| |
Tooneel VI.
Maria, de vier Geuzen en een bende gedeeltelijk gewapende, gedeeltelijk ongewapende, meerendeels havelooze mannen, die van rechts-vóór binnen dringen.
(zingend)
Waeckt op, ghij Nederlanden,
Waekt op, 't is meer dan tijd,
Of ghij roemt oock in schanden,
Wilt met den prins getrouwe
Verjagen 't Spaensch gebroet,
Of ghij brengt u in rouwe,
Welkom, gij allen, wakk're bondgenooten.
Weest welkom in 't heroverd Loevesteijn!
Deelt bekers rond en sterkt u met een dronk
Op onzen prins, op Willem van Oranje!
| |
| |
Hoezee! Hoezee voor Willem van Oranje!
(tot Maria, terwijl men drinkt)
Zie, d' een, die houdt het met Calvijn,
En d' ander wil met Luther zijn,
De derde blijft nog een papist,
Zij zijn voor waar al heel verdeeld,
Want hun geloof nog heel veel scheelt;
Maar elk wil vrij en Neerlandsch zijn,
En geen Spanjool; dat is certeyn.
Waar Spanje wijkt, daar is ons vaderland!
Is 't paard geboren voor gareel of zaal,
De hond als trekdier of voor 't jachtvermaak,
Wij zijn 't om vrij naar eigen wet te leven.
Jan Hendriksz, deel nu wapens uit!
Zet wachten op de wallen.
(Men ziet wapens afgeven en ettelijke manschappen heengaan over de trap.)
Is 't goed voor 't goud van meester te verand'ren.
(Hij wil de gouden bekers wegnemen, terwijl een andere Geus Maria aangrijpt.)
| |
| |
En voor zoo'n schoone dame ook.
Schaamtelooze schurken, weg!
Is dat het oogmerk van uw komst geweest?
Van hier die valsche broeders! Voort met hen!
(De beide Geuzen worden links-vóór de deur uitgedrongen)
Wie om te rooven kwam en vrouwen te
Onteeren, duld ik niet in onze schaar. -
Hoort toe, gij allen, herwaarts aangesneld
Om voor de vrijheid t' off'ren goed en bloed.
Een heil'ge zaak is 't, die ten strijd' ons riep.
Schandvlekt ze niet door roof of lagen lust.
Keert tot u zelven in en wie zijn hart
Onrein gevoelt, hij werpe neer zijn roer
(Een paar Geuzen werpen hun wapens neer en sluipen links-vóór heen.)
't Was onze prins, die mij beval
Van vreemd gespuis te zuiv'ren deze veste
En Loevesteijn te houden tot zijn komst.
Hoezee! Hoezee voor Willem van Oranje!
Want komen zal hij met een legermacht
Voor 't laatste goud, dat hem de vijand liet,
In Duitschland aangeworven.
| |
| |
Maar eerder nog zal hier Perea zijn
En al uw Geuzenbroed in boeien slaan,
(Men dringt op Maria aan; maar de Ruyter houdt de bende terug.)
Een waard'ger vijand af. Zij heeft gelijk:
Perea zal niet dralen; maar de prins
Draalt evenmin. Van gindsche zijde zult
Ge ras hem aan zien snellen. Hendrik Jansz,
Uw oogen zijn nog jong en scherp, kijk uit
(aan het venster staande).
Van Maas en Waal de bleeke schotsen glijden.
'k Zie Gorkum roerloos, sluim'rend in de sneeuw
En alom in het rond der velden blankheid.
(die van de trap is neergedaald, haastig en zacht tot de Ruyter).
Van spijs en brandstof vond ik kast en kelder.
Alleen aan kruit en lood is geen gebrek.
(De Geus gaat weer heen.)
| |
| |
Dat iedereen 't verneem'! Geen hulp in zicht,
Geen spijs genoeg voorhanden in de kelders.
Geen buit, geen krijgsvermaak, geen glorie wacht u!
Kou, honger, dood, dat is 't, wat ons verbeidt.
De schapen dragen wol, voor wie hen scheert;
De bij maakt honigzeem, voor wie haar schenden;
Een os zwoegt onder 't juk, voor wie hem slaan
En vloeken.... Wij trotseeren pijn en dood
En weten niet wien 't nut. - Gaat henen dus
Gij, die hier strijden kwaamt om dank of eer
En wien bij 't rijzend schrikbeeld der ellend'
De knieën trillen en 't gelaat verbleekt.
De domm' alleen vecht zonder hoop op zege.
(Hij werpt zijn wapen neer en gaat links-vóór heen.)
Wijzer dan gij allen is die man;
Want macht'loos is uw prins, laf is zijn volk
En onverwin'lijk blijft de Spaansche hertog!
Miljoenen Spanjaards draagt het wereldrond.
Wat nut een honderdtal er neer te vellen,
Als straks voor elk, die hier zijn leven laat,
Kastieljes koning duizend and'ren zendt?
Een dwaas, die tegen overmacht zich weert.
(Zij werpen de wapens neer en gaan links-vóór heen.)
| |
| |
Houdt hen terug. (Zij dringen op.)
(hen weerhoudend).
Neen, laat hen vrij'lijk gaan.
Slechts wie in vrijheid naar de waap'nen grijpt,
Doet eens die vrijheid zegevieren!
