder terug.
Reeds bij het uitbreken van den krijg had zij de wijk genomen naar Frankrijk en er bange dagen doorleefd, toen na
| |
| |
een pijnigende onzekerheid het bericht van mijn ziekte haar oor had bereikt. Het vlammetje, dat in die levenslamp brandde, was bitter klein geworden in dezen tusschentijd. Van de vronw, die ik in Polen verlaten had, vond ik slechts een schim terug. Toen zij mij weerzag, scheen zij te herleven. Gedurende eenige weken kwamen de krachten inderdaad bij, maar het was de flikkering die aan het eind voorafgaat. Weldra zakte zij ineen, een langzaam verval van krachten nam op eens hand over hand toe... één benauwde nacht, en toen was ook deze band verbroken.
Het was of alle machten der natuur tegen mij waren samengespannen. Toch voelde ik mij nog te jong om reeds afstand te doen van een doel in het leven.
Men had mij voorheen eenig talent voor poëzie toegeschreven, misschien zou ik op letterkundig gebied gelukkiger zijn. Ik ging naar Duitschland. Reeds als knaap had ik het Duitsch tamelijk goed gesproken en geschreven; met een stalen volharding gewapend, slaagde ik er nu in, een zeker meesterschap er over te verkrijgen. Ik waagde het toen, een drama te schrijven, waaraan een episode uit den Poolschen vrijheidsoorlog ten grondslag lag. Wees overtuigd, dat ik al mijn krachten inspande om met een degelijk werk voor den dag te komen! Ik meende het te ernstig met de kunst om door middel van een opgesmukt mode-artikel een goedkoope bewondering te verkrijgen.
Mijn arbeid duurde lang, hoewel de ijver niet verflauwde. Geen oogenblik van den dag verloor ik mijn onderwerp uit het oog. Het was het brandpunt van mijn gedachten, het troetelkind van mijn fantasie, mijn troost na zoovele teleurstellingen. Anna werd deelgenoote van mijn geheime plannen door een reeks van brieven, die zij aanvankelijk met de warmste verzekeringen harer onvergankelijke liefde beantwoordde, en elken dag werd het stuk mij dierbaarder, mijn vertrouwen grooter dat het eenmaal tot alle harten en alle fantasiën spreken zou.
| |
| |
Gij ziet, waarde vriendin, dat ik er nog niet naar streefde, uw man te logenstraffen, die gewoon was mij den phantast te noemen.
De tooneel-direeteur, aan wien ik mijn arbeid toezond, voorspelde mij een algemeenen bijval. Het stuk werd ingestudeerd.
Reeds waren de laatste repetitiën, waarbij ik tegenwoordig zou wezen, op handen, toen opnieuw een heerlijk luchtkasteel, het schoonste van allen, boven mijn hoofd ineenstortte, en ik, verbijsterd door een ramp, waarvan ik den geheelen, ontzettenden omvang nog niet beseffen kon, allen lust en moed mij voelde ontzinken, om een werkzaam aandeel in de opvoering van mijn drama te nemen.
Ik had Anna verloren.
O! ik verwijt haar niet wat zij deed. Waarheen zou haar trouw aan een banneling geleid hebben? Veeleer maak ik er mij-zelven een verwijt van, niet eer aan een scheiding te hebben gedacht. Is het geen verregaand egoïsme, van een jonge vrouw, te vergen dat zij u trouw blijft na een afwezigheid van jaren, in de onzekerheid u ooit weer te zien? Zou het geen even groot egoïsme geweest zijn, wanneer ik haar gedwongen had, een geliefd vaderland te verlaten, om een zwerveling in den vreemde en volgen, die doelloos van stad naar stad en van land naar land trok?
Eerst werden hare brieven zeldzamer en korter, toen straalde er twijfel in door aan een toekomstig geluk, dat ik mij nog altijd als zeker voorspiegelde, en eindelijk oordeelde zij 't beter, onze briefwisseling te staken.
Een doffe vertwijfeling maakte zich van mij meester. Nog altijd had ik het leven lief gehad en aan de laatste beloften die het mij deed, onwrikbaar geloof geslagen. Nu ontzonk mij de moed. Niets was er meer dat mij belang inboezemde, niets dat ik begeerde, niets dat ik vreesde. Aan mijn drama dacht ik ternauwernood meer, en toen eensklaps de tijding kwam,
| |
| |
dat de eerste uitvoering over drie dagen zou plaats grijpen, wendde ik pogingen aan mijn handschrift terug te krijgen en alles weer ongedaan te maken.
Die pogingen mislukten. Het was besloten, dat ik den bitteren levensdrank tot op den laatsten druppel zou inzwelgen.
De dag der uitvoering kwam. Ondanks mijn neerslachtigheid begon mijn belangstelling te herleven, de spanning groeide aan en daarmede de honingzoete, verleidelijke, bedriegelijke hoop.
In een loge grillée verscholen, woonde ik de voorstelling bij. Zonderling klonken mijn eigen woorden mij in de ooren; ik kende ze zoo goed, en toch grepen zij mij aan, als hoorde ik ze voor 't eerst. Dit alles had ik mee doorleefd, dien haat had ik gevoeld, die verachting gekoesterd, die geestdrift gedeeld. Ik genoot mijn eigen werk en bemerkte het niet, dat een ijzige stilte elk vallen van het gordijn begeleidde. Of liever, ik bemerkte het wel, maar het deed mij goed. Die stilte harmoniëerde met mijn eigen stemming, ik hield haar voor een bewijs dat het werk indruk maakte.
Helaas, die waan duurde kort. Het stuk viel.
