Monaco. Drie typen
(1886)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Parrigolos.Sinds eenige weken had in het hôtel de Londres de bezetting van het hoofd der tafel geene verandering ondergaan, het algemeen gesprek evenmin: ‘Heeft u vandaag gewonnen, mevrouw Favrot?’ ‘Verloren, mijnheer Tagnoli, alweer verloren. Onbegrijpelijk, niet waar, met een inspiratie als de mijne? Ik raad letterlijk elken slag. Mevrouw Gauté kan getuigen of ik niet elken slag heb voorspeld’ Mevrouw Gautié voelt zich genoopt een bewonderend: ‘'t is waar’ te laten hooren. ‘Toch verlies ik omdat mij één ding ontbreekt... het zelfvertrouwen. Vandaag nog... ik zou van spijt kunnen huilen als ik er aan denk... ik had mijn laatste drie louis in de hand, vast besloten die tegelijk op te zetten. Rood moest uitkomen, het was een zekere slag. Ik strek de hand uit... aarzel een oogenblik... een seconde maar... de croupier roept: faites le jeu, Messieurs... nog juist bij tijds laat ik één louis vallen... en crac rood komt uit, zooals ik voorspeld had.’ ‘Welnu?’ ‘Welnu, ik had mijn louis op zwart geworpen! O, indien ik den moed had mijn inspiratie te volgen, dan was ik al lang millionaire! U schijnt echter een onfeilbaar systeem te hebben, mijnheer Tagnoli, ik zie u altijd winnen.’ | |
[pagina 10]
| |
‘Inderdaad mevrouw, op den duur is mijn systeem onfeilbaar, maar ik laat mij er altijd van afbrengen en thans heb ik te veel verloren om alles te kunnen inhalen. Bovendien, wanneer men geen veine heeft...’ Het koor valt in: O, wanneer men geen veine heeft! Schraal was het thema en schraal waren de variaties. Toch schijnt rood of zwart voor den kenner een onuitputtelijk onderwerp te zijn. Ongetwijfeld is het een der weinige onderwerpen, welke aanstonds een band vormen tusschen de toevallig saamgekomen elementen aan een table d'hôte, die als de afgevallen bladeren in een bosch, door een wervelwind uit alle hoeken zijn opgejaagd om eindelijk, ver van de plek, die hen geboren zag worden, tot een klein hoopje vereenigd te worden neergesmeten. De voorzitster der tafel, mevrouw Gautié, was een kleine, pittige Parijsche, die eertijds veler bewondering door hare ‘travestis’ had ingeoogst, en uit dien gezegenden tijd nog wat diamanten, turkooizen en bankpapier had overgehouden. Naast haar ter linker zijde zat een stokdoove Belg over zijn bord gebogen, een arbeidzaam man, die zich nauwelijks den tijd gunde tot eten. Van elf uur 's morgens tot zes uur 's avonds en van half acht tot middernacht verliet hij de groene tafel niet. Ten half zes ure stond hij op, om de uitgekomen nummers van den vorigen dag in een dik boek over te schrijven, welke bewerking hij zijn ‘dépouillement’ noemde. Men fluisterde, dat hij door een geheimzinnige welwillendheid van Blanc de eenige aandeelhouder in de Bank was, en dus tegen zich zelven speelde, maar bewezen is dit gerucht niet. Zijn buurvrouw ter linker zijde was de genoemde Madame Favrot, ook ex-artiste en tevens voorzien van een echtgenoot, die sedert eenige jaren was zoek geraakt en volgens het laatste vermoeden zich te Constantinopel ophield. Het stokoud echtpaar, dat op Madame Favrot volgde, nam niet geregeld aan | |
[pagina 11]
| |
het gesprek deel. Mijnheer en mevrouw Bersan uit Lyon waren om gezondheidsredenen naar Monaco gestuurd, maar verfoeiden het spel zoodanig uit den grond van hun vereenigd hart, dat zij besloten hadden nimmer een voet in het Casino te zullen zetten, zelfs niet om de muziek te hooren, hoewel zij wisten dat het orkest zeer goed was, en overtuigd waren dat Oudshoorn ‘d'une façon admirable des mélodies touchantes’ aan zijn violoncel ontlokte. Aan de overzijde volgde op mevrouw Gautié eerst eene blauwoogige Zweedsche schoone met een naam op -ström, die eene buitengewone gemakkelijkheid in den omgang had, en misschien wel aan dat benijdenswaardig talent eene grondige kennis van Petersburgsche en Parijsche toestanden had te danken. Gelukkiger dan Mevrouw Favrot, bracht zij nu en dan een kleine vier en twintig uren met haar echtgenoot te Nizza door, wanneer hij in het doortrekken Monaco aandeed en haar met een bezoek vereerde. Of hij om politieke dan wel om andere redenen dit herhaalde doortrekken boven een rustig verblijf verkoos, bleef in het duister. Een feit is het, dat nu en dan een der dischgenooten zoo gelukkig was, de Zweedsche aan de arm van een heer te ontmoeten. De beschrijvingen van den ‘passant’ liepen echter tamelijk uiteen. De buurman der Zweedsche was een magere, ‘civis Polonus, omnibus par, nemini inferior,’ met een bloem in het knoopsgat, die met een ‘sapin’ kwam aanrijden, wanneer de roulette hem gunstig was geweest, en wanneer hij verloren had... ‘ailleurs’ dineerde. Ondanks den verslapten rand van zijn hoed en de afgesleten knoopen van zijn jas, die dagelijks te vergeefs om ontslag uit den dienst smeekten, wist Osinsky eene groote waardigheid op te houden, wanneer hij zich niet liet overhalen om meer te drinken dan die waardigheid verdragen kon. Jammer dat hij aan die verleiding vaak weinig weerstand bood. Dan begonnen | |
[pagina 12]
| |
tegen het dessert zijn matte oogen van ongewoon vuur te gloeien en met het glas in de hand stond hij op, om eenige honderdtallen Engelsche, Fransche of Duitsche verzen zonder een oogenblik haperens met vuur en kracht voor te dragen. Heine was zijn lievelingsdichter en wanneer hij tot slot aanhief: ‘Wass will die einsame Thräne?
Sie trübt mir ja den Blick.
Sie blieb aus alten Zeiten
In meinem Auge zurück.’
dan liep er werkelijk eene ‘einsame Thräne’ over zijn holle kaken heen en dan bestelde hij een cognac fine champagne, om met de woorden: ‘suis je bête’ zijn stoel en zijn waardigheid terug te vinden. Ditmaal scheen zijn plaats weer ledig te zullen blijven, terwijl alle overigen bezet waren. Toen dus een jongmensch met blonden baard en zachte, blauwe oogen, dofblond haar en merkwaardig dunne ooren, die reeds een paar middagen aan het lager eind van de tafel had aangezeten, maar niet in het hôtel woonde, zich nog aanmeldde nadat de soep reeds was rondgediend, zag monsieur Eugène, de eerste bediende, er geen bezwaar in, hem de opengebleven plaats van den Pool te doen innemen. Toch bleek het dat monsieur Eugène te haastig was geweest, want een rijtuig hield voor de deur stil, en Osinsky, die van een zeldzame veine aan de speeltafel zoolang mogelijk partij had getrokken, stapte deftiger dan ooit, met een geurige roos in het knoopsgat, de eetzaal binnen. Een ‘pardon’ van den eigenaar der plaats, een ‘pardon’ van den tijdelijken bezitter, een ‘pardon’ van monsieur Eugène, en iedereen schikte in om aan de gevierde persoonlijkheid van Osinsky een bescheiden plaatsje tusschen den blonden jongeling en den reeds genoemden Italiaan Tagnoli te bezorgen. Osinsky was inderdaad een | |
[pagina 13]
| |
gevierde persoon ondanks zijn afgesleten kleeding en zijn weinig aantrekkelijk, teringachtig voorkomen; gevierd bij de vrouwen om zijn hoffelijkheid, gevierd bij de heeren om zijn calembourgs, gevierd bij de bedienden om zijn mildheid. Was hij van het gezelschap, dan verflauwde het gesprek nooit, en het onbeduidendst onderwerp wist hij door eene verrassende wending belangwekkend te maken. Het was duidelijk dat zijn blonde buurman hem aanvankelijk weinig belang inboezemde, en de blonde buurman deed van zijn kant geen poging om de aandacht te trekken. Het gewone gesprek nam dus weldra een aanvang. Mevrouw Favrot gaf een uittreksel ten beste van de lange lijst harer bijgeloovigheden in het spel; mevrouw Gautié vertelde de levensgeschiedenissen van eenige groote spelers, waarvan zij tot de kleinste bijzonderheden scheen te weten; de Zweedsche deed wanhopige pogingen om voor geestig door te gaan door het ontijdig te berde brengen van gewaagde woordspelingen, en de Pool, die bijzonder goed geluimd was, liet geen gelegenheid voorbijgaan om elk der aanwezigen iets aangenaams te zeggen. Het stokoude echtpaar, de blauwoogige nieuweling en de doove Belg vergenoegden zich aanvankelijk met toe te luisteren, de laatste voor zoover hem dat mogelijk was. Toen eindelijk de Pool aan zijn derde flesch begon, werd de hardhoorige zonder het te bespeuren zelf het onderwerp van het gesprek. Mevrouw Favrot had met eigen oogen gezien, dat hij dien morgen vijftig louis aan de roulette gewonnen had. ‘Verwonderlijk,’ merkte de voorzitter op, ‘die man moet een ongelooflijk sterk systeem hebben, want hij heeft nagenoeg altijd déveine en speelt nu toch al misschien vijf en twintig jaren.’ ‘O! hij verdedigt zijn geld goed,’ antwoordde mevrouw Favrot, ‘en hij is gierig bovendien! Om papier uit te sparen | |
[pagina 14]
| |
schrijft hij de uitgekomen nummers achter op de programma's der concerten.’ Van de algemeene stilte, op een algemeenen uitroep van verbazing volgende, maakte de voorzitster gebruik om haar niets kwaads vermoedenden buurman in het oor te schreeuwen dat hij Champagne moest schenken omdat hij gewonnen had. Gewonnen! - hij! - hoe was 't mogelijk dat men zich aldus vergiste? Slechts een achtste deel van zijn verlies der drie vorige dagen had hij van morgen met buitengewone behendigheid teruggekregen. Eenmaal zou hij winnen, dit stond vast, want hij had een onvergelijkelijk zeker systeem, maar die tijd was wellicht nog zeer ver verwijderd. De Pool had intusschen de Zweedsche toegefluisterd, dat voor haar die gelukkige tijd ongetwijfeld reeds aangebroken was, daar een blik uit haar blauwe oogen zelfs een vijandige kaart van kleur moest doen veranderen. De Zweedsche, hoewel gevoelig voor de vleiende opmerking, vertrouwde toch meer op haar systeem en deelde tot ieders verbazing aan allen, die 't hooren wilde, mede dat zij er in geslaagd was, elken dag met een bescheiden, maar zekere winst naar huis te gaan. De blonde buurman van den Pool, die reeds opmerkzaam was geworden, toen de oude Belg van een vast systeem had gewaagd, scheen thans naar een gelegenheid te hunkeren, zich in het gesprek te mengen. Die gelegenheid verschafte hem het oude echtpaar, waarvan de vrouw zich tot nog toe uitsluitend met het nieuwe gebit van haar wederhelft had bezig gehouden, dat zijn bezitter noodzaakte het taaie vleesch immer aan zijn buurman te laten, maar van de groenten en podding zulke hoeveelheden op zijn bord te scheppen, dat die buurman angstige blikken op het overschietende begon te werpen. Thans wendde mevrouw zich rechtstreeks tot de eigenares van het onfeilbaar systeem met | |
[pagina 15]
| |
de verklaring dat op den duur niemand winnen kon. Mogelijk was het, dat men zijn vermogen aan de speeltafel vermeerderde, maar zeker was het, dat men tegelijkertijd aan rust en zielevrede nog veel meer verloor. Een geheimzinnige stilte volgde op deze ongewone klanken. De spreekster, meenende dat haar woorden indruk hadden gemaakt, ging aldus voort: ‘Ach! het zou mij zulk een genot wezen, indien ik er in slagen mocht, een enkele afgedwaalde van het kwade pad terug te brengen. De mensch is zwak, dat weet ik, en daarom veroordeel ik niet, maar ik beklaag. Ik voor mij heb altijd het goede gewild, doch ik weet dat er menschen zijn, die in het kwaad grootgebracht, niet weten wat het goede is. Om te spelen zal ik nimmer een voet in het Casino zetten, maar indien iemand tot mij zeide: ga, en verkondig het goede aan die ongelukkigen, welke het goede niet kennen, dan zou ik niet aarzelen.’ ‘Welnu mevrouw,’ hervatte de gebelgde Zweedsche, ‘ik wil die stem zijn en tot u zeggen: ga, en verkondig het goede aan die ongelukkigen, welke het goede niet kennen.’ ‘Helaas, mevrouw, mijn zwakke stem zou in die groote zalen niet gehoord worden.’ ‘Haar zwakke stem zou niet gehoord worden,’ herhaalde de echtgenoot. Mevrouw Gautié merkte spottend aan, dat het dan wel te betreuren was voor al die ongelukkigen, dat mevrouw Bersan geen zingen had geleerd. Dit zou haar stem ontegenzeggelijk de noodige kracht verschaft hebben om alle spelers en speelsters op een achtermiddag te bekeeren. Op dit hachelijk oogenblik vond de aangevallene twee onverwachte bondgenooten in den Pool en zijn buurman. De eerste, wars van standjes, trachtte het gesprek af te leiden door aan de voorzitster de opmerking te maken, dat niet aan iedereen het talent was geschonken, hetwelk mevrouw Gautié bezat, om | |
[pagina 16]
| |
een machtige uitwerking door haar zang teweeg te brengen. Zijn buurman merkte aan, dat men inderdaad aan de Bank meer verloor dan zijn geld en dat hij iedereen benijdde, die nooit een stuk op de groene tafel had neergelegd. Nieuws bevatten die woorden, vooral na de rede van mevrouw Bersan, in 't geheel niet, maar de toon waarop zij geuit werden had zoo iets droevig ernstigs, dat op eens alle bijzondere gesprekken staakten en aller oogen op den nieuweling werden gericht. Hij was een hoofdpersoon geworden. Men zocht naar een aanleiding voor zijn treurigheid, en mevrouw Favrot, die het spel en de spelers door en door kende, begon tragische tooneelen eindigende in zelfmoord te ruiken. Die algemeene verwachting eener hevige aandoening werd echter voor het oogenblik bijster teleurgesteld, want de speler, die blijkbaar op zulk eene verrassende uitwerking zijner woorden niet gerekend had, verschool zich terstond achter een groot stuk pudding en scheen niet gezind, het gezelschap op verdere mededeelingen te onthalen. Toch gelukte het aan Osinsky, hem in een bijna fluisterend gevoerd gesprek nog het een en ander te ontlokken, en het bleek hem nu, dat zijn buurman een Griek was, die om redenen van gezondheid naar Mentone was gezonden, niet veel fortuin bezat en reeds meer had verspeeld dan hij verantwoorden kon. De schuchtere toon, waarop zijn vragen werden beantwoord, zou misschien menigen anderen ondervrager hebben afgeschrikt, verder in de geheimen van iemand door te dringen, die zulk een nieuweling in het spel en in het leven bleek. De Pool voelde er zich integendeel door aangetrokken, zijne nasporingen nog verder uit te strekken. Toen dus zijn buurman hem toevoegde, dat hij inderdaad geen belangstelling waardig was, daar zijn verlies een onbeteekenend kleine som bedroeg, voldoende om hem diep ongelukkig te maken, maar niet groot genoeg | |
[pagina 17]
| |
om hem tot martelaar van den speel-hartstocht te stempelen, vroeg hij vergunning toch eenig belang in dat onbeteekenend verlies te mogen stellen, onder voorwendsel dat een oud speler gaarne tegenover jongeren met zijn ondervinding pronkt. ‘Ik vraag niet om te winnen,’ hernam de Griek; ‘kon uw ondervinding mij slechts terugbezorgen wat ik reeds verloren heb, maar tegen de Bank is met ondervinding weinig uit te richten.’ ‘Om te overwinnen weet ik slechts één zeker middel,’ antwoordde Osinsky. ‘En dat is?’ ‘Niet te vechten, met andere woorden: niet te spelen.’ ‘Voor dat middel is het bij mij veel te laat.’ ‘Voor dat middel is het niet te laat, wanneer men nog jong is en zich een beter levensdoel kan scheppen dan de zekere nederlaag, welke ieder strijder lijden moet, die den ongelijken kamp tegen de speelbank wil volhouden.’ ‘Indien u mijne omstandigheden kende, zou u toestemmen dat voor mij dit middel niet meer deugt. Wanneer het u waarlijk ernst is met uw belangstelling...’ ‘Jongmensch, zoodra ik tot een man spreek, ben ik altijd ernstig.’ ‘Dan wil ik u mijne geschiedenis verhalen, maar (het diner was intusschen afgeloopen en de gasten waren verdwenen) laat ons naar buiten gaan, 't is hier benauwd.’
