Loevesteyn
(1898)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
Herman de Ruyter.
Waar ligt het kruit?
IJsvogel.
Dat zal 'k u wijzen.
(Hij opent het deurtje onder de trap.)
Zie, in dit gewelf
Ligt vat aan vat.
(Zij rollen een vaatje kruit op.)
Maria.
Is 't hem dan ernst geweest?
Herman de Ruyter.
Duw hier het mes maar in; wring los die plank.
(IJsvogel breekt het vat open, dat door de Ruyter wordt vastgehouden.)
Zie zoo! Nu strooi ik 't zwarte poeder rond
En maak een langen loop van hier tot in
Die kelder.
(Hij strooit kruit op den grond.)
Maria.
Groote God, wat wilt ge doen?
Herman de Ruyter.
Mijn eed volbrengen, anders niet.
(tot IJsvogel) Doe nuEen lont in 't vuur ontgloeien.
Maria.
Kruit!.... Een lont!
Herman de Ruyter.
En hecht die smeulend vast aan gindschen stoel.
(Hij wijst op een stoel links, waaraan IJsvogel de lont vasthecht, die hij een oogenblik in 't vuur heeft gehouden.)
| |
[pagina 35]
| |
Maria.
Bezin u toch! Van al die menschenlevens,
Zoo roek'loos uitgebluscht, zal eenmaal God
U rekenschap afvragen.
Herman de Ruyter.
Niet aan mij;
Doch wel aan u en hen, die u gelijken.
Maria.
Uw haat wordt razernij. O God! Die vonk,
Dat kruit! Straks vlamt het op! 't Gewelf ontploft!
De muren splijten, storten op ons neer!
O, gruweldaad! Weg met die lont!
(Zij wil de lont verwijderen, maar IJsvogel belet haar dit.)
IJsvogel.
Laat af!
Maria
(tot IJsvogel).
Vertrouw op mij! Geen leed zal u weervaren.
Ik stel mij borg voor uw pardon.
IJsvogel.
Merci,
Mevrouw. Een Spaansch pardon, dat houdt zoo vast
Gelijk een open hand vol vliegen.
Herman de Ruyter.
(den weg versperrend aan Maria, die vluchten wil)
Blijf!
Maria.
Om Godswil, laat mij gaan! 'k Heb kind'ren, heer.
Ik wil niet sterven. Wat misdeed ik u?
| |
[pagina 36]
| |
Herman de Ruyter.
Wat gij misdeedt? - Wie maakt van ieder volk
Een heir van helden, prat op eigen kracht,
Of bende lafaards zonder zelfgevoel?
Het is de vrouw: de bruid, de ga, de moeder.
Twee zonen schonk u God! Gij bracht hen voort
Op Neerlands grond; gij gaaft hun Neerlandsch bloed
In d' aad'ren; Neerlandsch klinkt huns vaders naam.
En in het heir van Neerlands beulen kampt
Het tweetal, dat gij mint. - Beseft ge nu
Wat gij misdeedt? - Wie kent den boom, kent ook
Zijn vruchten; als de moeder is het kind.
Zijn Neerlands zonen thans verslapt, ontaard,
Op Neerlands vrouwen koom' de schuld!
Maria.
Genade!
(Het strijdrumoer komt al nader en nader.)
IJsvogel.
De strijd komt naderbij.
Herman de Ruyter.
(tot IJsvogel, die nu aan het venster is gaan staan)
En van den Prins?
IJsvogel.
Noch klank, noch teeken.
(Buiten zingen een paar stemmen het Wilhelmus.)
Herman de Ruyter.
Hoort! Zij zingen nog,
Die voor hun vrijheid sneven. Prijs het lot,
Mevrouw, dat u hun heldendood....
| |
[pagina 37]
| |
Maria.
Erbarmen!
O, heb toch medelijden met een vrouw!
Herman de Ruyter.
Gij hadt geen medelijden met uw volk;
Thans heeft uw volk geen medelij met u. -
O, haat, die als een kankergloed mijn ziel
Voor al, wat lief'lijk wezen kon in 't leven,
Van d' eerste kindsheid af hebt dor geschroeid,
Stuw thans uw laatste koortsvuur in mijn bloed
En drijf het gistend door mijn aad'ren voort,
Dat leeuwekracht het in mijn spieren wekke
En aad'laars scherp-zien in mijn blik! - En heeft
Mijn arm dit vlijmend lemmer bot gebeukt,
Ligt onder 't puin mijn stervend lijf verplet,
Sluip dan als slangengift mijn tanden in,
Opdat ik scheid' uit al dees' bitterheid,
De kaken in een Spaanschen schoot geklemd,
En wetend, dat van 't gruwzaam moordtooneel
Een rilling gaan moet heel de menschheid door,
Die Filips zal doen sidd'ren op zijn troon
En slaan met lamheid gansch de Spaansche bende!
IJsvogel.
Ik hoor hun vloeken al! Nu opgepast!
(Zij stellen zich links op; Herman de Ruyter is met een groot tweehands-zwaard gewapend.)
Herman de Ruyter.
Aan u, mijn prins, mijn vriend, mijn laatsten groet.
Voor ons komt gij te laat. Geve de Heer,
Dat niet te laat gij komt voor Neerlands redding.
|
|