Toen waren er goede zielen, die medelijden met mij hadden en mij zochten te troosten door de verklaring, dat alles mijn eigen schuld was. Met hooghartige laatdunkendheid had ik immers verzuimd, mij bij tijds van de twee onmisbare elementen voor het succes van elk ernstig werk te voorzien, te weten: van een claque en van de pers. Ik had het handgeklap niet betaald en de leiders der openbare meening niet om hunne bescherming gebedeld. Tot overmaat van ramp was ik een geannexeerde Pool, hetgeen in Duitsche oogen ongeveer hetzelfde is als een Jood in de oogen der Romeinen van Titus. Het gevolg was niet alleen, dat het stuk ijskoud door het schaarsche publiek ontvangen werd, maar dat de recensenten bovendien vrijheid meenden te hebben, eenige kolommen geestigheden tegen mijn persoon en mijn vaderland uit te braken.
| |
| |
Misschien kan ik als Pool de democratische, zoogenaamde gelijkheid van het westen niet naar waarde schatten, doch mijn gevoel van eigenwaarde verbood mij, hetzij mijn persoon, hetzij mijn land, hetzij mijn werk langer bloot te stellen aan het vernuft van betaalde kolommenvullers. Daarenboven was ik overtuigd, dat mijn werk slecht was en dat ik dus beter deed, ook dit streven op te geven.
Zoo verdween mijn laatste levensdoel.
Vriendin, ik geloof niet dat gij u de volle, de ontzettende beteekenis van deze woorden kunt indenken. Was in uw rijk leven niet elk oogenblik aan een schoon en goed doel gewijd? Waart gij niet de trouwe gezellin van uw uitmuntenden echtgenoot, en zijt gij niet steeds nog de zorg volle moeder van uw flinke kinderen, de hulpvaardige vriendin van ieder, die aan troost of bijstand behoefte heeft? Noemt men u niet als een der weinigen, die niet wanhopen aan een toekomst voor ons vernederd vaderland?
Neen, gij kunt u geen voorstelling maken van een bestaan, waarin elke illusie verbroken, elke wensch uitgeroeid is en geen andere begeerten zijn overgebleven dan de prikkels der dagelijksche behoeften!
Neen, gij kunt er u geen denkbeeld van vormen, wat het zeggen wil, elken morgen de oogen te openen alleen om zestien trage, ledige uren voor zich te zien, die doorgeworsteld moeten worden, en eiken avond als eenige vermoeienis de verstomping te gevoelen van een onophoudelijken strijd tegen verveling!
Neen, gij kunt u niet in den toestand van een man verplaatsen, die de hand zou kunnen zegenen, welke hem onbemerkt een vergift in den wijn uitstort, dat zeker en zonder pijn doet insluimeren, terwijl hij toch den moed mist om zelf een eind te maken aan de ellende van zijn doelloos bestaan!
Het is ook beter, dat gij nimmer het lijden van zulk een leven leert inzien. De vrees alleen, dat ooit een uwer geliefden
| |
| |
zulk een lot tegemoet mocht gaan, zou voldoende wezen om u de heerlijke zelfvoldoening der moederliefde voor immer te vergallen.
Ik zelf heb niet geweten, wat mij te wachten stond, toen ik in bitteren wrevel elk streven opgaf, en het besluit nam, voortaan slechts verstrooiing te zoeken, slechts bij den dag te leven. Langzaam drong het besef zich aan mij op, tot welk een verschrikkelijk lot ik mij-zelven had veroordeeld, en reeds had de verlammende ledigheid mijn beste krachten gesloopt en mijn energie ondermijnd, toen ik inzag dat de onvruchtbaarste strijd nog duizendmalen te verkiezen is boven zulk een rust.
Ik was dus vrij, volkomen vrij, elk uur van den dag te doen wat mij lustte. Niets bond mij aan een plek; ik kon trekken waarheen de gril van het oogenblik mij dreef. Niemand vergde, dat ik anders zou leven dan in de dagen, toen ik alleen met mijn genoegen te rade ging.
Hoeveel was er echter niet veranderd sedert dien tijd van onbezorgde vroolijkheid!
Welke donkere wolken waren niet over mijn hoofd getrokken, die allen hun ijskouden voorraad hagel met vernielende kracht hadden uitgeworpen, en aan de doorbrekende zonnestralen slechts een woestenij overlieten, waar alleen nog wat onkruid met moeite het leven hield!
Ik reisde Europa rond en kreeg overal toegang in de beste kringen. Te Parijs, te Weenen en te Wiesbaden leerde ik het geheim kennen, de machtige, natuurlijke aandoeningen, waaraan elk gezond hart behoefte heeft, te vervangen door kunstmatige zenuwprikkelingen, en meer en meer slaagde ik er in, mij van alle betere adspiratiën te ontdoen door het leven te verlagen tot de kunst om den tijd met een minimum van onaangename gewaarwordingen te dooden. Het was een leven van onafgebroken genot - welk een genot! - dat ik leidde. Met een clubje vrienden - wat voor vrienden! - liep ik het
| |
| |
geheele programma der amusementen door, wierp het geld met handen weg, versmaadde de lafste genoegens niet, waarvoor ik reeds als knaap den neus had opgetrokken, en vond toch op den bodem van elken beker denzelfden droesem... verveling.
Zoo kwam ik tot het spel. Het hasard-spel trok mij aan; ik meende er een geschikt tijdverdrijf in te vinden. Ik speelde het op alle mogelijke wijzen, wedde in het renperk, zette op de bank, hield bij het écarté, speculeerde aan de beurs, maar verloor altijd.
Een déveine, welker hardnekkigheid tot in het belachelijke ging, had zich als een vampyr aan mij vastgeklampt. Toch was 't juist het spel, dat een invloed op mij uitoefende, waaraan ik mij niet meer kon onttrekken. Geen vrouw verkreeg meer een macht over mij, die ook maar in de schaduw kon staan van de ijzeren boeien, waarin het toeval mij gevangen hield.
Het was mijn laatste hartstocht.
De vrouwen.... vriendin, mijn pen aarzelt dat meervoud neer te schrijven. Ik schaam mij, als had ik de gedachtenis van de drie wezens, die mij het dierbaarst zijn geweest, schandelijk onteerd. Toch moet ik u alles bekennen: gij zijt immers mijn rechter.