In Monaco's heerlijk klimaat zwaait geen wintervorst ooit zijn wreeden schepter. De herfst alleen waagt het er korten tijd te vertoeven, wanneer donkere wolken de warme zonnestralen onderscheppen. Hoewel het jaargetijde reeds ver gevorderd was, scheen nog immer de zomer niet van haar lievelingsoord te kunnen scheiden, en bracht de nacht slechts aangename koelte na den brandend heeten dag. | |
[pagina 18]
| |
Voor het Casino was alles in leven en beweging. De nacht bleek onmachtig, aldaar zijn rechten te doen gelden. Schelle lantarens overschreeuwden den kalmen glans der bleeke godin, die rust kwam brengen na den langen dag, en de opgeschrikte nachtvlinders klapperden verbijsterd tegen de glazen van het helder verlichte koffiehuis of verdwaalden in het voorportaal van de benauwde speelzalen. In galop trokken de paarden de kleine open wagens en de zware omnibussen den steilen weg van Monte-Carlo op, de zweepen knalden, de voerluî schreeuwden en de bellen rinkelden. De ongeduldige bezoekers van het Café sloegen met sleutels en stokken op de tafels, om de aandacht der dravende bedienden te trekken. Pratend en lachend stroomden onophoudelijk tal van gasten het speelgebouw in en uit, en voordat de kleppende deuren achter hen tot rust waren teruggekeerd, zweefde telkens een lange galm muziek over het breede voorplein. Achter het Casino was het stiller. Op het eerste terras, waar de tonen van het orkest nog gedempt doordrongen, dwaalden eenige fluisterende paren tusschen de keurig onderhouden bloemperken rond; op het tweede, waar slechts ééne zitbank was aangebracht en deze ééne zelfs in den regel onbezet bleef, verbrak niemand de geheimzinnige stilte van den laatsten zomernacht. Noch door de fijngetande bladeren van den sierlijken waaierpalm, noch door de majestueuze kroon van zijn slanken naamgenoot trilde het zachtste koeltje. Nauw hoorbaar lekten de stervende golven de steile rotswanden, waarop zich de speeltempel verheft. De in de verte brommende rijtuigen en het zeldzame hijgen van een onzichtbaren trein door de diepe rotsspleten der helling, verhoogden slechts de kalmte, die van het wolkenlooze uitspansel met zijn duizenden sterren nederdaalde en op de diepblauwe zee rusten bleef, waar zij de dartele golfjes, die met de zachte manestralen stoeiden, in kalmen sluimer wiegde, totdat het effen | |
[pagina 19]
| |
watervlak, een spiegel gelijk, het zilveren schijnsel weerkaatste. 't Was een dier nachten, waarin het zuiden het heilige der heiligen zijner schoonheid ontsluit. Is het noorden schoon, wanneer het deelt in den stroom onzer aandoeningen, als de storm buiten een echo is van den inwendigen strijd, als de sombere nevelen ons doen gelooven dat de geheele natuur met ons medelijdt, als de zonnestraal, die door de regenwolken breekt, een betere toekomst vol licht en warmte schijnt te voorspellen, - het zuiden is minder de trouwe gezellin van ons lief en leed, dan de fiere koningin welke wij vereeren, de machtige wier gefronste wenkbrauw ons loodzwaren angst op het gemoed laadt en wier zonnige glimlach ons aanbiddend doet nederknielen als voor een goddelijke schoonheid, die, ver boven alle aandoeningen verheven, in eeuwige kalmte en eeuwig licht haren zetel heeft. - Een oogenblik genoot ons tweetal zwijgend het aangrijpend schouwspel der sluimerende natuur. 't Was of zij den jongeling moed gaf, zijn schroom te overwinnen en buiten zich afleiding te zoeken voor den knagenden strijd in zijn binnenste. 't Was of zij hem toefluisterende: ook gij zijt mijn zoon, en het leed van ieder kind, zelfs van het kleinste, zwakste, onbeduidendste, doorvlijmt de borst der moeder en is haar heilig. Klaag mij uw smart; al zinkt zij in het niet weg bij zooveel diepere ellende, ik zal u troosten en den last u helpen torsen. Hij overwon zijn laatste aarzeling, maar toch eerst nadat hij eene verontschuldiging had vooruitgezonden voor den eigenwaan, die hem er toe bracht het verhaal van eenige kinderachtige levenservaringen als iets belangwekkends aan zijn nieuwen vriend op te disschen. ‘Uw belangstelling is ongetwijfeld welgemeend,’ voegde hij er bij, ‘maar wanneer u, na mijn verhaal aangehoord te hebben, morgen verneemt dat ik mij van deze rots in de zee | |
[pagina 20]
| |
heb gestort, dan ben ik overtuigd dat zulk een daad u onverklaarbaar zal voorkomen, na het vernemen van de kleingeestige dwaasheden waarin mijn levensstrijdje zich oplost.’ De min of meer verbaasde Pool oordeelde het niet noodig, aan de zwartgallige stemming van den jongen man voedsel te geven. Hij antwoordde dus met kalme ironie onder het opsteken eener sigarette: ‘Ieder moet in dat opzicht doen wat hem het aangenaamst is, maar ik neem toch de vrijheid, u de opmerking te maken, dat het hier in Monaco niet geraden is, een eind aan zijn leven te maken. Mijnheer Blanc ziet dat ongaarne. Onlangs heeft een jongmensch een poging tot zelfmoord gedaan, die mislukte, hoewel hij zich een paar ernstige verwondingen toebracht. Blanc liet hem uitmuntend verzorgen, betaalde zijn onderhoud en verpleging met de meest mogelijke bereidwilligheid, maar toen de ongelukkige hersteld was en vertrekken wilde, deed de menschlievende bankhouder hem een proces aan wegens publiek schandaal.’ Deze ware anecdote had de gewenschte uitwerking. Na zijn blikken nogmaals over het omringend landschap te hebben laten ronddwalen, vroeg de jonge Griek op kalmeren toon: ‘Is u het systeem der Zweedsche dame of dat van den dooven Belg bekend?’ ‘Neen, maar wij kunnen er hun inzage van vragen. Ondanks al het nut, dat spelers van hunne onfeilbare systemen kunnen trekken, zijn zij er niet geheimhoudend meê. Zij gunnen een ander ook een aandeel in het profijt. Dit moet tot hun eer gezegd worden. Indien u dus van plan zijt, nog meer offeranden op het altaar van Blanc neer te leggen......’ ‘Maar ik wil winnen, ik moet winnen. Ik kan niet van hier gaan zonder gewonnen te hebben. Geef mij een middel aan de hand om zij 't maar een paar vijf frankstukken zeker per dag te winnen en.....’ | |
[pagina 21]
| |
‘Hola! Luister, mijn vriend. Ik ben een oud speler, die een aardig fortuin aan de Bank verspeeld heeft en die u wellicht met raad en daad kan helpen. Zoolang ik echter niet nauwkeurig op de hoogte ben van uwe omstandigheden, is mij dit ten eenemale onmogelijk. U moet winnen om te kunnen heengaan. Wanneer deze woorden meer beteekenen dan een bloote frase, dan heeft u ook meer verloren dan de Bank heeft ingeslokt, dan heeft u..... geleend!’ ‘Welnu ja,’ antwoordde de toegesprokene na een korte aarzeling, terwijl hij zenuwachtig zijn zakdoek samenwrong, ‘ik heb geleend en ik zal u zeggen hoe ik daartoe kwam, doch beschouw mijn verhaal niet als een klacht. Ieder moet de gevolgen van zijn daden dragen, dat weet ik. 't Is slechts een bekentenis die ik u doe. Waarom juist aan u, dat weet ik niet. Voor alles is het noodig, dat ik u bekend maak met eenige omstandigheden van een leven, zóó onbeduidend, dat......’ ‘In 's hemels naam geen afdwalingen meer,’ viel Osinsky hem in de rede. ‘U heeft mij de vergunning gegeven, belang te stellen in dat leven, ergo is de minste bijzonderheid daarvan thans voor mij van beteekenis.’ ‘Mijn naam is Parrigolos. Toen mijn vader stierf... aan de tering,’ voegde hij er met zonderlingen nadruk bij, ‘liet hij aan mijne moeder een lijfrente na, waarvan zij onbekommerd leven kon zoolang ik nog kind was, maar waarvan de kosten eener opvoeding, zooals de goede vrouw die haren eenige toedacht, volstrekt niet konden bestreden worden. De familie kwam te hulp en hoewel geen harer leden een vermogen van eenige beteekenis bezat, door aller bijdragen te zamen werd ik in staat gesteld te studeeren.... Men vleide zich, dat er iets van mij worden zou,’ liet hij er half fluisterend op volgen. ‘Mijne zwakke gezondheid had mij intusschen tot een echt | |
[pagina 22]
| |
verwend kind gemaakt. Als anderen door weêr en wind liepen, werd ik angstvallig achter slot gehouden; als anderen vroolijk stoeiden en speelden, werd mij de overmatige beweging ontzegd, en ontsnapte er bij toeval een kuchje aan mijn lippen, dan zag de bezorgde moeder voor haar lieveling het graf al geopend. Natuurlijk moest de huiselijke gevangenschap dragelijk gemaakt worden en was ieder, die mij omringde, er steeds op uit mij afleiding te verschaffen. Al die liefde en die zorgen bederven een kind. Het noodzakelijk gevolg van dat broeikasten-leven was, dat ik een kasplantje bleef, of misschien werd... dit laatste kan ik zelf niet uitmaken. Een moedersliefje was ik, een schootkind, verlegen en bang tegenover kinderen van gelijken leeftijd, lastig en veeleischend tegenover ouderen, noch bij jong, noch bij oud bemind. Ter zelfder tijd dat men alles aanwendde om mij buiten aanraking met vreemden te houden, werd mijn kinderbrein met allerlei sterk gekleurde verhalen opgevuld, die mij langzamerhand eene onweerstaanbare begeerte gaven, kennis te maken met een wereld welke alleen in mijn fantasie bestond, en die de onvermijdelijke en voor ieder noodzakelijke wrijving met de werkelijke wereld voor mij tot een harde, pijnlijke botsing moesten maken. --- Ik zie dat alles nu duidelijk in. --- Zoo ging mijn eerste jeugd voorbij en de tijd naderde, dat ik een universiteit moest bezoeken en dat het leven mij aan de nog altoos even trouwe als overdreven moederlijke zorgen met geweld zou ontrukken. Ik voor mij waardeerde die zorgen niet, maar beschouwde mijn eigenlijk leven eerst als begonnen toen ik het ouderlijk huis verliet. - Zonderling, pas een groot jaar is dit geleden en ik spreek er over als lag het reeds ver, ver achter mij. Ik ben oud geworden in den laatsten tijd. Met welk een zonderling mengsel van gevoelens ging ik dat leven binnen! Vrees was er het hoofdbestanddeel van, angst voor het onbekende. Daaraan paarde zich een hevige begeerte | |
[pagina 23]
| |
naar iets buitengewoons, een onduidelijk verlangen naar een groot genot. Waarin dat buitengewone bestaan moest, wist ik niet, en weet ik nu evenmin als voorheen. Toch leeft nog telkens diezelfde verwachting van onbegrensd genieten in mij op en sterft dan weg, omdat zij nooit eenig voorwerp vindt, waaraan zij tot werkelijkheid zou kunnen worden. Eerzucht was de derde in het verbond. Men had 't mij zoo dikwerf gezegd, dat er iets bijzonders van mij worden zou, dat ik geëindigd was met het te gelooven. Mijn kleinste vorderingen waren steeds door huisvriend en bijdragende familieleden met zulk een uitbundigen bijval begroet, dat ik zelf de stoutste verwachtingen durfde koesteren omtrent de loopbaan, die ik meende dat mij wachtte, en reeds met medelijden op mijn metgezellen neerzag, voor wie ik zulk een grootsche toekomst niet weggelegd waande. Ik zou iets worden. Wat wist ik niet en kon mij ook niet schelen, mits het iets grootsch ware. Bovendien, ik was trotsch, en sidderde voor de mogelijkheid die mijne moeder mij immer voorhield, dat de familie mij zou kunnen verwijten, de wenschen teleurgesteld te hebben die haar bewogen hadden, zooveel zuurverdiende penningen aan mijn opvoeding te verspillen. In den strijd dezer gevoelens deed zich aanvankelijk de vreesachtigheid het sterkst gelden. Het vrije leven beantwoordde niet aan mijne verwachtingen; de geheimzinnige, grootsche verwachtingen, waarmede ik het was ingetreden, ontaardden in een vrij alledaagschen lust naar avonturen, en die avonturen lieten eveneens op zich wachten. Middelerwijl werkte ik hard, een goed examen beloonde mij ruimschoots voor die genomen moeite, en sterker dan ooit werd het bewustzijn dat er iets buitengewoons uit mij groeien zou. Nauwelijks echter had mijn tweede studiejaar een aanvang | |
[pagina 24]
| |
genomen of een hevige bloedspuwing dwong mij van verderen arbeid voor het oogenblik af te zien. De geneesheer, die mijn borst onderzocht, zette een bedenkelijk gezicht en schreef tegen den naderenden winter een zeer rustig leven en een zachtere luchtstreek voor. Die gebeurtenis bracht een geheele ommekeer in mijn bestaan. Het scheen dus waar te zijn wat ik ooit geloofd had: dat ik zwak was. Is er ellendiger denkbeeld mogelijk in een ouderdom, dien men de kracht van het leven noemt? De flinke man, dien ik gewoon was in mij zelven te zien, veranderde in een machteloozen teringlijder en het rijke leven dat ik nog immer verwachtte, schrompelde samen tot een kwijnend bestaan van weinige jaren, met moeite op den dood veroverd. Ik weet thans dat mijn vrees overdreven was en dat een beetje bloed weinig of niets te beteekenen heeft; maar de eerste indruk was vernietigend. U begrijpt dat de reis naar Mentone groote offers van de familie eischte, en het reisgeld mij zeer krap werd toegeteld. Met de strengste zuinigheid alleen kon ik toekomen. Gelukkig kreeg ik door eene aanbeveling van mijn doctor een zeer goedkoope kamer. De ligging op het zuiden haalde brandstof uit. Ik kan niet ontkennen dat het reizen weer allerlei oude fantastische verwachtingen in mij opwekte. Het duurde evenwel geruimen tijd, voordat ik mij in het nieuwe leven en in de onbekende wereld te huis begon te gevoelen. Het vreesachtig moedersliefje kwam aanstonds weer te voorschijn, zoodra een nieuwe toestand zich voordeed. Laf, niet waar? Er was niets waarvoor ik meer angst had dan belachelijk te zijn. Van daar mijn vreesachtigheid op elk onbekend terrein. Het duurde lang eer ik aan de tafel waar ik gewoon was te eten en waar fransch gesproken werd, een enkel woord tot mijn buurman durfde richten. Na wel tienmaal te ver- | |
[pagina 25]
| |
geefs het vaste voornemen gekoesterd te hebben niet naar huis terug te keeren, voordat ik ten minste met één persoon kennis had gemaakt, bracht ik eindelijk met geweldige inspanning eenige woorden te voorschijn, die mij langzamerhand aan het algemeen gesprek deden deelnemen. Van toen af werd mijn stemming beter. Het was in zekeren zin eene overwinning, die ik behaald had op mijzelven. Het verloren zelfvertrouwen keerde terug. Mijn gezondheid liet voor het oogenblik niets te wenschen over; de lust tot werken kwam terug, en toen ik de heerlijke ligging en het klimaat van Mentone lief begon te krijgen, geraakte ik meer en meer met mijn toestand verzoend. Dit duurde eenigen tijd zoo voort. Op zekeren dag kwam het gesprek aan tafel op Monaco. Ik had nog weinig belang in dat vorstendom gesteld en wist ternauwernood wat het woord speelbank beduidde. Daar verneem ik op eens een beschrijving, die alle sluimerende beelden der fantasie met verhelderde kleuren mij weer voor oogen toovert. Prachtige zalen, heerlijke natuur, uitmuntend orkest, alle volken der wereld, Russische prinsessen en Italiaansche markiezen, avonturen voor het grijpen, duizenden franken met een enkel zilverstuk in een oogwenk gewonnen... was het wonder dat het tafereel uit de Duizend en één Nacht den volgenden morgen mij naar het stationsgebouw dreef, om te zien hoeveel een kaartje derde klasse van Mentone naar Monte-Carlo en terug kostte? De prijs was niet hoog, maar ik was toen nog niet gewoon onnoodig geld uit te geven, en de afstand was zoo klein dat hij gemakkelijk te voet kon worden afgelegd. Zoo kwam ik den eersten keer hier aan. Ettelijke malen liep ik in het Casino rond en zag er de bezoekers in- en uitstroomen, voordat ik moed kreeg de steenen treden te beklimmen. Ik was nooit een gebouw binnen | |
[pagina 26]
| |
gegaan, waarvan de deuren door zulk een macht van gegalonneerde bedienden bewaakt werden. Toen eindelijk die noodlottige deuren zich voor mij even goed als voor andere slachtoffers geopend hadden, baarde mij de verplichting om een toegangskaart te nemen, nieuwe moeielijkheden. Vrij barsch eischte men mijn titels op; ik had er echter geen, en werd ten slotte door den ongeduldigen bureaulist als rentenier ingeschreven. Zoo kwam ik binnen. Nog een oogenblik van verlegenheid moest doorgeworsteld worden om te wennen aan den aanblik der versierde zalen, het vreemde gezelschap, de starende bedienden, de geheimzinnige stilte aan de speeltafels, en ik stond aan de roulette. Juist was een berucht speler bezig een menigte nummers, vooral 13, letterlijk onder het goud te begraven. Ik had nooit zooveel goud bijeen gezien. De roulette werd gedraaid, het balletje er in geworpen, na eenige oogenblikken klonk het “premier, rouge, impair et manques” en alles werd door den croupier weggehaald. Ik schrok van zulk een verlies en durfde den ongelukkigen zetter eerst niet aanzien. Begrijp dus mijn verbazing, toen ik oogenblikkelijk zijn gevulde hand opnieuw dezelfde nummers met louis zag bedekken. Mijn hart bonsde van angst, toen de croupier andermaal het balletje in beweging bracht, en ik had wel hoezee willen schreeuwen toen ik hoorde: “treize, noir, impair et manque.” Dwaas, niet waar? Het spel begrijpen deed ik nog in het geheel niet. Slechts wat rood of zwart, even of oneven beteekende, was mij duidelijk, alsmede dat men won wanneer het nummer uitkwam, waarop men zijn geld geplaatst had. Op welke wijze echter de betaling geschiedde, wat passe en manque, wat 12 P., 12 M. en 12 D. beduidden, waarom sommige geldstukken wonnen, die ver van het nummer op een lijn stonden, dit alles was mij volkomen duister. | |