Ik had ze nog altijd lief, de verleidelijke demonen, die de dichters ons als de rozen op het pad des levens leeren beschouwen, zelfs in hare diepste vernedering had ik ze lief, en vond ik in den gevallen engel nog altijd de sporen van zijn hemelsche afkomst, maar om een waren hartstocht te kunnen koesteren moet een mensch gelooven. Gelooven in het geluk, gelooven in de toekomst, gelooven in zich-zelven.
Ik geloofde niet meer.
Wanneer ik om mij heen zag en het rusteloos zwoegen en slaven gadesloeg, dat geen ander doel heeft dan het bereiken eener illusie, die een zeepbel blijkt te zijn, wanneer men de
| |
| |
heerlijke kleuren denkt te grijpen, dan kwam ik mij vaak voor als in een groot gekkenhuis verplaatst.
Ik heb eens ergens gelezen, dat de studie der philosofie tot dezelfde uitkomst leidt. Aan philosofische studiën heeft uw Victor zich niet bezondigd. Wanneer hij desondanks een philosoof geworden is, geef dan het leven de schuld, dat hem al zijn bitterheid met geweld in de keel heeft gegoten.
Maar wees gerust, practische vriendin, ik ben geen philosoof. Ware ik wijsgeer geweest, reeds lang zou ik de dwaasheid van een hartstocht hebben ingezien, die ons slechts ellende zonder eenige vergoeding op den hals haalt. Elken dag heb ik den waanzin vervloekt, die mij nu eens honderden, dan weer duizenden aan de grillen der fortuin deed ten offer brengen, en toch kon ik geen gelegenheid voorbij laten gaan, zonder te onderzoeken of de onzichtbare machten der natuur mij nog immer niet gunstiger waren geworden?
Verbeeld u, dat ik van het bestaan dier machten volkomen overtuigd ben!
‘Er is geen veine, er is geen déveine’, zeggen de geleerden. ‘Alles is toeval, d.w.z. een onnaspeurbare aaneenschakeling van kleine oorzaken en gevolgen.’
Juist geredeneerd. Ik beweer ook niet, dat er een geheime kracht is, die de kaarten van kleur veranderen, het paard bij de wedrennen achterblijven of den koers op de Beurs rijzen doet. Doch er moet een reden zijn, waarom een duivelsche ingeving mij altijd dwingt, op de kleur te zetten die niet zal uitkomen, op het paard te wedden dat niet het eerst de eindpaal zal bereiken, op de koersverandering te rekenen waarvan het tegendeel zal plaatsgrijpen. Ik zelf ben de speelbal van den een' of anderen kwaden geest.
In Baden-Baden alleen mocht ik mij verheugen in eenige oogenblikken van voorspoed, waarvan ik zulk een goed gebruik maakte, dat de algemeene aandacht weldra op mij gevestigd
| |
| |
werd en mijn schreden in de salons altijd door een staf van nieuwsgierigen werden begeleid. Men noemde mij reeds den Pool, niettegenstaande er landgenooten in overvloed aanwezig waren. De croupiers bezorgden mij altijd een goede zitplaats midden voor het groene kleed, parasieten zochten naar eene gelegenheid om met mij in kennis te komen, stoutmoedigen beloofden mij de strikste geheimhouding, wanneer ik hun mijn systeem wilde verklaren, en de vrouwen vereerden mij met hare innemendste glimlachjes.
De fatsoenlijke elementen van het te-recht beruchte badplaats-publiek vertoefden er voor 't meerendeel slechts korten tijd. Om dagelijks gezelschap te hebben, moest ik mij op weinige uitzonderingen na vergenoegen met den kring van doorbrengers, oplichters, valsche spelers en vrouwen van twijfelachtige reputatie, die er voor altoos zijn tenten scheen opgeslagen te hebben.
Was het te verwonderen, dat de weinige oude vrienden, die mij nu en dan opzochten en wier komst mij, als een zonnestraal uit ver heengevloden jaren, altijd zoo diep weemoedig stemde, met de overtuiging huiswaarts keerden, dat Victor Osinsky tot den rang van chevalier d'industrie was afgedaald?
Was het te verwonderen, dat menige moeder, wier kennis ik alleen gemaakt had omdat zij een dochter rijk was, die mij een heerlijk, in lang niet meer aanschouwd beeld voor den geest riep, angstig tusschen beiden kwam, zoodra ik het waagde een paar woorden met haar kind te wisselen, en zooveel kwaad van mij vertelde, dat de onschuldige engel hare oogen niet meer durfde opslaan, wanneer ik aan de familie mijn morgengroet kwam brengen?
Toen de Duitsche banken werden opgeheven, trok ik naar Monaco.
Ik wil geen poging wagen u het paradijs te schilderen, dat zich bij mijn aankomst aan de gezegende kust der blauwe Middellandsche zee voor mijn blikken ontsloot.
| |
| |
Het ware vergeefsche moeite, naar woorden te zoeken, om u deelgenoote te maken van de machtige aandoening, die zich mijner bemachtigde, toen dit wonderbaar tafereel, dat het vaderland der Arabische nachtvertellingen kon zijn, voor het eerst mij een kreet van bewondering afperste. Waar zou ik beelden vinden om u dit tooverland in den geest te doen aanschouwen?
Monaco is alleen met zich-zelf te vergelijken.
Ik ben geen vriend van de onherbergzame Alpenpassen. Mij stemmen die koude, hemelhooge rotswanden diep weemoedig. Ook het noorden met zijn uitgestrekte vlakten, zijn grauwe zeeën en zijn eeuwenheugende bosschen doet mij onaangenaam aan. In nevel, sneeuw en duisternis komt de mensch mij voor als de banneling in Siberië, die een heerlijk vaderland betreurt.
Hier zag ik voor 't eerst een landschap, de stoutste en de liefelijkste fantasie evenzeer waardig. Indien er op de wereld nog geluk te vinden is, zoo zeide ik tot mij-zelven, dan sluimert het hier als Dornröschen wachtend dat de moedige prins haar kome wekken.
Ontwaak voor mij, schoone slaapster, ontwaakt ingeslapen trawanten, ontwaak betooverde wereld, ik wil nog eens genieten. In dien blauwen hemel wil ik staren, totdat mijn oog zich moede voor immer sluit, naar dit golfgelispel wil ik luisteren totdat mijn oor de engelen in den hemel juichen hoort, onder deze palmen wil ik neerliggen en vergeten wat ik in het onvriendelijk Noorden achterliet.
Helaas, vriendin, wel ontwaakte die betooverde wereld, maar de schoone slaapster vond ik niet.
Een lustoord is Monaco, maar een lustoord, waar niet wordt genoten. Een paradijs noemde ik het zooeven, doch een paradijs, waaruit geen val meer mogelijk is, omdat het met al zijn heerlijkheid reeds op des afgronds bodem ligt.
Hier is geen leven, maar slechts de bonte schijn er van.
| |
| |
Van buiten pronkt het met de levendigste kleuren, van binnen is 't hol en voos. Ook op stilstaande slooten ziet men dikwijls zulke heerlijke tinten, en toch ligt er dan verrotting op den bodem. Nochtans zou het verkeerd zijn, Monaco bij een stilstaand water te vergelijken. Juist dank zij den stroom, die van alle oorden der wereld toesnellend hier doorjaagt, valt het nog niet aan een volkomen bederf ten prooi. Al wat rottend is, ijlt door dit hemelsch oord heen, als ware 't slechts een groot riool en de speelbank de krachtige machine, die er de gestadige beweging in onderhoudt.
Toch heb ik aan Monaco mijn beste oogenblikken der laatste jaren te danken. Evenals een voortdurend samenzijn met het leelijke eindigt met den mensch te verlagen, zoo veredelt hem de dagelijksche aanblik van het schoone. Was 't mij vaak zoo bitter slecht te moede, dan zocht ik halfweg de helling van het gebergte een koel plekje in de schaduw der olijven op, waar de blik vrij weiden kon over het onmetelijke watervlak en over de sierlijke kust, die zich mijmerend in de kristalheldere golven spiegelde. Daar zette ik mij neder, en 't was of van den hemel een ongekende kalmte troostend op mij nederdaalde. De nevelen werden dunner, die over mijn ziel lagen, en een zonnestraal drong er verkwikkend in door. Dan wierp ik een blik terug op het afgelegd stukje levensweg, keek vooruit in de duistere toekomst, en - gij zult het nauwelijks gelooven - betrapte mij soms op een traan, die langs mijn wangen liep.
Maar
Aus dem Auge wisch die Thräne,
Sei stolz und lass die Klage;
Wie dir wird's Manchem noch ergeh'n
Aan het spel kon ik mij niet meer onttrekken. Wat zou het mij ook gebaat hebben? Mijn kapitaal was thans tot een som- | |
| |
metje geslonken waarvan ik nog juist kon rondkomen. Ik had niet geleerd de tering naar de nering te zetten, en bezat geen ander middel dan het spel, om de bressen, door het spel geschoten, weer te herstellen. Wel begreep ik, dat dit middel steeds verder van den weg afleidde, wel wendde ik iederen zomer pogingen aan om mij-zelven van den speelhartstocht te genezen, en hield ik het eens maanden lang in een klein Tyroolsch dorp uit, waar de onmogelijkheid om meer dan één Oostenrijkschen gulden per dag te verteren, mij ongehoorde bezuinigingen deed maken, maar dan sloop de kanker van elk doelloos leven, de verveling, weer nader... ik vluchtte naar Monaco terug... speelde, en leefde, en telde de Louis niet, die mij dagelijks door de vingers glipten.
Somtijds schenen de kansen te keeren en zag ik mijn goudstukken verbubbelen. Dan brak de hoop mijn ontredderde geldmiddelen voor goed te kunnen herstellen weer door. Voorzichtig stapelde ik stuk op stuk, zette bescheiden op en slaagde er inderdaad een enkele maal in, met een niet onaardige winst den dag te besluiten. Volgde er op dien kleinen voorspoed een heldere, schoone morgen, dan riepen de zonnestralen mij naar tuiten en ik snelde de bergen in, liefst alleen, soms met eenige kennissen - natnurlijk reisvrienden, wier warmste genegenheid even snel veroverd als verloren is.
Dat waren goede dagen. Het batig slot van den vorigen avond, het heerlijke weer, de altijd jeugdige natuur, alles werkte mede om mij in een opgeruimde stemming te brengen. Jammer maar dat zij zoo weinigen in aantal waren. Zoodra een regendag of een Mistral mij weer dwong, binnenshuis te blijven, rees de eene of andere sombere herinnering als een spookbeeld voor mijn oogen op, een knagend gevoel van ledigheid maakte zich van mij meester, ik vlood uit mijn woning... waar anders heen dan naar Monte-Carlo?
De déveine kwam terug. Het verlies verbitterde mij, ik
| |
| |
verloor alle bedaardheid, een soort van razernij greep mij aan... ik verdubbelde... verdubbelde weer... verdubbelde nog eens... en verloor ten slotte een ontzaglijk groote som.
Weinig vermoedde ik gisteren onder het neerschrijven der laatste woorden, wie mij kwam storen, toen ik door een ongewoon kloppen op de deur werd verrast.
Het was Alfred.
Welk een heerlijkheid, na zoovele jaren weer eens een vriendengelaat te zien! Hij is weinig veranderd, en toch zijn er ook over zijn hoofd zware stormen heengestreken. Maar hij heeft het leven anders... beter dan ik opgevat. Hij is niet uit het vaderland weggeloopen omdat 't hem zeer deed het in zijn vernedering te zien. Zijn plichtgevoel gebood hem te blijven, het lot van zijn minder bevoorrechtte broeders te deelen en hun ellende zooveel mogelijk te verlichten.