[pagina 27]
| |
Ongeveer een uur lang had ik met de grootste belangstelling de grillige fortuin in hare sprongen gevolgd, en menigeen had voor mijne oogen met een vijffrankstuk er een handvol gewonnen, toen mij de lust bekroop ook eens één slag, een enkelen slag te wagen. Indien ik eens won! Waarom was dit voor mij niet even mogelijk als voor ieder ander? Indien ik verloor, zou 't mij zeer doen. Vijf franken was veel, zeer veel voor mij. Bovendien moest er een middel gevonden worden om die vijf franken op eene andere uitgave te bezuinigen. Welnu, in dat geval zou ik dien dag geen middageten nemen. Dit haalde wel niet ten volle vijf franken uit, maar verminderde toch de uitgave. Welk een angstige spanning, voordat ik het waagde, dien eersten greep te doen in het mij toevertrouwde geld. Wel drie malen liep ik de zaal op en neer, maar kon tot geen besluit komen. Ik haalde het geldstuk te voorschijn, borg het weder weg, haalde het nogmaals uit, wilde heengaan, nam mij voor nog vijf minuten te wachten - waarop wist ik niet -, haalde het wederom te voorschijn en legde het ten slotte op rood neder. Het heldenstuk was volbracht. Mijn hart bonsde. Mijn hoofd gloeide als vuur. Ik verbeeldde mij, dat aller oogen op mij alleen gevestigd waren. Gaarne had ik het weer teruggenomen, maar ik durfde niet. Ik waagde het zelfs niet rond te zien, maar bleef strak op den zilveren Victor Emanuel staren, het voorwerp van zooveel hoop en vrees. Het ivoren balletje rolde, maar scheen niet voornemens op de nummers neer te vallen. Eindeloos lang liep het in de gleuf rond. Het viel ten slotte op de schijf. De laatste sprongen scheen mijn hart meê te doen, zoo hard klopte het. Eensklaps hield het tikken op - ik had gewonnen. Goddank! Dat was eens, maar nooit meer. Die angst was te | |
[pagina 28]
| |
groot. Overgelukkig greep ik haastig mijn twee stukken en verwijderde mij aanstonds uit den kring om in den donkersten hoek der zaal op een sofa neer te vallen. Vijf franken verdiend! Verdiend in het zweet mijns aanschijns! Vijf franken, waarvan ik aan niemand rekenschap schuldig was, waarmede ik kon handelen naar welgevallen! Hoe die te besteden? Mijn eerste plan was iets voor mijne moeder mede te brengen, maar dan moest ook mijn tante wat hebben en daarvoor was het te weinig. Indien ik het gewonnen stuk nog eens opzette! Was het weg, dan had ik niets verloren, en nam mij plechtig voor in dat geval niet meer te zetten. Won ik nogmaals, dan zou er voor tien franken wel een kleinigheid te krijgen zijn, die het medenemen waard was. Iets minder weifelend dan de eerste maal - ik speelde immers met mijn winst -, trad ik weder op den gesloten kring der spelers toe en wilde mijn stuk zetten. Doch, waar zoude ik het zetten? Den eersten keer had ik daarover niet nagedacht. Nu scheen het mij raadzaam eens af te wachten of een der kleuren dikwijls uitkwam en dan op de andere te zetten. Ik wachtte dus een kwartier, een half uur, drie kwartier, maar geen der kleuren kwam meer dan twee malen achtereen te voorschijn. Toen gaf ik nogmaals aan rood de voorkeur, zette op, en won voor de tweede maal. Weer nam ik mijn geld op en snelde nu, den koning te rijk, naar Mentone terug, honderden plannen makend wat met deze winst aan te vangen. U zal 't laf vinden, en dat was het ook, dat ik geen dier schoone plannen ten uitvoer bracht. In plaats van geschenken te koopen, keerde ik den volgenden morgen al vroegtijdig naar Monte-Carlo weer, ditmaal in een waggon derde klasse. Een slapelooze nacht was hiervan de oorzaak. De nummers hadden mij geen rust gelaten. Den geheelen nacht had ik gespeeld, gespeeld, en ontzettende sommen gewonnen. | |
[pagina 29]
| |
Koortsachtig met hoofdpijn was ik opgestaan, kon niet lezen, kon niet schrijven, kon niet denken. Ook wakend zweefde de groene tafel met hare nummers mij voor de oogen, en steeds zag ik mij de zilverstukken bij stapels naar mij toe halen. Het was een ware dronkenschap, die zich van mij had meester gemaakt, en niet eer kwam mijn bezinning terug, dan toen ik weer in de speelzaal stond, de geldstukken weer hoorde rammelen en het eentonig: “faites le jeu, messieurs” vernam. Toen echter deed ook die noodlottige vraag weer haar rechten gelden: als ik verlies? Maar het was te laat, de korte aarzeling werd spoedig overwonnen, ik zette op rood..... en verloor inderdaad. Ik schrok. Wat nu te doen? De overgebleven helft van mijn winst brandde mij in de vingers en toch kon ik er niet van scheiden. Mijn hoofd gloeide als vuur. Nog één slag en ik zou weer even arm als bij mijn komst zijn. Ik was aan mijn kleine winst gehecht. Het was echter ook mogelijk dat ik won. Wederom dezelfde strijd van zinnelooze argumenten - of liever, neen, geen strijd; al lang was het besloten dat ik spelen zou, maar het beangst geweten zocht naar een middel om zichzelf in slaap te wiegen. Ik zette op oneven - en won. Nog eenige slagen speelde ik aldus voort zonder te verliezen, maar ook zonder te winnen, totdat de kans op eens gunstiger scheen te worden en ik driemaal achter elkander mijn stuk zag verdubbelen. Op het oogenblik, dat ik mijn laatste winst wilde opnemen, hield eensklaps een hand de mijne tegen en een stem achter mij zeide: Mais laissez donc!’ ‘Wat beteekende dit? Had ik iets gedaan dat verboden was - - tegen den eenen of anderen regel gezondigd - - slecht gespeeld misschien? Ik durfde niet omkijken, durfde mijn stukken niet terugnemen, liet beiden staan en - won. | |
[pagina 30]
| |
Weer strekte ik de hand uit, weer werd zij tegengehouden en dezelfde stem zeide nu: “Quand on est bien queque part, il faut y rester.” Nu eerst waagde ik het om te zien, en ontwaarde een langen, mageren man met zwaren knevel en een glas in het rechter oog. Voor het oogenblik bracht die ongevraagde helper mij geluk aan. Met mijne kleingeestige wijze van spelen, zoo luidde zijn verklaring, moest ik op den duur verliezen. Ik trad mijn veine met voeten en zou nooit een goed speler worden. Hij wilde mij echter eenige wenken geven. Wat dat voor wenken waren vernam ik niet, want toen mijn inzet wederom verdubbelde en dus veertig franken bedroeg, liet ik mij niet meer tegenhouden, maar ijlde, zonder mijn beschermer te groeten, naar mijn donkeren hoek, waar ik voorzichtig, toen niemand naar mij keek, het veroverd kapitaal nog eens natelde. Wat voor een ander niets te beteekenen had, was voor mij een aardig sommetje. De vrees er iets van te verliezen behaalde voor het oogenblik de overwinning op den lust nog meer te winnen. Met een zekeren trots, als had ik mijn spelers-sporen verdiend, wandelde ik van tafel tot tafel rond, volgde verschillende groote en kleine spelers in hun strijd met de fortuin en maakte mijn gissingen omtrent het trente-et-quarante-spel, waarvan ik hoegenaamd niets begreep. Het werd kalmer in mijn binnenste. Ook in de leeskamer en in de concertzaal bracht ik eenige oogenblikken door, maar de nieuwsbladen boeiden mij niet en de muziek liet mij koud. Wie gespeeld heeft, zal spelen, zegt het spreekwoord. De cijfers dansten mij voor de oogen, en elke andere emotie zonk in het niet weg bij de steeds aangroeiende, magnetische kracht, waarmede de groene tafel mij tot zich trok. Geen tien minuten had ik in de muziekzaal verwijld; Mendelssohn's Ruy Blas was als een enkele galm mijn ooren | |
[pagina 31]
| |
voorbijgesuisd, en weer stond ik in den dicht opeengedrongen kring der spelers, zenuwachtig rondwoelend in het tiental zilverstukken, dat mij geen rust meer liet. Eerst speelde ik in gedachten mede...’ ‘Verkeerd’, viel de Pool hem in de rede, ‘dat put de veine noodeloos uit of ontneemt u het vertrouwen.’ ‘Wat wist ik van al of niet verkeerd? Wat weet ik er nog van? Ik won op die manier, en wel, behalve het denkbeeldige geld, een onzinnig vertrouwen op mijn geluksster. Als ik nog eenmaal twee stukken te gelijk zette, kon mijn winst tot een ronde som worden. Op rood dus, of...? Te laat... “rien ne va plus.” Gelukkig dat ik niet gezet had, ik zou verloren hebben. Dit scheen evenwel mjjn kans voor den volgenden zet te vermeerderen. Ik was intusschen schrikkelijk bijgeloovig geworden, en dat voor iemand, die gewoon was met elk bijgeloof te spotten. - O! ik heb mij zelven in die weinige dagen maar al te goed leeren kennen. - Ik heb den afstand leeren meten, die er bestaat tusschen hetgeen een mensch is en hetgeen hij zijn wil. Dat de cijfers van mijn geboortedag en van mijn ouderdom oneven waren, scheen mij een teeken van gewicht. Indien bij ongeluk mijn stuk met de beeltenis naar onder kwam te leggen, was ik zeker van mijn verlies. Een verwisseling van croupiers maakt mij ongerust enzoovoorts, een menigte dwaasheden, die mij als zoovele bakens toeschenen op den duisteren kronkelweg van het geluk. Toevallig... neen het was geen toeval, maar een onweerstaanbare aantrekkingskracht, die op zekeren dag mijn blik van het groene laken omhoog deed rijzen, om op een paar donkerbruine vrouwenoogen te blijven rusten, de heerlijkste die ik ooit had aanschouwd.’ Hier noodzaakte een lange hoestbui den verhaler een paar minuten op te houden. Een verraderlijk gereutel op de borst | |
[pagina 32]
| |
vergezelde elken kuch en het opstijgend bloed verbreidde een purperen gloed over zijn gelaat, terwijl tranen hem uit de oogen sprongen. ‘Laat ons naar binnen gaan. Het wordt u misschien te koel.’ ‘Neen, nog niet. Straks zal ik u haar wijzen, maar ik moet eerst verder vertellen... indien u ten minste ook het overige hooren wil. 't Is mij zulk een verluchting dat ik dit alles eens kan meedeelen. Wel honderden malen heb ik het mij zelven voorgezegd. Misschien kan u vinden wat... maar ik ga voort. Ik zeide dus nooit zulke oogen aanschouwd te hebben. Veel beteekent dit zeker niet. Waar had ik, moedersliefje, gelegenheid gehad iets van de wereld te zien? Zelfs het ééne jaar, aan de universiteit gesleten, had mij meer met boeken dan met vrouwen in aanraking gebracht. Toch wist ik onder welke soort de hier aanwezige vrouwen gerangschikt moesten worden, dus ook de schoone gestalte, waarvan ik thans de oogen niet kon afwenden; maar misschien was 't juist die wetenschap, die mij het hoofd op dat oogenblik geheel op hol bracht. Ik wist dat mij slechts geld ontbrak om wenschen te bevredigen die voor mij ongetwijfeld buitensporig, maar daarom des te verleidelijker waren; en waar was het geld gemakkelijker te verkrijgen dan hier aan de roulette? Ik zag haar met anderen spreken, klaarblijkelijk vreemden evenals ik. Zij antwoordde lachend. Als ik haar ook eens toesprak? Zij ging verder, ik volgde. Aan de tweede tafel hetzelfde spel, aan de derde waagde ik het haar te naderen, aan de vierde stond ik achter haar, met ingehouden adem de heerlijke gestalte bewonderend, het donkere haar dat uit een coquet zwart hoedje te voorschijn krulde, de zacht afgeronde schouders, zoo duidelijk onder de donkerpaarse zij geteekend, de fijne ooren waaraan groote | |
[pagina 33]
| |
diamanten flonkerden, de ronde armen, die verleidelijk in de openhangende mouwen verdwenen en de fijne handjes in hoog dichtgeknoopte, lichtgrijze handschoenen verborgen. Nooit had een vrouw zulk een indruk op mij gemaakt. Een kleine hagedis van diamanten flonkerde op de linker borst.’ ‘Aha’, zei de Pool, ‘daaraan herken ik Lucie. Ik bewonder uw smaak. U heeft ontegenzeggelijk de mooiste vrouw uitgekozen, die op het oogenblik hier is. Toen zij in den aanvang als “femme du monde” poseerde, was zij om te stelen. Zij daalt echter voortdurend, evenals de thermometers in het najaar.’ ‘Ik wilde spreken; honderden frasen kwamen mij op de lippen, geen enkele bracht het tot rijpheid. Die verwenschte angst belachelijk te zullen worden boeide mijn tong. In mijn voornemen breng ik het vaak tot heldenmoed, in mijn daden blijf ik altijd hetzelfde bakerkind. Zonder een enkel woord te uiten, liet ik haar langs mij heengaan, toen zij met een allerinnemendst “pardon” de speeltafel en de zaal verliet. Een oogenblik later - ik volgde als een automaat - stapte zij in een mandewagen en werd door twee zwarte poneys in galop weggevoerd. Ik benijdde de poneys, ik benijdde den bediende die achter haar zat, ik benijdde de teugels die in hare handen rustten, vervloekte mijn lafhartigheid, en toch was 't alsof er een last van duizend ponden van mijn borst werd weggenomen, toen zij uit het gezicht was verdwenen. Ja, ik werd zelfs overmoedig, de muziek bracht het hare bij om mij op te winden, en ik zwoer bij mijzelven een duren eed een ander maal een beter figuur te zullen maken. Niemand kende mij; ik kon immers alles wagen. Wat scheidde mij van die vrouw? Geld; welnu, was de Bank niet dáar om mij te helpen? Met een beetje kon ik evenveel en meer louis winnen dan ik thans vijffrankstukken had verdiend. Evenwel, hoeveel moest ik winnen? Ik was - en ben nog - schrikkelijk onnoozel in der- | |
[pagina 34]
| |
gelijke zaken. Kon ik maar eens, ware 't dan ook maar vierentwintig uren lang, rijk zijn, elken wensch bevredigen, elken lust inwilligen! Kon ik maar één dag haar de mijne noemen, naast haar in galop dien weg oprijden, waar ik tot heden hijgend in het stof der rijtuigen te voet was opgeklommen, één dag vergeten dat ik door het medelijden gesteund voor halfgeld door het leven sukkelde!’ Een zonderling vuur vlamde bij deze woorden uit de blauwe oogen van den jongen speler. Het was de gloed die zoo vaak in de oogen van teringlijders brandt, wanneer zij met koortsachtigen haast alle genot en alle smart van het leven in één oogenblik willen samenvatten, als gevoelden zij hoe spaarzaam de tijd hun is toegemeten. ‘Dat alles kon de Bank mij geven en die mogelijkheid maakte mij half waanzinnig. Voor alle dingen moest ik het spel beter kennen, weten wat al die zonderlinge teekens beduidden, om met overleg te kunnen handelen. Iemand moest mij alles verklaren, maar... wie? Aan de deftige bedienden, die tegen de deurposten stonden te geeuwen, durfde ik mijn onkunde niet toonen... zij zouden mij uitlachen. Een croupier waagde ik het niet aan te spreken... hij zou mij antwoorden, dat hij wel wat anders te doen had dan mij les te geven. Indien ik 't eens aan den langen man vroeg, die mij den goeden raad gegeven had, mijn inzet twee maal te laten staan? Juist toen ik naar dezen rondzag, ging de deur open en trad een landgenoot van mij binnen, dien ik aan de universiteit had gekend. 't Was een kleine baron, een zeer rijk doch onbeteekenend kereltje, wien ik met taai geduld, maar zonder vrucht extra-lessen in het Duitsch had gegeven. De spoed, waarmede hij mij opmerkte en op mij toekwam, verwonderde mij in het eerst. Later vernam ik, dat hij zooeven was aangekomen en dus nog geen betere kennissen te Monaco had. | |
[pagina 35]
| |
Na eenige onverschillige onderwerpen afgehandeld te hebben, verschafte hij mij inderdaad de gewenschte ophelderingen omtrent den loop van het spel. Mijn leerling was hier mijn meester. Ook in het opzetten overtrof hij mijn nederige zilverstukken en maakte in korte oogenblikken van een biljet van 1000 franken er twaalf, zonder de minste vreugde te laten blijken. Ik moet bekennen dat die kalmte mij eerbied inboezemde. Bij het afscheidnemen noodigde hij mij uit, naar Monaco over te komen, bewerende dat ik aldaar even goedkoop als in Mentone kon wonen. Bovendien, de Bank zou immers alles betalen, indien ik zijn raad maar volgde en altijd groot spel “à la série” speelde. Groot spel, dat had mijn eerste raadsman ook gezegd. Den volgenden morgen was ik klokslag 11 uur aan de speeltafel tegenwoordig. Van werken kwam niets meer in. Slechts nummers zweefden mij door 't hoofd, en den ganschen morgen had ik mij bezig gehouden met combinatiën, die mij een zeker middel aan de hand zouden doen om te winnen, zonder te kunnen verliezen. Veel papier had ik vermorst, maar de ellendige becijferingen hadden mij geen stap verder gebracht. De eene manier was even mooi als de andere, onder voorwaarde dat dit of dat wèl en dit of dat niet gebeurde. Ik speelde dus zonder plan, of liever ging alleen met mijn bijgeloovigheden te rade. Het gevolg was niet gunstig, noch ongunstig. Zonder te winnen verloor ik evenmin. Tot vijf uur week ik niet van de plaats. Vlak tegenover den ingang geposteerd, moest ik haar zien binnenkomen. Zij verscheen niet. Toen ging ik eten, maar evenals de vorige dagen was het mij bijna onmogelijk iets binnen te krijgen. Des te meer plaagde mij een ondragelijke dorst. Ongeveer zeven ure was ik weer op mijn post. | |
[pagina 36]
| |
Nog was zij er niet. Het zal kwart voor negen geweest zijn - zonder te weten waarom, keek ik telkens op mijn horloge -, toen de kleine baron met een roos in het knoopsgat levendig gesticuleerend binnentrad. Een vrouwenarm rustte op den zijne. 't Was Lucie. Hij, het onbeduidende kereltje, waarvoor ik medelijdend de schouders optrok, dat geen enkele vreemde taal behoorlijk spreken kon, had terstond middel gevonden de mooiste vrouw aan zijn arm te voeren, en ik... ik had geen woord weten uit te brengen, hoewel ik een paar uren lang als een schoothond haar gevolgd was, en allerlei gelegenheden had gehad om met een onverschillige opmerking een gesprek te beginnen. Dit moest veranderen: ik wilde, ik zou met haar spreken en althans deze gelegenheid niet weer ongebruikt laten voorbijgaan. Een oogenblik later zat ik naast mijn landgenoot op de canapé, waar hij zich, achteloos met den ivoren waaier spelend, die aan haar gordel hing, in een elegant trage houding had neergevlijd. Wat was zij mooi dien avond! Een zonderlinge gewaarwording doorstroomde mij, als moest ik op de knieën liggend een kus op die blanke hand drukken, en toch gevoelde ik iets dat naar verachting zweemde, nu ik haar aan den arm van zulk een geleider zag. Hij stelde mij als een landgenoot voor. Ik zocht naar een frase, maar vond weer niets. Het gesprek vlotte niet. Op eens riep zij uit: “Maar mijn waarde, je bent immers niet naar Monte-Carlo gekomen om zoo lui op een canapé te hangen. Als je niet voor jezelven spelen wilt, doe 't dan voor mij. Zie hier een louis, speel couleur en inverse, maar kom niet terug voordat ge er minstens dertig voor mij hebt verdiend.”’ Hij sprong op. | |
[pagina 37]
| |
Ik, dwaas, verbeeldde mij, dat zij dit middel had aangegrepen om met mij alleen te zijn. Thans moest ik spreken, of de kans was voor altijd voorbij. Welke zon de geschiktste frase zijn om te beginnen? Een complimentje natuurlijk, iets over haar heerlijke oogen of haar toilet. Er zweefden mij genoeg prachtige betuigingen op de lippen, maar ik was zoo weinig gewoon dat vuurwerk af te steken, dat ik vreesde mij er zelf aan te branden. De stilte werd echter drukkend. Aanstonds zou zij opstaan en mij laten zitten. Moed dus. Ik schoof nader en nader, deed een geweldige poging, en zeide: ‘“Men moet wel zeer rijk zijn om u te mogen liefhebben.”’ ‘Dommer kon het niet. Als had een adder haar gebeten sprong zij overeind, wierp mij een blik toe, die mij het laatste beetje bezinning deed verliezen dat nog was achtergebleven, en antwoordde in 't heengaan koud en snijdend: “Men moet slechts een beetje geest en tact bezitten. Aan beide schijnt het u echter volkomen te ontbreken.”’ ‘Ik was vernietigd. De geheele zaal draaide mij voor de oogen, en het duurde geruimen tijd eer ik weer durfde opkijken. Woedend op mij zelven, woedend op haar, die mij zeer had gedaan, woedend op den baron, die zooveel handiger was dan ik, woedend op de geheele wereld, besloot ik terstond in weinige zetten mijn winst weer te verspelen en dan voor goed naar Mentone terug te keeren. Zoo gezegd, zoo gedaan; ik wierp drie stukken op tafelen verloor inderdaad. Nogmaals drie, ik verloor wederom. Ondanks mijn bepaald voornemen om te verliezen, schrok ik toch bij het tweede verlies. Nogmaals drie - ik won. Zoo ging het een paar malen met een afwisselend geluk, dat mij reeds weer tot kalmte had teruggebracht, toen ik mij aan den arm voelde trekken en den baron naast mij ontwaarde. | |
[pagina 38]
| |
“Ik wist niet dat je tegenwoordig zoo goed bij kas waart om met drie stukken te kunnen spelen.”’ ‘Alweer een van die pijnlijke oogenblikken, waarop het verblijf hier mij zoo rijkelijk heeft onthaald. Ik sprak van een kleine erfenis. Hij wenschte mij er geluk mede en kwam toen tot het eigenlijke doel zijner zending. Lucie had zich beklaagd door mij beleedigd te zijn, en hij oordeelde 't noodzakelijk die zaak in orde te brengen. Ik bromde iets van geen opzet, verkeerd verstaan en liet mij naar de vertoornde heen geleiden, terwijl ik nog een winst van 45 francs opstak; daar mijn geld bij ongeluk was blijven staan. U raadt nooit, welke verontschuldiging het brutale kereltje uitvond voor mijn dwaas gezegde. Hij, die nagenoeg zonder vrucht een half jaar lang Duitsche les van mij genoten had, gaf voor, dat ik zwak in het Duitsch was en niet goed geweten had wat ik zeide. Een oogenblik jeukten mij de vingers om hem een oorveeg toe te dienen, maar de verzoenende hand, die de Oostenrijksche mij toestak, verdreef alle boosheid terstond, en toen zij er bijvoegde: “U wilt rijk zijn, welnu geef mij één louis en ik zal u rijk maken,” toen legde ik met zenuwachtige verrukking een louis in haren grijzen handschoen neder en had er gaarne een kus bijgevoegd. De goede verstandhouding, waarin zij steeds met de fortuin scheen te staan, verloochende zich ook nu niet. In een oogwenk had zij tien louis bij elkaar en reikte mij kapitaal en winst. In de wolken over dezen veranderden loop van zaken, weigerde ik iets aan te nemen, maar zij had andere plannen. Lachend duwde zij mij de tien goudstukken in de hand, er bij voegend: “Speel met deze tien louis zoolang voort, totdat zij vertiendubbeld zijn; dan zijt ge zoo rijk als noodig is om mij van liefde te mogen spreken.”’ Terstond daarop vatte zij den baron, die grinnikend dit | |
[pagina 39]
| |
tooneel aanzag, bij den arm en ging schaterend heen, terwijl ik verstomd achterbleef, ten prooi aan de tegen strijdigste gewaarwordingen, maar overtuigd dat ik belachelijk was geworden. ‘Was ik de speelbal van haar spot geweest, of had zij met vrouwelijke coquetterie mij slechts den weg gewezen om tot mijn doel te komen? Was het ernst met dat vertiendubbelen, of had zij slechts een hoog cijfer genoemd in de zekerheid, dat een armzalig speler als ik het nimmer zoover brengen zou? Te vergeefs zocht ik een antwoord op die vragen; in de wachtkamer van het station, in den trein, in bed, den geheelen nacht doorleefde ik het avontuur nog wel honderden malen, telkens weer van voren beginnend, zoodra ik het oogenblik weer zag, waarop zij lachend mij alleen had laten staan, maar ik kwam tot geen resultaat. Den volgenden dag stond mijn besluit vast. Ik verhuisde naar Monaco. Indien zij meende dat een kleingeestig speler als ik geen paar honderd franken winnen kon of ze gewonnen hebbende er geen afstand van zou kunnen doen, dan had zij zich vergist. Ik vond er iets grootsch in tot haar te zeggen: ziehier wat ge verlangd hebt, houd thans uw woord. Den moed om hoog te zetten had ik tegelijk met de kleine winst verkregen, die mij verder als kapitaal zou dienen. Ik kon een aanval wagen en verzuimde dus geen oogenblik. Een week ging voorbij. Het was een lange week vol spanning. Angst en hoop hadden schrikkelijk in mijn binnenste huis gehouden, zonder dat ik een stap voor- of achterwaarts had gedaan. Winst en verlies wogen volkomen tegen elkander op. Al die dagen had ik noch haar, noch den baron weergezien en evenmin een poging gedaan om te vernemen, waarom zij niet in het Casino verschenen. Het spel alleen had mijn gedachten in beslag genomen; nacht en dag woelden de cijfers met | |
[pagina 40]
| |
koortsachtige woede door mijn gloeiend hoofd. Aan slapen dacht ik bijna niet meer, het denkbeeld van eten walgde mij reeds, elken nacht bonsden mij duizenden hamers in polsen, hoofd en hart, en elken morgen vertelde mij de spiegel, dat ik er nog ellendiger dan den vorigen dag uitzag. Toch voelde ik mij sterk, want ik wilde winnen. Daar vielen op eens ook de luchtkasteelen ineen, die mij nog staande hadden gehouden. In weinige uren verloor ik mijn geheele kapitaaltje, zoowel hetgeen ik verdiend had, als een groot deel van mijn reisgeld; en tegelijk alle illusiën die er aan verbonden waren geweest. Uit was het avontuur, waarvan ik mij-zelven reeds tot held had gemaakt; uit was het met alle groote plannen om rijk naar huis terug te keeren en met kwistige hand mijn gaven onder bloedverwanten en vrienden rond te strooien. Nu eerst gevoelde ik mijn zwakte, en diep ongelukkig zonk ik in de concertzaal op een stoel neer, om verademing in de muziek te zoeken. Een vloed van tranen, kinderachtige tranen, was niet meer te weerhouden, zoodra de eerste tonen mijn oor bereikten. Toch was het een vroolijke Strausswals, die door de zaal ruischte, maar voor mij lag er bitterheid op den bodem dier lustige melodie. Ik voelde mij zoo eenzaam, zoo verlaten, zoo verstooten. Ik vergeleek mij bij een veldheer, die een beslissenden slag heeft verloren, en de zwevende accoorden klonken mij als een herinnering uit dien droom van genot en triomf, waaruit ik zoo kil en terneergeslagen moest ontwaken. Ik had mij-zelven op een hoog voetstuk gezet en mijn val bewees dat mijn plaats laag, zeer laag bij den grond was. Toch moest ik nog eens neerstorten, om zoo laag te komen dat het laatste sprankje zelfvertrouwen verdween, en het laatste beetje eigenliefde plaats maakte voor een gevoel van walging over mij-zelven. Ik had er niet opgelet wie de zaal uit- en ingingen. Het publiek boezemde mij reeds geruimen tijd weinig | |
[pagina 41]
| |
belang meer in. Met het hoofd in de hand geleund, staarde ik recht voor mij uit, toen op eens een paars zijden kleed dicht langs mij heen sleepte. Ik ontstelde, keek omhoog, - 't was Lucie..... zij had mij niet eens opgemerkt. Op hetzelfde oogenblik zat de kleine baron naast mij en genoot ik het verhaal zijner reis naar Cannes en Nice, met Lucie als gezellin. Hij had zich uitstekend vermaakt. Toen zijn verhaal ten einde was, keurde hij mij een belangstellenden blik waardig, en riep met zijn gewonen, dommen glimlach uit: “Wat is dat? Tranen? Verloren zeker! Zoo fijngevoelig? Dat komt omdat je het spel niet verstaat en mijn raad niet wilt volgen. “A. la série” en niet kleingeestig. Met een kleingeestige tactiek moet iedereen verliezen. Ga mede en ik zal je leeren spelen.”” Ik weigerde, hij hield vol. Indien ik alles nu eens terug won..... O! vervloekt indien..... Ik bezweek. Toen deed hij mij het volgend voorstel: hij zou vijfhonderd franken op trente-et-quarante zetten. Verloor hij den eersten zet, dan had hij voor zichzelven gespeeld; won hij, dan was 't voor mij geweest en dan had ik dus vijfhonderd franken gewonnen en vijfhonderd franken van hem ter leen ontvangen. Het aanbod was grootmoedig en ik was laf genoeg om het van hem aan te nemen. Wij wonnen. Ik was hem dus vijf-en-twintig louis schuldig en wilde alles terugnemen om allereerst die schuld af te doen. Met het overige zou ik dan op mijn manier verder spelen. Hij lachte mij uit en hield mijn hand zoo lang terug, dat het noodlottige “rien ne va plus” was uitgesproken. “Rouge perd et couleur.” - Ik was hem vijfhonderd franken schuldig, zonder een centime winst te hebben overgehouden. | |
[pagina 42]
| |
Thans was er geen uitweg meer over. Terug kon ik niet, dus voorwaarts. Ik zag niets meer dan mijn doel: winnen, en werd ook kalmer, naarmate elke aarzeling verdween. Van dat oogenblik af verloor het geld alle waarde in mijn oogen; de goudstukken, waarmede ik voorheen zoo spaarzaam en zorgvuldig omging, hadden geen andere beteekenis meer dan de koperen schijfjes waarmede men lotto speelt. Ik dacht eigenlijk niet meer aan geld, dacht niet meer aan een schuld; de razernij van het verliezen, de machtelooze woede tegen het blinde toeval overheerschte alles. Ik zou mijn leven verpand hebben, als iemand er goud voor had willen geven, om te kunnen opzetten, en rustte niet voordat de laatste Napoleon van mijn reisgeld, en de laatste dien de baron mij leenen kon, onder de hand van den croupier verdwenen waren. Niet op één avond werd die strijd beslecht, maar in mijn herinnering is elk onderscheid tusschen die dagen uitgewischt. Een enkele maal slaagde ik er inderdaad in, weer een som bijeen te krijgen, vooral door een paroli op de colonnes, maar het behaalde voordeel smolt weg als sneeuw voor de zon en eindelijk: “faute de combattants le combat cessa.” Dat oogenblik was verschrikkelijk... Nagenoeg geen centime meer over van mijn reisgeld, vijf-en-zeventig louis schuld aan den baron, de kamerhuur der laatste weken niet betaald, en dan op eens het terugkeerend besef dat het niet mijn eigen geld was, dat een ander het recht had mij rekenschap van het verbruikte te vragen, en dat een moeder jaren lang gespaard had, opdat het haar lieveling aan niets zou ontbreken. Een wereld van spijt en wroeging moet op mijn gelaat te lezen zijn geweest, toen ik in het Café voor mijn laatste paar franken een cassis met ijswater bestelde om den onleschbaren dorst, die mij nog immer martelde, voor een oogenblik te stillen. Intusschen, er was iemand die mijn toestand begreep en er met handigheid partij van trok. Die iemand was de magere man | |
[pagina 43]
| |
met het lorgnet, die mij het eerst onderricht in het spelen had gegeven. Gratis toen, dat is waar, maar hij wist wat hij deed. Ettelijke dagen was hij niet in het Casino geweest, ten minste ik had hem niet opgemerkt. Nu kwam hij vertrouwelijk naast mij zitten, vroeg wat mij deerde en verklaarde zich op medelijdenden toon bereid mij te helpen en mijn verlies te herstellen. Evenwel, hij was zelf niet rijk, en al wat hij dus voor mij doen kon was, den bijstand van vermogende vrienden in te roepen.’ ‘Aha’, zei de Pool, ‘was mijnheer van die kracht. U heeft zeker verzuimd, de namen te vragen der vermogende vrienden, die hem met hun vertrouwen vereerden?’ ‘Daaraan heb ik geen oogenblik gedacht. Al wat ik verlangde was, het kostte wat het wilde, een laatste bedaarde poging te wagen om mijn verlies te herstellen. Had ik maar eerst geld, dan zou ik elken dag met een paar stukken beproeven of de veine terugkeerde, zoo niet ophouden, zoo ja kalm en kleingeestig stuk voor stuk mijn louis trachten te herwinnen.’ ‘Die vriend in den nood, of liever die anonieme vermogende vrienden leenden u dus,’ viel de Pool nogmaals in op eenigszins spotachtigen toon. ‘Mag ik ook weten hoeveel en tegen welke billijke voorwaarden?’ ‘Eerst vijfentwintig louis, daarna nogmaals vijfentwintig louis en gisteren voor de derde en, zooals hij zeide, voor de laatste maal vijfentwintig louis. De voorwaarde was een rente van vijf louis vooruit te betalen per week van elke vijfentwintig.’ Osinsky lachte luid. ‘Ik herken Abrahams kroost! Als die een vermenigvuldiging moeten maken, volgen zij altijd Jehovah na en zorgen dat de uitkomst aan het zand der zee gelijk worde.’ ‘Maar de man liep immers gevaar, dat ik hem niet zou kunnen betalen.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Minder dan u denkt. Al die woekeraars spelen in zooverre gewaagd spel als het geldleenen verboden is in Monaco. Ik ben evenwel overtuigd, dat hij bij tijds de noodige inlichtingen u betreffende genomen had en dat hij reeds lang wist, hoe uw naam was, van waar u kwam, waar uw familie woonde en of er in geval van nood 't een en ander van haar te krijgen zou zijn. Hij houdt u intusschen in 't oog, wees daarvan verzekerd.’ ‘En daarom, raad mij, help mij, red mij. Ik moet winnen, geen andere uitkomst is meer mogelijk. Lukt mij dat niet met de laatste louis die mij overblijven, dan...’ ‘Hola, hola! uw verlies bedraagt nog niet zulk een ontzettende som, dat ge u door de wanhoop moet laten overmeesteren.’ ‘Wat voor een ander onbeduidend zou zijn, is voor mij ontzaglijk veel. Mijn intrest heb ik elke week nog kunnen betalen, zoodat ik nu schuldig ben, behalve mijn reisgeld, de som van 200 louis, waarvan vijfenzeventig aan den...’ ‘Aan de vermogende vrienden van den barmhartigen Samaritaan,’ vulde de Pool aan. ‘Geen moed verloren, mijn waarde vriend. Laat mij over het geval rustig nadenken en misschien weet ik er iets op te vinden. Evenwel, ik verlang ook rente en wel een zeer hooge. Ik verlang uw volkomen vertrouwen.’ ‘O! ik waardeer uwe goede bedoelingen,’ hernam de Griek, ‘maar voor mij blijft er niets anders over dan een systeem te vinden, waarmede ik een zekere, zij 't dan ook zeer kleine winst per dag kan behalen.’ ‘Indien ge u verbeeldt, de eerste te zijn die met zulk een wensch voor den dag komt, dan hebt ge 't glad mis. Ach! het menschdom is zoo veeleischend niet. Niet iedereen verlangt vader Blanc in een paar dagen te ruïneeren. Elken dag maar een kleine winst, bijv. maar twintig franken. Stellen wij dat er dagelijks honderd spelers het Casino bezoeken - een waarlijk niet al te groot aantal - dan zou Blanc dus om iedereen te | |
[pagina 45]
| |
bevredigen slechts een uitkeering van 2000 franken per dag behoeven te doen. 't Is waar, met zijn tegenwoordig vermogen zou hij dit eenigen tijd kunnen volhouden, doch waar zoudt ge denken dat hij dit vermogen verzameld had, indien er zulk een bescheiden winst-systeem denkbaar was? Kom tot u-zelven mijn vriend, laat u niet langer door cijfers verblinden, maar...’ ‘Ik zeg u, ik moet winnen. Mogen ook alle systemen dwaas zijn, licht is er een beter dan mijn blind rekenen op het toeval.’ ‘Welnu, koop u dan een boekje en...’ ‘Neen, wat voor iedereen te koop is, kan natuurlijk slechts onzin wezen.’ ‘En wat te geef is?’ vroeg Osinsky lachend. ‘Geheimhoudend is een systeem-eigenaar nooit. Verkoopt hij zijn kleinood niet, dan is hij altijd gul in het wegschenken. Evenwel, de jeugd wil overtuigd worden. “Si jeunesse savait... si vieillesse pouvait”, voegde hij er op treurigen toon bij. Laat ons dan onmiddellijk de twee gelukkigen, die u aan tafel belang schenen in te boezemen, uitnoodigen ons een blik in hun oorlogstactiek te gunnen.’