Edel mensch! Ik voelde mij zoo klein tegenover hem. Zeker is er moed toe noodig om de vaan des oproers omhoog te heffen, maar zelfs het tienvoudige van dien moed is nog niet in staat, de kracht te geven om te dulden en in het verborgen de ellende der onderdrukking te helpen lenigen. Zijn voorbeeld spoorde tot navolging aan, en toch zou ik daartoe niet bij machte zijn.
Wij hadden veel te bepraten, zooveel, dat ik vergat hem te vragen, hoe hij de plaats van mijn verblijf had ontdekt. Er is toch niemand meer, met wien ik briefwisseling houd.
Uren lang vertelde hij mij van al hetgeen er sedert mijn vertrek was voorgevallen.
Hij sprak ook van u, dat gij zoo gelukkig waart met uw Maria, die binnen weinige weken in het huwelijk zal treden. Hoe onbegrijpelijk klonk die mare mij in de ooren! Maria, de blauwoogige praatster, die ik zoo gaarne op mijn knieën
| |
| |
nam, reeds tot vrouw gerijpt! Daarna sprak hij van Anna. - Ook zij is gelukkig. - Zult gij het slecht van mij vinden, dat ik bij de beschrijving, die hij van dat geluk gaf, een gevoel van bitterheid niet kon onderdrukken?
Zoo werden alle dierbare beelden in mijn herinnering verlevendigd. Ik was in gedachten weer bij u en leefde met u mede. Welk een zoete begoocheling!
Een oogenblik kwam zelfs de lust in mij op, heden met hem naar Polen terug te reizen.
‘Wat belet u?’ riep hij wel twintig maal uit, ‘ongehinderd kunt gij het vaderland weer binnengaan. Alle oude vrienden zullen u met open armen ontvangen.
‘Veel zult gij er veranderd, maar ook veel nog hetzelfde vinden. Stellig wacht er u werk, licht een gelukkiger bestaan tevens dan hier.’
Mijn hart klopte dubbel snel bij deze welgemeende woorden. Er ging iets bij mij om als ware ik een gevangene, die na lange jaren van eenzame opsluiting de vrijheid terug zal krijgen. Ik beloofde hem het plan niet aanstonds te verwerpen; de nacht zou raad schaffen. Ik sliep er op, of liever, sliep niet, en... ben gebleven.
Wat zal ik met mijn berooid fortuin bij vrienden, die mij half of geheel vergeten zijn, als een parasiet komen rondzwerven? Voor een arbeidzaam leven ben ik te diep ondermijnd door den roest der werkeloosheid; voor een zorgeloos genieten zouden mij de middelen ontbreken, indien ik er al de vatbaarheid nog voor had. In den voortgesnelden tijd pas ik niet meer. Ik voel mij-zelven het achterlijk kind van een uitgediende wereldbeschouwing, en bovendien, in het volk dat ik aan zijn lot heb overgelaten, kan voor mij geen plaats meer zijn.
Het nutteloos werktuig is versleten en staat alleen nog enkelen in den weg. 't Wordt tijd om het op te ruimen.
| |
| |
Ziedaar achttien dagen verloopen, sinds ik u Alfred's bezoek meldde, dat als een lichtstraal in mijn leven drong, om de opvolgende duisternis des te zwaarder te doen drukken. Ik was toen van plan mijn brief te eindigen, maar kon geen slot vinden. Ik wilde u vertellen, wat er van mij worden zou, wanneer mijn laatste Napoléon door den croupier zou zijn weggestreken, en juist daarvan kon ik mij geen voorstelling maken.
De omstandigheden zullen 't leeren, zeide ik tot mij-zelven, en ik deed alsof ik niet wist, dat die omstandigheden den eenig overblijvenden uitweg al zoo lang en zoo duidelijk hadden aangewezen.
Ik wachtte dus.
De wereld kwam mij bitter koud en ledig voor, toen ik Alfred's hand voor 't laatst had gedrukt. Verlaten en eenzaam voelde ik mij te midden van het dichtste gewoel in het Casino.
Hoe heb ik 't zoo lang met die menschen uitgehouden? Wat hebben wij met elkander gemeen, behalve het beetje vunzige lucht dat wij samen moeten inademen? Wat weten zij van mij, wat ik van hen?
Heden wandelen wij vertrouwelijk, arm in arm, langs de speeltafels, morgen voert de trein hen ver weg, overmorgen zijn wij elkander vergeten. Val ik straks dood op straat neer en is men te weten gekomen waar mijn woning is, dan zal de politie mijn zakken onderzoeken, of er nog genoeg geld in aanwezig is om kamerhuur en begrafenis te bekostigen, maar niemand zal kunnen zeggen, aan wie mijn overlijden gemeld moet worden, en niemand het gouden horloge mijns vaders, het souvenir, dat mij nooit verlaten heeft, als vriend of bloedverwant komen opeischen. Geen traan zal om mij worden gestort, aan mijn dood niet meer aandacht worden gewijd dan aan elk rumoer op straat, en als gij ooit, vriendin, naar Monaco uw schreden mocht richten, dan zoudt gij er zelfs geen steen ontdekken waarop te lezen stond: Victor Osinsky, Polonais. -
| |
| |
De lust bekroop mij om met één slag den armzaligen strijd voor goed te eindigen. Ik wierp mijn laatste twee duizend franken te-gelijk op rood en... verloor inderdaad.
Den volgenden morgen spoorde ik naar Nizza, ten einde de laatste overblijfselen van mijn gedund kapitaaltje te gelde te maken. Toen gisteren die contanten werden uitbetaald, heb ik eerst mijn kamerhuur van twee weken vooruit voldaan.
Heden ga ik naar Monte-Carlo.