Het was drukkend in de zalen. Drukkend door het geheimzinnig gefluister en geschuifel der saamgedrongen menigte, waarboven slechts het eentonig geroep der croupiers en het doffe kletteren der opgeharkte geldstukken uitklonk, drukkend ook door de vunzige atmosfeer van stof, menschenadem, gaswalm en parfumerieën. Het gewone gezelschap was in al zijn bestanddeelen compleet. De hooge adel was even goed als de broeders van St. Vincent de PaulGa naar voetnoot1) vertegenwoordigd en menig | |
[pagina 46]
| |
gelaat scheen het aanplakbiljet in het voorhuis te rechtvaardigen: beware of pickpockets. De groote, kalme spelers en de kleine, gejaagde, de oude, bevende en de jonge, luchthartige, de overwinnende, benijde en de verslagene, bespotte, de ernstige en de onverschillige waren gelijkelijk aan het woord. De tusschenruimten werden aangevuld door ongelukkige slachtoffers der chronique scandaleuse, voortvluchtigen, geschaakten, misdadigers, onteerden, verdachten, veroordeelden, raadselachtige fortuinen en geheimzinnige verhoudingen, benevens zeer duidelijke verhoudingen en niets meer te raden overlatende fortuinen. De nieuwsgierigen en belangstellenden, benevens het dienstdoend personeel der inrichting, te verdeelen in messieurs les employés du trente-etquarante, messieurs leurs collègues de la roulette, en de deftige met goud opgelegde bedienden verdwenen bijkans onder deze menigte, terwijl eenige weinige dames hare particuliere zaken in het rondwandelen behartigden en eenige vermoeiden op de sofa's waren neergezonken om nieuwe krachten tot den strijd bijeen te garen. Tot deze laatsten behoorden op dit oogenblik de Zweedsche eigenares van het onfeilbaar systeem, waarop de jonge Griek zijn hoop nog scheen gevestigd te hebben. Onmiddellijk gingen onze beide vrienden tot haar en smeekten nederig om een kijkje in haar geheim wetboek, belovende aan niemand er een woord van te zullen openbaren. De Zweedsche liet zich een oogenblik bidden, alsof zij werkelijk van haar kostbaar geheim geen afstand wilde doen; maar toen de Pool haar ook uit naam van zijn vriend beloofde, zich met een paar millioen te zullen vergenoegen, bezweek zij voor het vleiend vertrouwen, dat in haar gesteld werd, en gaf de volgende verklaring van haar nimmer falend stelsel: ‘Ik speel altijd à masses égales à la gagnante, die twee malen is uitgekomen. Men eindigt op die manier altijd met iets te winnen, al is het weinig.’ | |
[pagina 47]
| |
De Pool vond dit klaar als de dag en ergerde zich dus schrikbarend over Parrigolos, die om een nadere verklaring bad aangaande de zekerheid van dien winst. ‘'t Is zoo eenvoudig’, vervolgde de Zweedsche; ‘gesteld, rood is twee malen uitgekomen. U zet dus op rood. De volgende zet kan weer rood brengen en u doen winnen of zwart brengen en u doen verliezen. Evenwel, indien ge verliest, zet ge den volgenden keer niet op en verliest dus maar een van de twee zetten, terwijl gij wèl opzet indien ge gewonnen hebt en dus tweemaal winnen kunt. In de drie zetten kunt ge dus hoogstens één mise verliezen, maar er twee en drie winnen. Het groote voordeel van dit systeem is, dat ge altijd op de serie zijt, elke serie als het ware in de armen loopt en slechts door eene eeuwigdurende intermittence kunt verliezen, hetgeen ondenkbaar is.’ ‘Ik wil u de zaak door een voorbeeld uit het dagelijksch leven ophelderen’, zeide de Pool met zulk een ernst, dat de Zweedsche begon te twijfelen of de man ze wel alle vijf bij elkaar had. ‘Stel dat niets u gelukkiger kan maken dan onder een parapluie in den regen te loopen en niets u meer verdriet doet dan zonder parapluie in den regen te loopen. Het zekerst is in een dusdanig geval, altijd met een parapluie onder den arm uit te gaan, omdat het land wel ondenkbaar is, waar het nooit regent. Mijn eenig bezwaar zou wezen, dat men op die manier veel parapluies verslijt.’ De verbaasde blik, dien Parrigolos nog steeds op de Zweedsche gevestigd hield, begon haar te hinderen. Zij had een uitroep van bewondering verwacht over de geniale wijze, waarop zij gebruik wist te maken van de wereldsche onbestendigheid, en in plaats daarvan staarde de Griek haar sprakeloos aan, en neuriede de Pool, zijn langen knevel streelend: ‘Das Glück dient wie ein Knecht für Sold;
Es ist ein schönes Ding, das Gold!’
| |
[pagina 48]
| |
Zij gaf dus haar verwonderden toehoorder den raad, haar manier maar eens in practijk te brengen, om de glansrijke gevolgen te leeren kennen en wilde opstaan, toen juist de doove Belg in zichzelven brommend voorbijstrompelde. Aanstonds was Osinsky hem op zijde en werd hij uitgenoodigd een oogenblik naast hen plaats te nemen. Hij had aan tafel allen zoo nieuwsgierig gemaakt, dat de verplichting thans op hem rustte, die nieuwsgierigheid ook te bevredigen door hun de verklaring van zijn onvergelijkelijk systeem te schenken. Het vooruitzicht dezer verklaring deed ook de Zweedsche weder neerzitten, want met de onfeilbare systemen gaat het als met de reddende amuletten: hoe meer, hoe beter, men kan nooit weten waarvoor zij goed zijn. De oude was even weinig geheimzinnig als de Zweedsche, maar begon met de zonderlinge inleiding, dat zijn toehoorders toch nooit eenig nut van zijn systeem konden hebben. ‘Mijn systeem’, zoo vervolgde hij, ‘is eigenlijk geen systeem. 't Is een waarheid, 't is een noodlottige zekerheid.’ De toehoorders waren reeds overtuigd, dat zij met een zieke van de ergste soort te doen hadden, een ongeneeslijke. ‘Er zijn in deze wereld geen twee dingen volkomen aan elkander gelijk. Dat is u bekend, niet waar? 't Is u eveneens bekend, dat er op deze wereld niets eeuwig is. Daaruit volgt, dat ook de ongelijkheid niet eeuwig is. Eenmaal moet iets terugkomen, dat er reeds geweest is, ja, eenmaal moet alles, ergo ook de volgorde der dingen terugkomen zooals die thans is. Ziedaar mijn geheele systeem. Elken dag - en dat reeds vierendertig jaren lang - teeken ik alle nummers op, welke uitkomen, en schrijf die lijst den volgenden morgen in een netboek over, dat op dit oogenblik reeds zooveel deelen telt als ik jaren aan de bank heb doorgebracht. Slechts een paar maanden van den zomer zonder ik af, om mijn vrouw en kinderen te gaan bezoeken. Eens zal het oogenblik komen, dat de | |
[pagina 49]
| |
cijfers terugkeeren in de volgorde, waarin zij reeds elkander zijn opgevolgd. Dit is wiskunstig zeker. Op dat oogenblik zal hij, die in het bezit is van mijn boek, zoo rijk zijn als hij zelf maar wil. Elk nommer dat uitkomt is hem bekend, en hij heeft slechts het maximum op alle kansen van dat nummer te plaatsen. Waarschijnlijk zal ik dit oogenblik niet beleven. (De Pool kreeg medelijden met dezen laatsten straal gezond verstand, die den armen speler nog de illusie ontnam, dat hij eerstdaags als overwinnaar naar huis terug zou keeren.) Misschien zal mijn zoon er rijk door worden, misschien eerst mijn klein- of mijn achterkleinzoon. In allen gevalle is mijn boek nu reeds een schat waard voor iemand, die verstand genoeg heeft om in te zien, dat alle andere systemen even onzinnig zijn als het blind vertrouwen op de veine. Willen mijn kinderen dus mijn werk niet voortzetten, dan ben ik overtuigd dat het toch reeds bij verkoop een kapitaaltje opbrengt. Denk eens na: het werk van vier en dertig jaren, de ondervinding van een menschenleven. U begrijpt dat ik zeer voorzichtig ben met mijn boek. Ik pak het nooit in een koffer, maar draag het op reis steeds in de hand. Eens werd het mij ontstolen, maar de dief is zoo dom geweest het terug te brengen, toen ik een belooning van twee honderd franken had uitgeloofd.’ Osinsky kon de ondeugende opmerking niet terughouden, dat er merkwaardig bekrompen dieven waren, hetgeen door allen volmondig werd toegestemd. Hij dankte den Belg voor zijne mededeelingen en voegde er schertsend bij: ‘Vergeet niet dat u de millioenen altijd met mij te deelen zal hebben. Van heden af bespied ik uw daden en wacht slechts op het oogenblik, dat ik u een maximum zie opzetten, om mij aanstonds aan u vast te klemmen en mijn aandeel in den buit te veroveren. Misschien doet mijn jonge vriend evenzoo, indien hij al niet schatrijk is geworden voor dat gewichtig oogenblik, want hij heeft groote plannen.’ | |
[pagina 50]
| |
Die jonge vriend echter was geheel verbijsterd. Waren dan al die menschen stapelgek of bestond er een algemeene afspraak hem eens geducht beet te nemen? Ernstig gemeend konden zulke redeneeringen onmogelijk zijn. De Pool bemerkte zijne verbazing en maakte er een goed gebruik van. Hij stond op, nam zijn beschermeling onder den arm en zeide: ‘Komaan, waarde vriend, voorzien van twee onfeilbare systemen zal het u thans niet moeielijk meer vallen, de Bank te laten springen. Ik zie daar een plaatsje aan de roulette vrij, dat op uw komst schijnt te wachten. Over een uur wacht ik u hier terug en reken op een millioen als belooning voor mijn moeite. Mij dunkt, dit is niet te veel gevergd.’ ‘Ach spot niet,’ antwoordde Parrigolos, ‘minder dan ooit zie ik op dit oogenblik kans, een enkelen louis uit dien allesverslindenden afgrond weer te krijgen.’ ‘Kom, dan zullen wij nog eenmaal de zalen doorwandelen. Ginds zie ik Lucie in gesprek met den croupier, voor wien zij - naar men zegt - een ernstige liefde heeft. Naar uw beschrijving te oordeelen is het kleine kereltje met rooden das, dat er zoo verdrietig bij staat, uw vriend de baron. Willen wij dat drietal eens nader gaan beschouwen?’ ‘Neen, doe mij het genoegen en laat ons heengaan, ten minste laat mij weggaan. Ik haat die vrouw thans. Groote God, hoe gelukkig zou ik zijn, wanneer ik opeens bemerkte, dat alles slechts een droom was geweest en ik weer te huis was, in dat stil en rustig te huis waar geen bittere angst mij dag en nacht vervolgde. Ik voel het wel, ik ben niet geboren om door de stormen van het leven mijn weg te banen. Dat waren hersenschimmen. Van mij komt niets. Ik ben zwak, ik ben onbeduidend. Een kalm onopgemerkt leven, dat is alles wat ik nog verlang. - En toch...’ Het bloed steeg hem naar het hoofd, krampachtig balde hij de vuisten, maar Osinsky voerde hem de zaal uit, zeggend: | |
[pagina 51]
| |
‘Welaan, mijn beste, breng mij te huis en laat ons afspreken, waar wij morgenmiddag elkander zullen ontmoeten. Ik heb zaken in Mentone te doen. Indien gij mij het genoegen van uw gezelschap wilt verschaffen, dan...’ ‘Maar...’ ‘Wees gerust, ik jaag u op geen kosten. Het rijtuig is reeds besteld. Ik bied u slechts een plaats aan. Indien gij mij den tijd gunt om over uw toestand na te denken en onderwijl de gelegenheid verschaft nader kennis te maken, dan kan ik - als oud speler - misschien nog middelen vinden u te helpen. Ondertusschen veraangenaamt gij mij de reis door uwe tegenwoordigheid en...’ ‘Waarom zal ik mij opdringen?’ viel Parrigolos hem in de rede. ‘U heeft zulk een tal van bekenden hier. Iedereen groet u.’ ‘Groeten ja, en ge hebt kunnen opmerken dat ik ook teruggroet. Heel veel verder kom ik echter met dat tal van bekenden niet. Geen uitvluchten dus meer. Morgen verwacht ik u ten 12 ure in het café.’ ‘Ik dank u’, zei de jonge Griek, terwijl hij zijn nieuwen vriend met warmte de hand drukte. ‘Het heeft mij reeds tot een ander mensch gemaakt, dat ik eens heb kunnen uitspreken wat mij loodzwaar op het hart lag. U biedt aan mij te helpen, en ik ben egoïst genoeg om dat aanbod aan te nemen.’
Den volgenden morgen had er een zeldzaam voorval plaats in het hôtel de Londres. De Pool kwam dejeuneeren. Waar hij andere dagen zijn ontbijt gebruikte was onbekend, maar in het hôtel de Londres was hij op dit uur van den dag nog nooit gezien. Iedereen vermoedde dat er een reden voor dit verschijnsel moest zijn, doch niemand verstoutte zich hem daarnaar te vragen. Men waagde 't niet licht een onbescheiden | |
[pagina 52]
| |
vraag aan Osinsky te doen. Uitnemend verstond hij de kunst op de hoffelijkste wijze allen op een afstand te houden, die hij niet in 't bijzonder zijn vriendschap waardig keurde. Gelukkig bevredigde hij weldra de algemeene nieuwsgierigheid door de verklaring dat zijn verschijnen aan het déjeuner ten doel had, het geëerde gezelschap te onderhouden over een persoon, aan allen - maar aan hem vooral - sedert gisteren eerst bekend. Hij bedoelde zijn buurman van gisteren avond, den jongen Parrigolos. In korte trekken deelde hij nu mede dat deze lijder aan speelmanie verloren was, wanneer zij niet de handen ineensloegen om hem te redden. Was hij misschien te zwak om tot een zelfmoord te komen, hij was eveneens te zwak om zich door eigen kracht weer op te richten. Het stond te vreezen dat de koortsachtige toestand, die nu reeds het gevolg van zijn overspannen zenuwtoestand was, hem binnen weinig tijds geheel zou sloopen. Het medelijden was algemeen. ‘De ongelukkige heeft misschien een moeder’, riep mevrouw Bersan uit, terwijl zij een traan wegpinkte. Haar wederhelft wilde iets dergelijks zeggen, maar slaagde er niet in, met zijn nieuw gebit bijtijds door een aardappel heen te komen. Mevrouw Favrot barstte in verwensen ingen tegen het spel uit en smeekte den hemel om een bliksemstraal voor het Casino: te weten, op een oogenblik dat zij er buiten was. De Zweedsche had terstond bemerkt, dat de Griek een zwak karakter had en roemde haar steeds onzichtbaren echtvriend, die nog nooit een enkelen frank had gewaagd. Mevrouw Gautié haalde uit haar levenservaring een schat van analoge gevallen te voorschijn. De doove Belg alleen bemoeide zich volstrekt niet met het geval, verslond in aller ijl een biefstuk en liep toen op een drafje heen om toch vooral niet te laat te komen. Geduldig wachtte Osinsky het oogenblik af, dat de eerste opwelling was uitgegist, en vervolgde toen: | |
[pagina 53]
| |
‘Ik heb, op uw aller hulp rekenend, een plan beraamd om hem te redden en onderwerp dat aan de goedkeuring van het gezelschap.’ ‘Laat hooren! Laat hooren!’ ‘Naar mijn oordeel is er slechts één middel mogelijk, te weten verstrooiing, afleiding. Wij moeten beproeven, zijn gedachten gedurende eenigen tijd van het spel af te wenden en op die wijze aan zijn geest de noodige kalmte terug te geven. Is ons dit gelukt, dan zal 't misschien mogelijk worden - wat nu nog bepaald ònmogelijk is - hem te overreden, de verleiding van het spel te ontvlieden en Monte-Carlo te verlaten. Hij moet tot het besef komen, dat zijn idee om zoodra de veine terugkeert het verlorene te herwinnen, een hersenschim is.’ De grondgedachte van het voorstel vond algemeenen bijval, maar niemand begreep nog, in hoeverre hij persoonlijk tot de uitvoering van het plan zou kunnen medewerken. Ook dit helderde Osinsky op. ‘Ik heb op uw aller hulp gerekend,’ herhaalde hij, ‘en wel ten eerste wat betreft het gesprek aan tafel. Al wat op het spel betrekking heeft, zij ten strengste geweerd.’ ‘U is een man naar mijn hart,’ riep mevrouw Bersan in verrukking uit, en haar echtgenoot, die thans weer tot spreken in staat was, herhaalde plechtig die vleiende woorden. Ook de Zweedsche en mevrouw Gautié namen aanstonds dit eerste artikel van het verdrag aan, in de hoop een zekere rol te kunnen spelen in het geestig discours, dat zich onder de leiding van Osinsky ontwikkelen zou. Niet alzoo mevrouw Favrot. Deze betuigde rondweg, dat 't haar onmogelijk was, haar tong aan banden te leggen en dat zij er alles uitflapte wat haar op de lippen kwam. Evenwel, als iedereen vast besloten was niet meer over het spel te spreken, dan bleef haar wel niets | |
[pagina 54]
| |
anders over dan zich daarin te schikken. Zij zou dus haar best doen, dit was al wat zij kon beloven. ‘Zulk een belofte van u, mevrouw, geldt voor mij als de zekerste zekerheid,’ antwoordde de Pool en won daarmede het pleit ook bij de weerspannige mevrouw Pavrot. ‘Volgt het tweede punt. Ik stel u voor, hem zooveel mogelijk in ons gesprek te lokken. Hij moet zich aansluiten, en is dit eenmaal geschied, dan hoop ik dat ieder mede zal werken om zijn aandacht bezig te houden.’ ‘Ik begrijp u,’ viel mevrouw Gautié in. ‘Zoo zal ik bijvoorbeeld onderzoeken of hij een liefhebber van muziek is. In dat geval ben ik bereid, na afloop van het diner eenige stukjes te spelen en eenige fransche liederen voor te dragen.’ Mevrouw Pavrot, die zich reeds geërgerd had, dat mevrouw Gautié geen gelegenheid liet voorbijgaan om zich te doen hooren, oordeelde het veel beter, den jongen man nu en dan op gezamenlijke rijtoeren meê te nemen. Zijn zenuwgestel zou door de frische lucht gesterkt, maar door die muziek slechts verder van streek gebracht worden. De Zweedsche stelde voor te dansen, doch de leeftijd der overige dames en het gebrek aan dansende heeren hadden tengevolge, dat het voorstel zelfs geen discussie werd waardig gekeurd, maar met algemeen stilzwijgen verworpen. Mijnheer Bersan verklaarde zich bereid, den jongeling een werkje ten geschenke te geven, waarvan hij steeds eenige exemplaren in zijn koffer had. Het heette: ‘Petit bréviaire du laïque,’ en hield eene verklaring der voornaamste plaatsen van het Evangelie in. ‘L'homme est faiblesse, voyez-vous, et tout est là.’ Zijn ‘petite femme’ zou daar bijvoegen:- ‘L'idée de Jeannette’, een roman door jufvrouw Lydia Branchu geschreven, waarvan zij na lezing der vijf eerste bladzijden reeds den voortreffelijken inhoud als een speurhond rook. | |
[pagina 55]
| |
Osinsky verwierp geen aanbod. Wel had hij gaarne zijn jongen vriend wat jonger, frisscher gezelschap voorgezet, maar in Monaco was het vrij wel onmogelijk iets dergelijks te vinden. Het weinige dat er frisch kwam, was binnen weinige dagen toch verlept. Wanneer echter ieder op zijn beurt zich eenige oogenblikken van den dag met zijn patiënt wilde bezig houden, en wanneer hij zelf zich geheel aan zijn lievelingsplan wijdde, dan zou 't den jongen speler niet alleen moeilijk gemaakt worden de speeltafel te bezoeken, maar tevens zou hem de gelegenheid voor die pijnlijke zelf bespiegelingen worden ontnomen, waarmede hij thans bezig was, zijn gezondheid en zijn levenslust te ondermijnen. Parrigolos vermoedde weinig, welk een samenzwering er tegen hem was gesmeed, toen hij tegen half twaalf de trappen van het Casino opging, om met een paar vijffrankstukken te beproeven of de afgedwaalde veine was teruggekeerd. Nog was hij niet boven aangekomen, waar de immer buigende portier de deur reeds uitnoodigend geopend hield, of hij voelde zich bij den arm gegrepen en zag den langen Pool naast zich, die hem aan de afspraak herinnerde, en beweerde dat het - althans op zijn horloge - reeds twaalf uur was. Het bestelde rijtuig kon elk oogenblik komen. Parrigolos aarzelde. ‘U is zeer vriendelijk, mijnheer, maar..... ik moet terugwinnen wat ik verloren heb, en wie kan zeggen of niet juist heden het geluk mij begunstigen zal!’ ‘Pat kan ik. Vrijdag heeft altijd den naam van “dies nefastus” gehad. Voor die reputatie zal wel een reden zijn.’ Dit laatste argument bleek van bijzondere kracht. De weifelende liet zich naar het koffiehuis mede troonen en een half uur later - het horloge van den Pool scheen toch werkelijk voor te loopen - trokken een paar kleine harddra- | |
[pagina 56]
| |
vers de beide vrienden in het lommer der sombere olijven naar het lievelingsoord der gouden citroenen voort. De eigenlijke zaken, die Osinsky in Mentone te verrichten had, bleken zich te beperken tot den aankoop van een donkeren bril. Hij beweerde dat in Monaco alleen blauwe brillen te krijgen waren en verlangde een ‘fumée de Londres.’ Toen echter dit gewichtig doel bereikt was, wist hij de belangstelling van zijn vriend in dat voor drie-vierde Italiaansche en voor een-vierde Pransche zeestadje zoodanig te prikkelen, dat deze met verbazing bekende, Mentone dien dag in een volkomen nieuw licht te aanschouwen, ofschoon hij er verscheidene weken achtereen had doorgebracht. Hier was het een straat der oude stad, steil tegen de rots opkruipend, waarin Osinsky hem het schilderachtige der schuchter binnensluipende zonnestralen deed opmerken. Ginds was het eene grillige tropische plant, waarvan hij den naam en het vaderland wist te noemen met talrijke opmerkingen over bladeren en vruchten. Elders was het een onverwacht uitzicht op de blauwe Middellandsche zee, waarbij hij met talent eenige dichtregels wist aan te brengen. Toen de wandeling hen begon te vermoeien, kwam de geschiedenis van het stadje ter sprake en vertelde hij hoe ook hielde fiere zelfstandigheid door een reeks van lotgevallen heen had moeten eindigen met oplossing in een groot geheel. Ten slotte kortte hij den overblijvenden tijd door middel van een onuitputtelijken voorraad anecdoten en woordspelingen, die hij met benijdbaren tact wist te pas te brengen en in te kleeden. De dag vloog om, en toen het oogenblik naderde dat het vertrekken noodzakelijk werd, om niet te diep in den nacht te Monaco aan te komen, haalde hij zonder moeite zijn vriend over, nogmaals naar Mentone terug te keeren, teneinde de heerlijke omstreken van het stadje te bezoeken, waar de fraaiste olijven der geheele Cornice groeien en waar de citroen, door Eva op haar vlucht uit het Paradijs meegenomen en aan het | |
[pagina 57]
| |
schoonste land der wereld geschonken, voortdurend vruchten en bloesems tegelijk in verkwistenden overvloed aanbiedt. Eén dag was gewonnen; voor den volgende moest iets nieuws worden uitgedacht. Den Zaterdag weder als een ongeluksdag te brandmerken was moeielijk. Zware regenbuien maakten bovendien elk natuurgenot onmogelijk, en de Bank profiteerde ruimschoots van de verveling, waaraan de meeste vreemdelingen zich ten prooi zagen. Toch slaagde Osinsky er ook dien dag in, zijn beschermeling buiten het Casino te houden, en wel door het volgend middel. Parrigolos had zich laten ontvallen, dat hij een liefhebber van het biljartspel was, hoewel hij tot nog toe geen gelegenheid had gehad zich er-in te bekwamen, vooreerst omdat de tijd, en vervolgens wijl de geldmiddelen hem ontbroken hadden. Dit gaf een middel aan de hand om ook den treurigen regendag door te worstelen, zonder het Casino te bezoeken. De uitstekende biljartspeler wist dat hij meester van het terrein was, en deed dus het volgend voorstel. Zij zouden ieder vijf franken inzetten en de winner zou het recht hebben òf met dat geld voor gezamenlijke rekening aan de Bank te spelen, òf indien hij geen vertrouwen in zijn veine had, den inzet eenvoudig aan den eigenaar terug te geven. De jonge Griek was een zeer zwak speler, en het kostte Osinsky moeite, zijn krachten in te toornen. De eerste partij won hij aanstonds, maar 't gelukte hem de tweede te verliezen, en zooals zijn plan geweest was, de ‘belle’ wederom te winnen. Zijn beschermeling kwam er dien dag af met de kosten van het biljart, want de inzet gaf Osinsky natuurlijk terug, omdat hij zijn voortdurende déveine maar al te goed kende. Aan tafel kwam het gezelschap hem zoo ijverig te hulp, dat Parrigolos volstrekt niet begreep, waaraan hij eensklaps die algemeene belangstelling te danken had. Men vroeg naar zijn vaderland, naar zijn loopbaan, naar zijn familie, naar zijn | |
[pagina 58]
| |
godsdienst, in 't kort: hij was interessant geworden. Na afloop van het diner opende mevrouw Gautié de pianino in de leeskamer en bracht uit den rijken voorraad harer tooneel-herinneringen een schat van schalksche liederen te voorschijn, die het gezelschap tot tien ure bijeen hielden. Natuurlijk bleef mevrouw Favrot niet in gebreke op te merken, dat mevrouw Gautié zich waarlijk al te verdienstelijk maakte en een onrustigen nacht zou doorbrengen, hetgeen de Zweedsche beäamde, maar Osinsky had zulke vleiende complimenten als balsem voor de geslagen gewonden gereed, dat de getroffene blijmoedig de pijlen op haar zag aansnellen. Ook het echtpaar ontveinsde niet, dat de strekking der voorgedragen liederen alles behalve naar hun smaak was, en mevrouw Bersan bleef steeds op den uitkijk naar eene geschikte gelegenheid om eene uitweiding over ‘le bien et le mal’ te beginnen. Evenwel, nauwelijks hadden zij een paar kernachtige woorden geuit, of hun overredingskracht leed reeds schipbreuk op de verleidelijke tonen der ontstemde pianino, en toen zij er een oogenblik in geslaagd waren den jonkman in hun midden te hebben, hief de zangeres een bekoorlijk lied aan met het refrein: ‘tout ça, vouz comprenez, ne me fait rien’, en hun toehoorder ontsnapte om vlak bij de pianino te gaan staan. Osinsky was tevreden en dronk met innig welbehagen zijn café noir en verscheiden glaasjes Curaçao. Afleiding was het geneesmiddel dat hij voor zijn patiënt had uitgedacht, en voor het oogenblik werkte dit gunstig. Was hij er eenmaal in geslaagd, hem eenige dagen aan den overprikkelenden invloed van het spel met toebehooren te onttrekken, dan zag hij kans hem te beduiden, zijn geleden verlies als ‘fait accompli’ aan te nemen en zoo mogelijk dit oord van verleiding te ontvlieden. Ook dezen avond vergenoegde hij zich niet met de rol van werkeloos toeschouwer, maar gaf eenige Poolsche liederen ten beste, na zich verontschuldigd te hebben over de weinige kracht van zijn stem. Zijn voordracht | |
[pagina 59]
| |
vergoedde echter ruimschoots dat gemis aan kracht. Meer nog dan mevrouw Gautié boeide hij aller aandacht en zelfs in de gang hielden de toevallig voorbrjgaanden een oogenblik stil, ondanks het zwak geluid en de armzalige begeleiding, door de zonderlinge innigheid en den diepen weemoed van zang en zanger getroffen. Luide toejuichingen schenen den Pool ruimschoots te moeten beloonen; toch verhelderde zijn oog niet, integendeel. Treurig staarde hij op de toetsen, die nog onder zijn lange, smalle vingers neergedrukt lagen, streek toen zijn blonden knevel neer en zuchtte: ‘Arm vaderland, heel Europa had u moeten toejuichen en het heeft u in stukken gescheurd!’ Slechts Parrigolos had deze weinige woorden vernomen, en zij hadden hem nog meer belangstelling ingeboezemd voor den man, dien hij toch reeds als een vriend had liefgekregen. Toen hij hem dus naar huis begeleidde, waagde hij de vraag: ‘Zou 't onbescheiden van mij wezen, mijnheer Osinsky, indien ik u verzocht mij het een en ander van uw vaderland te verhalen?’ ‘Onbescheiden’, antwoordde de aangesprokene, ‘integendeel, kom morgen tegen elf ure ten mijnent; is het weer gunstig, dan zullen wij samen een toer maken; zoo niet, dan blijven wij te huis, en dan zal ik u van dat vaderland zoo lang en zoo veel vertellen als u zelf wil. Dan zal ik u doen zien wat menschelijke gerechtigheid is; wat de liefde der vorsten voor hunne onderdanen te beteekenen heeft; wat meineed in den vorm van trouw, roof met den schijn van eerlijkheid, logen opgedrongen als waarheid is. Rousseau heeft gezegd: de maatschappij is de oorlog van allen tegen allen, en de geleerden hebben uitgemaakt dat hij ongelijk had. 't Is waar, hij had ongelijk, want de maatschappij duldt niet, dat allen tegen allen strijden, maar wel dat de zwakke en edele door hebzucht, geweld en overmacht verpletterd en vaneen gescheurd wordt. Vergeef mij; ik laat mij medeslepen door bittere herinnerin- | |
[pagina 60]
| |