De mensch is een wonderlijk wezen. Ondanks dat ik het met mij-zelven eens was geworden - wat trouwens niet zonder moeite is geschied - en mijn besluit vaststond het uiterste te wagen, speelde ik met het minimum van vijf franken. Ik verdubbelde niet en liet geen winst bij het kapitaal staan. Nooit te voren had ik mij zoo weten te beheerschen. Stap voor stap week ik achteruit voor het noodlot, dat mijn nederlaag besloten had.
Een enkele maal won ik een paar slagen, maar het verlies behield de overhand. De strijd duurde lang en was afmattend. Toch liet ik mij tot geen waagstuk meer verleiden om met één slag veel te herstellen. Stuk voor stuk werden mijn Napoléons in zilver omgezet, en minstens vier slagen waren voor elk noodig om in de handen van Blanc over te gaan. Een half uur geleden verliet ik de roulette.
Dat zal wel mijn laatste bezoek in het Casino geweest zijn.
Nog drie honderd vijftig franken blijven mij over.
Die laatste wil ik niet in het spel vermorsen. Ik zou er gaarne iets buitengewoons mede doen, maar...... wat? Ik weet het nog niet.
Mijn besluit is thans genomen om dezen brief niet te verzenden, voordat het beslist zal wezen wat er van mij wordt.
Het papier zal niet geel worden eer wij zoover zijn.
| |
| |
Zoo even ontving ik een eigenaardigen brief.
Het is u bekend, dat er behalve mij nog slechts één Osinsky, de spruit van een jongeren tak, over is, mijn neef Wladimir. De vriendschap, die wij voor elkander koesterden, was steeds van een bescheiden aard.
Het schijnt, dat Alfred hem bij zijn terugkomst in het vaderland over mij gesproken heeft, en hij dus - misschien tegen wil en dank - aan het bestaan van zijn bloedverwant herinnerd is geworden. Op geene andere wijze althans kan ik mij den inhoud van zijn schrijven verklaren, waarvan de voornaamste zinsneden luidden:
‘Aan uw naam zijt gij verplicht van leefwijze te veranderen. Wanneer uw fortuin geheel door het spel zal verteerd zijn, zult gij tot onedele practijken uw toevlucht moeten nemen om in uw levensonderhoud te kunnen voorzien. Gij wordt dan een chevalier d'industrie. Het moet u duidelijk wezen, hoe onaangenaam het voor mij worden zal, den eenigen man die mijn naam draagt met dien vereerenden titel te hooren aanduiden. Voor hem die werken wil, is er altijd werk te vinden. Mocht gij reisgeld behoeven om terug te keeren, dan ben ik bereid, u de som van twee honderd roebels renteloos voor te schieten. Antwoord mij zoo spoedig mogelijk, enz.’
Er zijn meer belangelooze menschen op de wereld dan men oppervlakkig denken zou. Vriendin, mocht gij ooit mijn edelmoedigen neef ontmoeten, zeg hem dan, dat tot op mij de naam Osinsky niet geschandvlekt is of worden zal.
Ik dank hem voor het milde aanbod, mij een reispenning renteloos te willen voorschieten, en voor de troostrijke verklaring dat er in Polen nog werk te vinden is. Evenwel begeer ik noch het een, noch het ander; voor beiden zijn waardiger candidaten te vinden.
| |
| |
Ik heb Monaco vaarwel gezegd. Te laat, zult gij zeggen. Waarom nu te laat? Zou 't dan vroeger bij tijds geweest zijn?
Niet omdat ik terugdeins voor het genomen besluit. 't Is mij opgedrongen als een beschikking van het noodlot. Waarheen ik thans mijn schreden wend is mij onverschillig, aan ontkomen valt niet meer te denken. -
Sedert gisteren bevind ik mij te Genua. Welk een stad! - ‘La superba’, zeggen de Italianen, wanneer zij haar met Venetië vergelijken en aan beiden den titel van ‘koningin der zee’ geven.
Denk u een groot mierennest! Door eeuwenlang graven hebben de nijvere dieren zich diepe gangen in het gesteente geboord. In die gangen krioelen zij bij duizendtallen rond, den ganschen dag en den ganschen nacht. Helder licht dringt er niet in door, frissche lucht evenmin. Tusschen de hoog opgestapelde steenmassa's der onvriendelijke paleizen voelt het hart zich beklemd, de borst hijgt naar adem in de enge, steil oploopende stegen, en in het onafgebroken gejoel van menschen en dieren, in de nauwe straten van muur tot muur honderdvoudig weerkaatst, vergaat den wandelaar hooren en zien. Fluitend jaagt de locomotief tusschen de huizen door, de zweepen klappen u dicht aan de ooren, de rauwe kreten, waarmede paarden en ezels met schoppen en slagen worden aangevuurd, de hoog opgestapelde wagens tegen loodrechte hellingen op te sleepen, snijden door de lucht, bellen rinkelen, kooplieden schreeuwen en versperren u den weg. Hier wordt gezwoegd en geslaafd, gegild en gevochten, bedrogen en gestolen. Hier wordt elk beest mishandeld, van de armzaligste vlieg af, in de donkere osteria van venster tot venster gejaagd zonder een' enkelen zonnestraal, die koesterend tot haar doordringt, of een enkele droppel melk, die nog niet verpest is door het lijk van een lotgenoot, tot het trouwste lastdier toe, dat op het gladde plaveisel onder de overladen kar bezwijkend, mishandeld wordt, totdat een streep van bloed zijn doortocht teekent of het
| |
| |
afgebeulde lichaam zich stervend op den killen grond heeft uitgestrekt.
Het schuim van alle natiën dringt hier samen om elkander uit te zuigen en leeg te plunderen. Levend begraven in de stof- en stank-atmosfeer van half onderaardsche, stikdonkere holen, rekken duizenden hier een bestaan, dat niet eenmaal een teug helder water of een enkele ademhaling zuivere lucht rijk is.