gen. Morgen zal ik u kalm een geregeld verhaal geven. Heb dank voor uw belangstelling in het ongelukkige Polen.’ Zoo scheidden dien avond de twee vrienden en den volgenden morgen dacht Parrigolos geen oogenblik aan het Casino, maar stond om elf uur voor Osinsky's deur, en vond hem gereed een gezamenlijke wandeling te ondernemen. Het doel van den tocht was de Turbie, een armzalig Fransch dorp, hoog op de steile rotswanden gelegen, die Monaco van het vastland afsluiten. Van beneden is de opeengedrongen, grauwe huizenmassa met haar nauwe, onzindelijke stegen niet eens zichtbaar, en onderscheidt men slechts een vooruitspringende rotspunt, waarop een bouwvallige toren uit den tijd der Romeinsche heerschappij is overgebleven. De Turbie vormde toen een voorpost tegen de barbaren. Van boven is het uitzicht onvergelijkelijk schoon. Links scheidt een met olijven dicht begroeid dal, waarin het steile voetpad naar het kleine vorstendom kronkelt, de kale rotspunt van den hoogen Mont-Agel, die het vergezicht op de gezegende kust van Noord-Italië gedeeltelijk onderschept. Rechtuit echter zwerft de blik vrij over het edele blauw der kalme Middellandsche zee heen, waarop kleine, witte zeilen als lichtende sterren in den avondhemel blinken. Een versch geplukte roos gelijk, die in den stroom geworpen langzaam naar den oever is gedreven, schijnt Monaco met zijn gepleisterde huizen door den zonnegloed getint, half in het donker gebladerte der olijven verscholen, te drijven op het effen watervlak. ‘Laat ons een oogenblik dit heerlijk schouwspel genieten,’ zeide Osinsky, toen een paar geduldige muilezels hen naar boven hadden gedragen, daar het klimmen te veel van beider krachten vergde. ‘Wij zullen dan een plekje uitzoeken, waar wij ons kunnen nederzetten en ik mijn beloofd verhaal kan beginnen.’ Een dergelijk plekje te vinden was echter gemakkelijker | |
[pagina 61]
| |
gezegd dan gedaan, want evenals in Italië had ook hier de gemeente de loffelijke gewoonte, de natuur rondom haar dorp door het neerwerpen van vuilnis of door het oprichten van hooge muren dermate ontoegankelijk te maken, dat het landelijke ongetwijfeld zijne bekoorlijkheden grootendeels verloor. Evenwel, na lang zoeken vonden onze twee vrienden toch nog een paar steenen, die veilig tot zitplaats konden dienen, en een ingesteld onderzoek bewees dat de omtrek tamelijk zindelijk was gehouden. Osinsky begon nu een geregeld verhaal van Polens noodlottige geschiedenis, niet door den ijskouden bril beschouwd van den historicus van professie, die met angstige gewetensnauwgezetheid zijn oordeel weegt en aarzelt wien gelijk te geven, omdat in de geschiedenis der menschheid geen gelijk en geen ongelijk bestaat, maar slechts drang en noodzakelijkheid. Osinsky's verhaal kreeg de heftige kleuren der partijdigheid. Het was een warm pleidooi voor een verloren zelfstandigheid, en juist daardoor slaagde hij er volkomen in, de aandacht van zijn beschermeling den geheelen middag bezig te houden, zonder dat zijn onderwerp werd uitgeput. Ja, zelfs bleef er nog stof genoeg over voor verscheiden dergelijke dagen, en zoo was dus dit uitstapje het eerst eener reeks van kleine tochten naar den Mont-Agel, Notre Dame de Laguet en andere punten der omgeving. Ook grootere toeren werden ondernomen, waaraan somtijds het geheele gezelschap deelnam, en, dank zij Osinsky, niettegenstaande de heterogene vrouwelijke elementen, bleef de algemeene stemming vroolijk en vriendschappelijk. Het gevolg van zulk een voortdurend samenzijn was natuurlijk eene groote mate van vertrouwelijkheid tusschen de beide vrienden. Die vertrouwelijkheid was tot nog toe nagenoeg uitsluitend van Parrigolos' zijde gekomen, en Osinsky had zich bepaald tot het toonen zijner belangstelling. Het lag voor de hand, dat bij den jongen Griek eenmaal de begeerte ontwaken zou, nader te weten, wie eigenlijk zijn nieuwe vriend | |
[pagina 62]
| |
was, wat hij in Monaco en wat hij in 't algemeen uitvoerde. Het was op een der gezamenlijke wandelingen, dat Parrigolos de volgende woorden tot Osinsky richtte. ‘Veroorloof mij een vraag uit te spreken, die reeds eenige dagen mij op de tong zweeft, maar die ik nog steeds heb teruggehouden, vreezende onbescheiden te zijn. Waaraan heb ik na onze toevallige kennismaking aan tafel de vriendelijkheid te danken, waarmede u mij dag aan dag gezelschap houdt?’ ‘Aha’, antwoordde Osinsky, ‘een bedekte manier om mij te kennen te geven dat ik mij indring.’ ‘Integendeel’, riep zijn metgezel verschrikt uit, ‘ver van mij zulk een gedachte, maar het is mij onverklaarbaar, welk genoegen u scheppen kan in een onderhoud met mij. U heeft de wereld ongetwijfeld van alle kanten bekeken, haar genot zoowel als haar leed leeren kennen. Ik weet van niets, heb mij eenige dwaze droombeelden in het hoofd gehaald, en ben als een klein kind geschrokken, toen ik zag dat de werkelijkheid aan mijn illusiën niet beantwoordde. Al wat ik vertel en al wat ik doe moet u onbeschrijfelijk laf, onbeduidend, belachelijk voorkomen.’ ‘Waarde vriend’, merkte de Pool glimlachend aan, ‘al te groote nederigheid is vermomde hoogmoed. Om je weinig vleiende meening te weerleggen, dat ik mij bezondigen zou aan te groote belangstelling in een onwaardig object, zal ik je nu mededeelen waarom ik zoo zwaar op de hand geweest ben, dat je het recht meent te hebben, mij er rekenschap van te vragen.’ ‘Maar’...... ‘Geen verontschuldigingen; eens gezegd blijft gezegd. Ik heb de strekking van je woorden maar al te goed gevat. Verneem dan, dat ik je gebruikt heb om een kleine wraak op de Bank te nemen. Als iemand geen enkel doel meer in het leven vindt, en toch den moed mist om afstand te doen van het luttel aantal ademhalingen dat hem nog is toegedacht, dan | |
[pagina 63]
| |
behoort hij zich een meer of minder schoon doel te scheppen, al is 't maar om den tijd door te brengen. Erloschen sind die heitren Sonnen,
Die meiner Jugend Pfad erhellt;
Die Ideale sind zerronnen,
Die einst das trunkne Herz geschwellt.
‘Ik heb gespeeld en ik speel nog steeds, maar de déveine, die als een vampyr zich aan mij heeft vastgeklemd, rust niet voordat zij haar slachtoffer ook van zijn vermogen zal ontdaan hebben. Een groot fortuin is in weinige jaren als een klein stofje in den bodemloozen afgrond verdwenen, dien men de Bank noemt. Begrijp je nu,’ zoo vervolgde hij, eensklaps een luchtigeren toon aannemend, ‘waarom ik wraak op die Bank wil nemen, begrijp je nu waarom het mij een triomf zou wezen, wanneer ik tegenover dien gevoelloos draaienden rouletbal het bewustzijn kon hebben: ik heb u een slachtoffer ontrukt, ik heb één speler van den rand van den ondergang gered?’ De aangesprokene antwoordde niet. Geen doel meer in het leven. Bestaan omdat men den moed tot heengaan mist. Wat was zijn leed onbeduidend tegenover zulk een vernietiging! Een existentie zonder hoop, zonder begeerte, zonder banden heeft iets ijzingwekkends voor den jongeling, die nog in idealen leeft en nog meent dat hij elken dag een doel te verwezenlijken heeft. Op eens werd het hem duidelijk, dat hij zichzelven bedrogen had en de tegenzin in het leven, waardoor hij zich geheel overmeesterd waande, slechts het gevoel van verslagenheid was, dat na een eerste teleurstelling den zwakke neerdrukt wanneer hij een doel heeft nagejaagd, 'twelk zijn krachten te boven gaat. Osinsky bemerkte dat zijn woorden indruk op zijn jongen | |
[pagina 64]
| |
vriend hadden gemaakt, al begreep hij niet juist van welken aard die indruk was. Hij trachtte er terstond gebruik van te maken en voegde er bij: ‘Het spel is erger dan de drank; 't is een vergif dat nog zekerder en nog spoediger lichaam en ziel verwoest, dat ons door de verschrikkelijkste folteringen verstompt en niet eens het tijdelijk genot gunt waarmede de drank zoo gul is. Aan mij valt niets meer te bederven, maar onvergeeflijk zou het zijn, indien een jong leven als het uwe aan den doelloozen angst werd ten offer gebracht of een ronddraaiend balletje in een zwart dan wel in een rood hokje zal neervallen. In den korten tijd dat wij samen zijn, heb ik gelegenheid genoeg gehad om u te leeren kennen als iemand, die voor iets beters in de wieg is gelegd. Ware ik in uw plaats, had ik een verstand als het uwe, een vaderland, een roem om voor te leven, voorwaar, ik zou mij schamen mijn levensgeluk van een ellendig spel afhankelijk te maken.’ Die woorden misten hunne uitwerking niet. 't Was of er op eens een straal van ontwakend leven uit het matte oog van den Griek blonk. Een plotselinge ontroering deed hem overeind springen en Osinsky's hand grijpen. ‘Ja’, riep hij uit, ‘u heeft gelijk. 't Is dom, 't is laf een leven te bederven, dat nog nuttig kan zijn. Wie weet welk doel mij nog wacht, en welke loopbaan ik met eenige volharding mij openen kan. Hier verstompt de geest, hier verzwakt het lichaam, hier verslijt een mensch zonder te dienen. U heeft gelijk; dank voor uw woorden. Ik moet, ik wil iets beteekenen in de wereld.’ Osinsky was verblijd en verbaasd tevens. Alles scheen gewonnen te zijn. Op de regeling der geldzaken stelde hij zich voor, later terug te komen, wanneer zijn vriend nog verder was hersteld. Voor het oogenblik was het reeds een verblijdend feit, dat de koortsen sinds eenige dagen waren opgehou- | |
[pagina 65]
| |
den, dat zijn oog kalmer stond en dat hij weer een opwelling had gekregen om krachtig zijn vorig leven te hervatten. - Voor alles moest hij uit Monaco, en het toeval scheen ook hierin te willen voorzien. Dienzelfden dag ontving Parrigolos een brief van een zijner vrienden, die eveneens om gezondheidsredenen naar de Cornice was gezonden en te Cannes vertoefde. Er werd dus besloten, dat hij den volgenden morgen naar Cannes zou sporen om zijn vriend te bezoeken. Zonder een bepaalden raad te geven, wist Osinsky de verschillende voordeelen eener samenwoning van twee vrienden in den vreemde zoo breed uit te meten, dat Parrigolos uit zich-zelven voorstelde naar Nizza of een andere plek te verhuizen, om den verderen tijd van zijn verblijf in dit gezegend klimaat niet meer in eenzaamheid door te brengen.
Den volgenden morgen zag Parrigolos de toekomst niet meer zoo optimistisch in. Zijn geestdrift was vervlogen, en had weer plaats gemaakt voor de gewone ontevredenheid over zich zelven. Zijn zwakke zenuwen misten de veerkracht om zijne kloeke besluiten ten uitvoer te brengen. Hem ontbrak die gestadige zelfbeheersching, zonder welke een mensch de speelbal van omstandigheden en opwellingen is, terwijl hij nooit het doel bereikt, dat hem in een oogenblik van opwinding als zijner waardig voor oogen zweefde. Het bewustzijn van dat gemis had hem in zijn eigen schatting dermate doen afdalen, dat hij aan den eenen kant het laatste greintje zelfvertrouwen er bij had verloren, aan den anderen kant gereed was, de eerste de beste gelegenheid aan te grijpen, om desnoods door een dwaasheid te doen zich-zelven diets te maken, dat er toch nog eenige wilskracht in hem was overgebleven. | |
[pagina 66]
| |
Wat was de reden, dat hij minstens een half uur te vroeg zijn woning verliet, om naar het station van Monte-Carlo te wandelen? De weg liep langs het Casino. Het spel was juist begonnen toen hij het plein bereikte, waarop het zoo vroeg in den morgen nog zeer stil toeging. Evenwel, de portier was reeds op post, en nu en dan sloegen de glazen deuren achter een binnengetreden speler toe. Indien juist heden, juist op dit oogenblik de fortuin hem eens gunstig ware! Wie kon 't weten of hij niet door voorbij te gaan de laatste gelegenheid verzuimde, op eens zijn verlies te herstellen? Een altijddurende déveine was immers een onmogelijkheid. Door één zet te wagen kon hij ten minste de proef nemen of vandaag zijn inspiratie beter was dan voorheen. Nog een half uur tijd bleef hem over, voordat de trein zou vertrekken. Wat anders met dit half uur aan te vangen? Hij gaat de trappen op, treedt de speelzaal binnen... en zet op. -
Het was sedert ettelijke dagen niet gebeurd, dut Osinsky zoo lang te bed bleef liggen. Reeds geruimen tijd hadden de zonnestralen door de slecht gesloten zonneblinden breede lichtstrepen op zijn dekens geteekend, en nog altijd lag hij met de handen onder het hoofd mijmerend voor zich uit te staren. Het waren geen onaangename overdenkingen, die hem bezighielden. Naar Cannes zweefden zijn gedachten heen, en begeleidden er zijn jongen vriend op zijn zonnigen najaarsdag. Hij was tevreden over zich-zelven, dat hij den patiënt weer geestelijk en lichamelijk tot rust had gebracht, en twijfelde niet aan een radicale genezing. Zoodra de zenuwoverprikkeling had opgehouden, was de koorts geweken en had de snelle afwisseling van doodelijk bleek en scherp afgeteekend rood plaats ge- | |
[pagina 67]
| |
maakt voor een gelijkmatiger middentint, terwijl ook de oogen veel kalmer stonden dan te voren. Thans kwam het er nog op aan, hem voor goed van de verleidelijke speeltafel te verwijderen, en daartoe moesten zijn schulden worden afbetaald. Gaarne had hij zelf in de bres gesprongen, de edelmoedige Pool, maar zijn middelen hadden vooral in de laatste maanden deerlijk geleden. Hij bezat echter in Italië milde vrienden, op wie hij genoegzaam kon rekenen, om in dit geval hun hulp in te roepen. Hij bedelde ongaarne, en zou 't voor zich-zelven nooit doen, maar voor een ander: dat maakte een verschil. In hunne handen zou Parrigolos nog altijd beter af zijn dan in de klauwen der woekeraars, bij welke hij om bijstand had aangeklopt. Hij nam zich voor, dien middag een brief daarover naar Milaan te schrijven, en peinsde op welke wijze hij de overblijvende uren van den dag nuttig voor zijn beschermeling kon besteden. Lucie - - - ja - - - Parrigolos had zich wel laten ontvallen dat hij niets meer om die vrouw gaf, maar als zij in een van haar overmoedige buien het weer eens in 't hoofd kreeg hem aan te lokken, dan - - - Beter was 't haar over te halen, den jongen Griek geen blik meer waardig te keuren. Hij was immers arm. Wat had een vrouw als zij aan een décavé? Met het voornemen de gevierde schoone in dien zin te bepraten, stond hij eindelijk op, kleedde zich langzaam aan en begaf zich eerst naar een koffiehuis om zijn ontbijt te gebruiken. Wanneer bijzondere omstandigheden hem er toe brachten, een déjeuner à la fourchette te gaan nemen, vergenoegde hij zich meestal met een café au lait en een paar beschuiten, totdat de etensbel van het hôtel de Londres luidde. Een opmerkzaam toeschouwer zou het echter als een teeken van iets bijzonders opgemerkt hebben, dat hij heden een courant ter hand nam en zich onder het koffiedrinken met de politiek scheen bezig te houden. Toch | |
[pagina 68]
| |
was dit maar schijnbaar. Zijn gedachten waren in geen der hoofdsteden waarvan hij de telegrammen opzocht, maar dwaalden nog altijd tusschen Monaco en Cannes. Het verbaasde hemzelven te bemerken, hoe groot zijn belangstelling was in iemand, wiens bestaan hij voor weinige weken niet eens vermoedde. Hij vergat zelfs de gewone kortademigheid, die hem het opklimmen naar Monte-Carlo zoo bezwaarlijk maakte. Waarschijnlijk was Lucie in het Casino. Zoo niet, dan zou hij aldaar in allen gevalle haar komst afwachten. Spelen wilde hij niet. Waarom de aangename stemming weer te verstoren? Hij kon immers best zonder te spelen eenige uren in de salons doorbrengen. Wat was zijn leven meer dan een doelloos doorbrengen van uren en dagen? Tegelijk met een groot aantal vreemdelingen, die juist door den trein uit Nizza waren aangevoerd, trad hij de vestibule en de speelzaal binnen. Het was er langzamerhand voller geworden, en onophoudelijk klepte de deur achter nieuwe gasten toe. Lucie was er nog niet. In afwachting zou hij zich bezighouden met het volgen van eenige groote spellen. Maar op eens, de menigte om de tweede roulette - tafel monsterend, bemerkte hij vlak tegenover zich den jongen vriend, dien hij ver van Monte-Carlo waande. Met beide handen op het groene kleed leunend, de oogen onbewegelijk op het draaiende cijferblad gericht, stond Parrigolos over de tafel heengebogen. Hij had dus zijn belofte nu al gebroken en aan de eerste verleiding geen weerstand kunnen bieden. Reeds geruimen tijd moest hij bezig zijn, want een groote hoeveelheid goud lag voor hem op tafel, en zijn vingers omklemden eenige samengefrommelde bankbriefjes. In een eerste opwelling van drift wilde Osinsky hem bij den arm grijpen en hem de lafheid van zulk een handelwijze onder het oog brengen, maar de toorn, die een oogenblik in zijn oog gloeide, veranderde in een uitdrukking van bitterheid en deze bitterheid maakte weldra voor diep | |