Groote God, is dat de Maatschappij door uw kinderen gesticht? Welk een weelde is dan mijn leven geweest!
't Is of de huizen mij verpletteren zullen, of die menschenmenigte mij zal dooddrukken.
Van hier, van hier!
Ik heb altijd een voorliefde gehad voor de stad Milaan. Een Fransche stad onder een Italiaanschen hemel, zeggen de Lombardiërs, en daarin ligt opgesloten, wat er mij altijd in heeft aangetrokken. De Italiaansche hemel is mij dierbaar geworden, omdat hij van alle Europeesche hemels de helderste is; het Fransche karakter heb ik lief, omdat de Fransche het eenige volk zijn dat de kunst van te leven verstaat.
Ik ben dus naar Milaan getrokken, toen het mij te Genua te eng om het hart werd.
De ontvangst, die de stad mij had bereid, was noch glansrijk noch vriendelijk. Hoewel de maand April reeds ten einde spoedde, viel de sneeuw den ganschen dag in groote vlokken neder. Op de daken was zij zelfs sedert den vorigen dag in dikke lagen overgebleven.
De straten waren bijna ledig, het gerammel der wielen werd gesmoord in de steeds aangroeiende en steeds wegsmeltende brei, waaronder het plaveisel verdwenen was. In jaren had ik zulk een treurtooneel niet aanschouwd; het gaf mij
| |
| |
een diepen, zonderlingen indruk. Ik werd bang voor den dag die nadert.
Uit gewoonte ben ik in het hôtel Cavour afgestapt. De gerokte cameriere moet verwonderd geweest zijn, toen de reiziger met het dunne valiesje, wiens jas zoo glimmend begint te worden, wiens hoed zoo kaal gesleten is, en wiens schoenen zelfs scheuren in het bovenleder vertoonen, een kamer bestelde in Milaan's eerste hôtel.
Morgen ga ik een meer bescheiden woning betrekken in den Albergo dell' Ancora, dicht bij den Dom.
Ik ben nog niet besloten wat aan te vangen met het droevig overschot van mijn vermogen. Het liefst zou ik een wezen, dat mij dierbaar is, gelukkig willen maken, maar wien en hoe?
Niemand kent Italië, die er geen overgang genoten heeft, zoo groot als de verandering van gisteren in heden. Die twee dagen staan als dood en leven naast elkander.
Nog was het zwerk grauw en waren alle daken wit, toen ik gisteren morgen mijn eersten blik naar buiten wierp; tegen twee ure brak het eerste blauw door, een weldadige warmte verbreidde zich door de afgekoelde straten, een zoele voorjaarsregen veegde gedurende den nacht het slijk weg, en heden is 't volkomen zomerweer.
Er heerschte een onbeschrijfelijke bekoring in dezen voorjaarsdag. Al de weemoedige gevoelens, welke mij eertijds zoo machtig aangrepen, wanneer de natuur weer ontwaakte uit den winterslaap en de zoete dronkenschap van den eersten lentemorgen mijn zinnen gevangen hield, herleefden in mijn borst, als zoovele beloften voor een zomer, dien ik niet aanschouwen zal. Duizenden heerlijke verlangens, die ik lang gestorven waande, beurden als neergetrapte bloemen hunne bevallige kopjes omhoog.
| |
| |
Daar het Zondag was, stroomde de menigte na kerktijd den Giardino reale binnen. De kleurige uniformen der huzaren en dragonders, de zomerkleedjes met de coquet uitgesneden satijnen schoentjes en de zwarte sluiers dwarrelden om de muzikanten der nationale garde rond. De lucht was pittig, de muziek vroolijk, het volk tevreden en opgeruimder dan ooit. Alles werkte mede om het somberste gemoed blijde te stemmen.
Tegen den avond werd het lustig gejoel overgebracht naar de ruime Galleria Vittorio Emmanuele. Nadat ik voor een café had plaats genomen, raakte ik spoedig in gesprek met eenige Italianen en een Duitscher. Het waren industrieelen, en zij spraken mij van hunne ondernemingen.
De Duitscher had het voornemen opgevat, te Milaan een ijsfabriek op te richten. De zaak scheen hem door middel eener goede exploitatie een goudmijn te kunnen worden. Op mijn verzoek gaf hij de volgende verklaring:
De Noord-Italiaansche steden laten nog altijd hun ijs van de Alpen komen. De kosten, aan dit transport verbonden, zijn zoo hoog, dat het ijs in den zomer menigmaal den prijs van 20 centimes het kilo bereikt. Door middel van de nieuwste ijsmachine, die per uur 250 kilo leveren kan, meent hij in staat te zijn, het kilo steeds tegen den prijs van 1 centime te kunnen leveren. Om deze onderneming te beginnen, zou hij slechts noodig hebben een terrein van twintig vierkante ellen en een vennoot, die de helft van den prijs der machine, d.i. 19000 franken, zou kunnen aanbrengen. Is de laatste gevonden, dan wil hij aanstonds een begin maken met eene onderneming, die even winstgevend als zeker is.
Was het de schuld van den eersten lentedag, dat ik zulk een levendig belang in deze zaak begon te stellen? Ben twintig duizend gulden zou ik misschien wel ter leen kunnen krijgen. Ik ben ook niet te oud om nog met kracht aan het werk te kunnen gaan. Met den Duitscher ben ik overeengekomen, elkander
| |
| |
morgen avond in hetzelfde café te zullen ontmoeten. Ik wil over het plan rijpelijk nadenken.
O! lente, zouden uw beloften inderdaad waarheid bevatten en er voor mij ook een zomer volgen op dezen schoonen dag?
Leven, wie kent uw kracht? Vergeefs worstel ik, aan u blijft de overwinning.
Vriendin, ik ben een versleten man. De lente-adem, die gisteren mijn ziel binnendrong, heeft er geen enkelen zaadkorrel meer gevonden, waaruit zich ook maar een laat en bescheiden heidebloempje ontwikkelen kon. De nacht heeft de heerlijke geestdrift, die als een goddelijke dronkenschap mij werkelijk eenige goede oogenblikken doorleven deed, weer tot volkomen nuchterheid afgekoeld. Kwam ik mij gisteren avond nog als de stuurman van een zeewaardig vaartuig voor, met een onbekende kust in het verschiet, van daag ben ik er meer dan ooit van overtuigd, dat mijn geheele leven slechts een lange schipbreuk is geweest, en dat ik ver van het strijden en streven der maatschappij, eenzaam op het wrak mijner wenschen en verwachtingen slechts het oogenblik verbeid, dat het laatste steunpunt onder mij wegzinkt en de golven van het leven zich boven mijn hoofd weer gedruischloos aaneensluiten.
Wanneer ik mijn havenlooze plunje en mijn ellendig zolderkamertje aanzie - ik ben weer verhuisd en schaam mij, u den naam te noemen van het smerige herbergje, waar ik mijn intrek heb genomen - dan krijg ik bijna lust om mij-zelven uit te lachen. Ik die mij als knaap inbeeldde, geboren te zijn om eenmaal in een groot paleis te wonen!
Das Leben wär' ein Narrentanz
Wenn's nicht so ernsthaft wär'.
En die ernst ligt als een berg op mijn ziel.
| |
| |
Zooals afgesproken was, ben ik heden avond naar de Galleria gegaan en heb er den Duitscher weer ontmoet, maar zijn voorstel heb ik van de hand gewezen.
Reeds te dikwijls ben ik ingesluimerd met den wensch niet meer te ontwaken. Het denkbeeld om voor goed afscheid te nemen van de wereld, heeft diep wortel geschoten in mijn gemoed. Mijn brein is verduisterd, mijn kracht verlamd. Waarom zou ik weer van voren af aan beginnen te streven, te zorgen, te hopen? Voor mij-zelven? Voor wien anders?
Thans eerst begrijp ik het gebroken leven, dat de eenzaamheid van het klooster zoekt, om zich aan den dienst van zijn God te wijden. Thans eerst bewonder ik den ontgoochelden idealist, die in de verzachting van het lijden der menschheid een vergoeding vindt voor zijn bittere teleurstellingen in al wat hem het dierbaarst was.
Doch mijn hart is te klein en te dor voor die algemeene menschenmin. Ik heb liefgehad gelijk elke egoïst liefheeft.
Komaan, 't is tijd.
Ik weet nog niet wat aan te vangen met mijn overgeschoten penningen. Ongaarne zou ik heengaan zonder een laatste zelfvoldoening.
Waarom is ons toch zulk een kinderachtige gehechtheid aan het leven ingeschapen? Wij hebben mooi redeneeren, dat het een zware last is, en dat er licht iets beters volgen kan, wanneer wij dien last hebben afgeworpen, - om den draad der Parce met eigen hand door te snijden, is toch nog altijd veel moed noodig.
Ik heb het geld voor mijn begrafenis ter zijde gelegd, om niet als een schooier te worden weggestopt.
De honderd franken, die mij overschoten, zijn in een kinderhand verdwenen. Een mager, ziekelijk meisje stond bij den
| |
| |
Dom te bedelen. Zij dankte niet, toen ik haar het papier in de hand duwde. Het arme kind begreep kennelijk niet, hoe groot de aalmoes was. Maar als zij te huis komt, zal een moeder 't haar duidelijk maken, en eenmaal ten minste in haar leven zal zij aan het heerlijkste gelooven, wat een kinderfantasie zich denken kan, aan het bestaan van een tooverwereld. Nimmer zal zij dien dag vergeten en misschien later aan een schepseltje, ellendig als zij en voor enkel ellende geboren, het sprookje vertellen van den langen, mageren man, die haar op een mooien lentedag een schat in de handen legde en toen in een wolk voor altijd van de aarde verdween.
Alles is gereed.
Ik heb er voor gezorgd, dat mijn lijk voor niemand een voorwerp van walging zij. -
Uit het raam van mijn zolderkamertje zie ik op de lange reeks der Alpenrenzen. Ik heb ze vaarwel gezegd.
Donkerrood was de zon ondergegaan; de vlakte lag reeds in blauwe schemering gehuld. De hooge sneeuwspitsen alleen staken nog helder af tegen den vergrauwenden, wolkeloozen hemel.
Zij kwamen mij voor als een beeld van het leven. Is ook dit niet even koud en kleurloos als die eeuwenheugende sneeuw? Wanneer de zon van het ideaal het beschijnt, gelooven wij in den glans, die ons tegenstraalt, en wij ijlen er heen, om ons deel te vermeesteren aan het vloeiend goud, dat onze oogen verblindt.
Doch wee hem, wiens voet vrij en vlug genoeg is om die tooverwereld in de armen te snellen! Sneeuw en ijs is al wat hij vindt, en daaronder het koud gesteente naast den diepen afgrond, die zich verraderlijk onder zijn voeten opent.
Voor 't laatst zag ik den gloed omhoog stijgen; de blauwe schaduw sleepte hij achter zich aan. Eensklaps daalde een
| |
| |
bloedroode weerschijn nog eenmaal op de hoogste spitsen neder, en toen was het nacht geworden. De reuzen vergrauwden in den verren horizont en wachtten stom en onbewegelijk den nieuwen morgen af.
Ik zal hem niet zien.
Vaarwel, vriendin! Moge het leven uw dierbaarste wenschen vervullen! Heb dank voor al wat gij voor mij deedt.
Mijn pen kan niet van het papier scheiden. O., hoe gaarne drukte ik u nog eenmaal de hand!
Vaarwel!
Mijn kaars is uitgebrand. Ik ben bereid om te gaan. Binnen weinige minuten is alles volbracht. Ik moet die aan het adres van dezen brief besteden.
O, dat ik zoo moet eindigen!
Vaarwel!
|
|