[pagina 69]
| |
medelijden plaats. Wie was ook beter dan hij in staat, de macht van een hartstocht naar waarde te schatten, die zooveel krachtiger geesten getemd en verlamd had dan den zwakken Griek? Trotsche elken had hij ondermijnd en neergeveld; was 't wonder dat de zwakke slingerplant, zoodra zij een steun miste, was neergevallen in het vuile zand en reeds vergeten had, dat zij nog weinige oogenblikken geleden van zoo hoog op de wereld had neergezien? De koortsachtig roode kleur was op zijn wangen teruggekeerd, groote droppels zweet parelden op zijn voorhoofd, en zenuwachtig woelde hij door het gewonnen goud, als kon die aanraking het gisten van zijn bloed doen bedaren. Noch van zijn vriend, noch van het omringend publiek scheen hij iets te bemerken. Reeds had zijn spanning veler aandacht getrokken. Men fluisterde, wees, gluurde; maar zijn blik rees geen seconde van de cijfertafel omhoog. Toch gebeurde thans wat hij het meest vreesde: hij werd belachelijk, ten minste men lachte. Bij elk nummer dat uitkwam, welde er een hoorbare zucht uit zijn borst op, en bij elken zucht werd er geglimlacht en zelfs hardop gelachen. Hij bespeurde er echter niets meer van. Osinsky had gelijk: ‘het spel is erger dan de drank. Het is een vergif dat door de verschrikkelijkste folteringen langzaam verstompt, en niet eens het tijdelijk genot gunt waarmede de drank zoo gul is.’ Het vergif woelde sterk in het jong, maar zwak zenuwgestel. De Pool begreep dat het dwaasheid zou wezen hem wakker te schudden, terwijl de fortuin nog gunstig was. Bovendien, zoo lang een speler wint, kan men hem gerust zijn gang laten gaan. De meesten zijn angstvallig in het geluk. De onverschrokkenheid, die tot dolzinnige roekeloosheid overslaat, vangt eerst in het verlies aan. Zijn besluit was dus genomen. Na den eersten verloren slag van eenige beteekenis, zou hij zijn jongen vriend bij den arm grijpen en hem desnoods op eenigszins gewelddadige wijze uit de zaal verwijderen. Zoo stond hij | |
[pagina 70]
| |
een groot half uur vlak tegenover hem en werd niet opgemerkt. Daar gingen de deuren open, en vroolijk als altijd trad Lucie met haar waaier wuivend de zaal binnen. Met een vluchtigen blik monsterde zij het aanwezig gezelschap, en bemerkte terstond den jongen Parrigolos, die wel in het oog vallen moest, daar iedereen zich tegen over hem trachtte te plaatsen en niemand zich dicht naast hem waagde. Beruchte spelers oefenen altijd die zonderlinge, tegelijk afstootende en aantrekkende kracht uit, welke te verklaren is uit de nieuwsgierigheid der omstanders hen gade te slaan en de vrees van zelf in het oog te loopen door naast hen te blijven. Parrigolos keurde haar evenmin als Osinsky een enkelen blik waardig. Een oogenblik keek Lucie hem van ter zijde met een zonderlinge indrukking aan; zij scheen een plan te beramen. Niet lang genoeg echter duurde dit om Osinsky den tijd te geven tot haar door te dringen. Toen trad zij met een snellen stap recht op hem toe en drukte hem midden onder de spelers een klinkenden kus op het brandend gelaat. Als had een adder hem gebeten, sprong de jonge man op zijde. Nog donkerder werd de gloed, die reeds op zijn magere wangen lag. Hij keek op, ontdekte Lucie's levendige, bruine oogen strak op de zijne gericht, ontdekte de fluisterende, grinnikende menigte en sloeg onmiddellijk den blik weer op het groene kleed neder. ‘Je hebt nu lang genoeg gestreden, mijn waarde. Ik ben tevreden en zal je beloonen. Neem je geld op en geef me een arm. Ik moet van daag naar Nizza. Als je lief wilt zijn, mag je mij vergezellen.’ Geen woord kwam over zijne lippen. Werktuigelijk nam hij zijn goud op, liet zich bij den arm nemen en strompelde de zaal uit, meer aan een zieke die weggevoerd wordt gelijk, dan aan een gelukkigen speler, dien op eenmaal de grillige fortuin met haar liefsten glimlach begenadigt. | |
[pagina 71]
| |
Osinsky staarde hem somber na en mompelde: verloren. Toen wierp hij drie louis op zwart en won dien dag zes-honderd franken. - Den volgenden morgen was Osinsky reeds te elf ure in het Casino aanwezig, in de zekere verwachting dat Parrigolos zijn werk van gisteren zou trachten voort te zetten. Die verwachting werd niet vervuld. Noch in het Casino, noch in het café, noch te huis was de jonge Griek te vinden. Den tweeden dag trof Osinsky hem wederom niet op Monte-Carlo aan, en wenkte hij een rijtuig om weer naar zijn woning te rijden. In de stoffige gang van het meer dan eenvoudige huis kwam de eigenares hem reeds te-gemoet, blijde dat zij haar nieuws ten minste aan een belangstellende kon luchten: mijnheer was van morgen ziek te huis gekomen; een hevige koorts had hem aangegrepen, en op dit oogenblik lag hij buiten kennis. De dokter was er reeds geweest en had een drank voorgeschreven; na een paar uren zou hij terugkomen. Zij had terstond eenige maatregelen van oogenblikkelijk belang genomen: te weten, een glas water naast zijn bed gezet maar verder lieten haar huishoudelijke zorgen niet toe, dat zij er de oppassing van een zieke bij waarnam. Daarin moest dus voorzien worden. Mijnheer Osinsky scheen de eenige vriend van mijnheer te zijn. Zij had gedacht dat hij wel raad zou schaffen. Osinsky schrok niet. Er zijn menschen die niet meer schrikken kunnen. Het leven heeft hen te veel aan onaangename verrassingen gewend. Zwijgend klom hij langzaam de trap op en trad het kamertje op de derde verdieping binnen, waar Parrigolos zoo menig bang oogenblik alleen had doorgeworsteld. Het zag er onvriendelijk daarbinnen uit. Het kleed met de groote gaten, waardoor de roode steenen te voorschijn kwamen, het vervelooze bed, de gebroken waterkan en de | |
[pagina 72]
| |
groene spiegel, waarvan drie vierde deel het foeliesel had verloren, alles was even haveloos en vervallen. Met een hoogroode kleur op het gelaat lag de zieke onder de grauw verkleurde bed-deken te hijgen, nu eens stil, dan weer woelig en eenige onsamenhangende woorden uitstootend. Op eens rees hij overeind, hield heftig gesticuleerend een onbegrijpelijke rede tegenover een denkbeeldig persoon, die zich aan het voeteneind scheen te bevinden, viel toen weer achterover en trachtte het dek van zich af te werpen. Toen Osinsky dit verhinderde, keek hij hem een oogenblik aan, maar herkende hem niet. De Pool besloot vooreerst de komst van den dokter af te wachten en dan te zien wat er gedaan kon of moest worden. Hij begreep echter ook zonder dokter, dat hier de zaken een slechte wending hadden genomen. De geleerde liet lang op zich wachten. Op derde verdiepingen geschiedt dat dikwijls. Toen de zwaargebaarde kaalhoofdige den zieke door zijn fijnen bril eenige oogenblikken nadenkend had beschouwd en zijn pols gevoeld, wendde hij zich met een bedenkelijk gezicht tot Osinsky: ‘U is de eenige vriend, dien mijnheer in Monaco heeft?’ Osinsky, die door den derden verdiepingsgroet des geleerden tamelijk ontsticht was, antwoordde koel: ‘Ik geloof zoo.’ ‘Dit kon wel eens slecht afloopen. Het mannetje is zwak en de koorts buitengewoon hevig. Zijn zenuwgestel schijnt in den laatsten tijd veel te lijden te hebben gehad. Irritatie, door het spel waarschijnlijk. Als die koorts niet wijken wil.... Enfin, wij willen hopen.... Zeker als borstlijder herwaarts gestuurd. 't Is onverantwoordelijk zulke delicate zenuwgestellen hierheen te zenden. Stuur ze naar Pisa en 's zomers naar een Zwitserschen bergtop. - Hier is 't recept. Om 't uur. Morgen kom ik terug. | |
[pagina 73]
| |
Er moet gewaakt worden. Ik heb de eer u te groeten.’ Met een luchtig knikje verliet de ziekentrooster het vertrek. Zijn tegenwoordigheid werd elders vereischt. Misschien wel op een eerste verdieping. Osinsky wilde schellen om iemand naar den apotheker te zenden, maar een schel was niet aanwezig. Er bleef hem dus niets anders over dan de vier trappen af te dalen, met het vooruitzicht die nog eens hijgend te kunnen opklimmen. De dochter der huisvrouw bleek voor een frank bereid het drankje te gaan halen, hoewel mijnheer wel weten moest, dat er geen bediening onder den huurprijs van de kamer begrepen was. Toen een tweede frank ook de toekomst van het volgend drankje verzekerd had, trok de Pool weer naar boven en zette zich op den eenigen matten stoel, dien het vertrek rijk was, bij het ziekbed neer. Hij wist bij ondervinding, hoe vreeselijk het is, alleen in den vreemde ziek te zijn, en welk een lafenis dan het gelaat van een vriend kan aanbrengen. Innig medelijdend rustte zijn blik op den zieke, en het waren bittere gedachten, welke die aanblik in hem opwekte en zijn lippen fluisterend deden uiten: ‘Arm, zwak schepsel! Zoo zijt gij de baan dus reeds ten einde gesneld, en wat hebt gij bereikt? Weldra is uw strijd uitgestreden, en wat hebt gij veroverd? Die krachtig uitgerust den kamp aanvaardt en het onderspit moet delven, heeft tenminste eenmaal het heerlijk oogenblik gekend waarin hij aan een overwinning geloofde, maar verschrikkelijk is het ongewapend op den vijand te worden ingejaagd, met geen ander doel dan te vallen opdat het immer voortrukkend menschdom over u heen zou kunnen schrijden. Gij hebt het gevoeld dat zulk een lot het uwe was, en toch dreef het leven u voort, en drukte u de sporen in de zij, als een ruiter zijn ros in het dichte slaggewoel. Met wanhoopswaanzin wierpt gij u midden in het vuur en vielt. Arme vriend, die meende voor lauweren te | |
[pagina 74]
| |
kampen. Wist gij dan niet, dat de geschiedenis slechts de namen van de weinige aanvoerders der veldslagen bewaart, en dat de namen der duizenden, door wier bloed de glorie werd betaald, in den eeuwigen stroom verdwijnen als zandkorrels in den oceaan? En wat zullen de enkelen doen, die gij vrienden, die gij bloedverwanten hebt genoemd? U beschuldigen, u veroordeelen; en waarom? Omdat gij naar de sterren hebt durven grijpen en uw arm te kort bevindend om die hooge hemellichten te bereiken, de hand in vuil slootwater gedompeld hebt, waar gij hun verkleurd beeld ontwaardet. Alsof zij beter en verstandiger zijn, die angstig de handen terughouden, alleen uit vrees voor het ongedierte in die sloot!’ De laatste zonnestralen maakte hij zich ten nutte om twee brieven te schrijven, op een paar velletjes postpapier, die hij zonder enveloppen in een lade vond. Toevallig kende hij het adres van Parrigolos' moeder, daar hij een paar malen de brieven van zijn vriend op de post had bezorgd. Op het eerste vel schetste hij den gevaarlijken toestand van den zieke en voegde er de belofte bij, hem met zorg te zullen verplegen. Op het tweede meldde hij zijn overlijden. Zijn voornemen was, ze met eenige uren tusschenpoos te verzenden, als de dood zijn arbeid had volbracht. Aan een overkomen der oude vrouw viel toch reeds niet meer te denken. Eerst tegen den avond kwam de zieke tot bewustzijn terug en herkende hij zijn vriend. Het rood zijner wangen was toen in een doodelijk bleek veranderd, en ijskoud was de hand, die Osinsky een oogenblik in de zijne drukte. ‘Vergeef mij’, zei Parrigolos met zwakke stem, ‘ik kon niet anders... Ik heb u immers altijd gezegd! dat ik laf en zwak was!’ ‘Geen zorgen’, antwoordde Osinsky, ‘je hebt gewonnen, dat is voor het oogenblik immers het voornaamste. Wees kalm, dan zal ook de koorts spoedig ophouden.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Ja, ik heb gewonnen en Lucie... O! ik heb u veel van haar te vertellen, maar een anderen keer, ik ben nu te moe. - Ik ken haar thans. Ik wist het den eersten dag reeds, dat ik haar lief zou hebben. - - - Zij verlangt slechts haar leven te veranderen. - - - Een ellendeling heeft haar verleid, maar nu wordt zij mijn vrouw... O! ik ben zoo gelukkig als ik nog nooit...’ ‘Stil, stil, mijn beste. De dokter heeft u de meest volkomen rust voorgeschreven.’ Een hevige hoestbui had de zenuwachtige haast reeds gestuit, waarmede Parrigolos zijn mededeelingen deed. Benauwd reutelde het slijm in de kranke longen. Osinsky gaf hem een lepel van zijn drank in en vermaande hem nogmaals rustig te blijven. ‘Ja, ik ben ziek,’ fluisterde Parrigolos, weer achterover in zijn kussens nederzinkend; ‘ik voel het. Mijn hoofd is licht en vermoeid. Als zij weet dat ik ziek ben, zal zij hier willen komen om mij op te passen. Zorg dat zij er niets van te weten komt. U kan voorgeven dat ik naar Cannes ben om mijn vriend op te zoeken.’ ‘Wees gerust; zij zal er niets van vernemen voordat je 't haar zelf zegt. Drink nu nog eens en tracht te slapen. 't Is thans mijn tijd. Tot morgen dus. Beterschap!’ Osinsky reikte hem nog eenmaal de hand, die de zieke met warmte drukte, en verliet toen het vertrek. Hij ging echter niet naar huis, maar waakte in een aangrenzend vertrek, dat toevallig onbewoond was. De volgende dagen gingen op dezelfde wijze voorbij. Osinsky waakte 's nachts, en wist van de vrouw des huizes te verkrijgen, dat haar tienjarige zoon eenige uren over dag bij het bed bleef, gedurende welke hij door een korten slaap weer nieuwe krachten voor den nacht vergaarde. Het gesprek liep uitsluitend over Lucie. Zij zou zijn vrouw worden, al was zijn moeder er ook tegen; dit stond vast. Hij kende haar, en de we- | |
[pagina 76]
| |
reld mocht op haar schelden, zijn vertrouwen wankelde niet. Osinsky sprak hem niet tegen. Hoe gevleid voelt zich een man door het geloof, dat een vrouw voor hem alleen leven wil! Is die vrouw bovendien eene gevierde cocotte, dan is zijn vaak gestreelde ijdelheid alleen reeds voldoende, hem tot de overtuiging te brengen dat hij smoorlijk verliefd is. Intusschen zag Osinsky maar al te duidelijk dat de vrees van den dokter werd bewaarheid. De toestand van den zieke ging hard achteruit. Steeds magerder werden de ingevallen kaken, steeds doorzichtiger het fijne oor en de dunne handen, steeds schitterender het blauwe oog. Een vliegende tering ontroofde aan den jongen man het laatste beetje kracht, dat hem nog overgebleven was, en het zwakke lichaam werd in korten tijd geheel gesloopt. De zieke zelf vermoedde daarvan niets. Integendeel, hij waande zich elken dag krachtiger, en maakte honderden plannen voor de toekomst, waarin Lucie immer de hoofdrol speelde. De dokter kwam en de dokter ging, maar de koorts verliet haar slachtoffer niet meer. Nog eenmaal sprak Osinsky den geleerde aan. Hij vroeg niet of er nog beterschap was, maar alleen of de zieke nog veel zou moeten lijden. De dokter haalde de schouders op en mompelde iets van een paar benauwdheden. ‘Is het niet mogelijk, die te voorkomen door bijvoorbeeld het eind op een zachte wijze eenigszins te verhaasten?’ Een verontwaardigde blik was het eenig antwoord, dat die vraag werd waardig gekeurd. ‘De wetenschap is wreed’, mompelde de Pool en ging weer bij het bed zitten, afwachtend of de natuur medelijdender zou wezen. De natuur was medelijdender. Zij liet den dunnen verteerden levensdraad nauw hoorbaar afknappen. Denzelfden avond nog | |
[pagina 77]
| |
werd de polsslag flauwer en flauwer, en trok de dood zijn grauwen sluier over het jeugdig aangezicht henen. Nog eenmaal rees de zieke in een lichten aanval van benauwdheid met wijd geopende oogen en mond overeind, toen haalde zijn borst pijnlijk reutelend den laatsten ademtocht naar binnen, en het bleeke hoofd viel slap achterover in de kussens neer. Osinsky drukte zacht de oogleden toe, en bleef peinzend staren op de starre trekken van den ver van zijn vaderland heengegane, van het moedersliefje dat alleen in den vreemde moest bezwijken. Hij hoorde 't niet, dat buiten de koetsiers schreeuwden en bellen rinkinkelden; hij zag het niet, dat de schijnsels der voorbijsnellende lantarens over de grauwe zoldering dansten. Waar dacht hij aan, hij, de balling, de eenzame zwerver? Eindelijk sloeg hij het laken over het marmerkoud gelaat, en sprak zacht bij zich-zelven: ‘Daar ligt hij. Vol idealen trad hij het leven binnen. Onbegrensd genot en hoogsten roem dorst zijn hart begeeren. Toch bracht hij 't niet verder dan tot een armzalig speler en heeft hij zich tevreden gesteld met de liefkozingen eener veile deerne.... - Zoo zijn er meer.’ |
|