Wie mijdt het land en mijdt de zee? Voorwaar,
Hun zal het loon naar werken niet ontgaan.
Het vaal bestaat, dat is noch zwart, noch wit
En tusschen hitt' en koude ligt de lauwheid;
Maar tusschen vrij-zijn of des vreemden slaaf....
Daar is geen middenpad. Die 't een ontvliedt,
't Keurvendel slinkt al. IJz'ren tucht alleen,
Geen vrijheid maakt een mensch tot held. Dit volk
Was rijp zijn nek te krommen onder 't juk.
Loof nooit een dag mevrouw, eer 't avond is.
(van de trap afstormend).
Krijgsvolk in zicht! Een dichte drom!
Spanjolen of de troepen van den Prins?
| |
| |
'k Zag aan den einder pas een grauwe plek,
Waar flets, als weerlicht op een donk're wolk,
Het staal van helm en speer op glansde.
Keer naar den toren weer en houd dien troep
In 't oog. (De Geus gaat over de trap heen.)
Perea is 't met heel zijn macht!
Pakt fluks uw biezen; bergt uw lijf, rebellen!
(over de trap naar binnen stormend).
In breede rijen! 'k Zag musketten, lansen!
Het Spaansche kruis snijdt wapperend de lucht!
(terwijl de Geus weer over de trap heengaat).
Wat ziet ge, Hendrik Jansz?
| |
| |
(aan het venster).
Van Maas en Waal de bleeke schotsen glijden.
'k Zie Gorkum roerloos, sluim'rend in de sneeuw
En alom in het rond der velden blankheid.
Dan is het uur der wraak geslagen.
Uw dol bedrijf heeft uit.
De Ruyter. Snoer dat wijf den mond!
Spreekt zij de waarheid dan?
En daagt de prins niet op, dan wordt de kamp
Al t' ongelijk: één tegen honderdtallen,
Een handvol kind'ren tegen reuzenkracht.
Ik heb 't den prins met duren eed bezworen:
| |
| |
Eer zal 'k dit slot met vijand en met vriend
Doen springen in de lucht, dan 't laten weer
Nochtans draagt geen zorg;
Want is van 't eindgericht de dag genaakt,
Ik zeg het u, dat and'ren zullen weenen
Wie met ons blijft, hij doemt zich zelf ter dood.
Ter glorie-dood voor vaderland en volk!
Want geen pardon zal ooit een Geus aanvaarden,
Zoolang mijn hand dit zwaard omklemmen kan.
Van hier dus, gij, die 't leven nog bemint,
Die nog de kracht gevoelt van aardsche banden
En geen verbitt'ring hebt gekend, zóó heet,
Dat sterven op een berg verslagen lijken
Thans hoogste zieleweeld' u dunkt.
Mijn oude moeder. Keerd' ik niet terug,
Zij zou bezwijken moeten van gebrek.
(Hij werpt zijn wapen neer en gaat links-vóór heen.)
| |
| |
Mag ik vrouw en drie geliefde spruiten
Opoff'ren aan der Spaanschen wraak?
(Hij werpt eveneens zijn wapen neer en gaat links-vóór heen.)
Mijn moeder stierf en van ons oud geslacht
Liet Hertog Alva alle mannen dooden,
Al 't goed verbeurd verklaren. Ik alleen,
Vermomd als vrouw, ontkwam aan 't vreeslijk lot.
Thans ben ik van twee zusters, kind'ren nog
Uw kleine schaar, de Ruyter.
Geroepen, weinigen zijn uitverkoren.
En bleef ik ook alleen, toch week ik niet!
Vertrouw op ons! Met u tot in den dood!
God zij genadig onze zielen.
(langs de trap naar binnen stormend).
Het wemelt langs den wal van Spaansche helmen!
| |
| |
Stormladders worden ijlings aangevoerd.
(In de verte weerklinken tromfet-seinen.)
'k Zag ook geschut om bres te schieten. Hoor,
Zij blazen tot den aanval.
Gesloten. Tijd gewonnen, veel gewonnen.
En laten d' onzen van den buitenwal
Langzaam terug zich trekken naar de brug,
Die 't binnenplein verbindt met dezen burcht.
(De Geus af.)
Wat zal dit uitstel baten?
Wat ziet ge, Hendrik Jansz?
'k Zie immer, immer bleeke schotsen glijden. -
Nu glipt een boot met vluchtenden er door. -
'k Zie Gorkum roerloos, sluim'rend in de sneeuw
En eindeloos in 't rond der velden witheid.
(Dof gedreun van kanonschoten in de verte.)
Dan is 't met Loevesteijn gedaan.
| |
| |
Keert tot bezinning weer, verdwaasden.
Wilt g' allen dan uw levens off'ren voor
Een hersenschim? Vliedt heen zoo snel gij kunt
En voert dien zinnelooze met u!
Meer booten tusschen 't ijs. Ze zijn bemand
Met Spaansche musketiers. Dra is het slot
Heer, sluit thans Uw hemel open,
Zend neer Uw lichtschijn, toon ons 't paradijs!
Gij, die gebleven zijt, versaagt gij niet?
Hebt g' in uw zielen nu de laatste hoop
Op redding of genad' al uitgeroeid
Als groenend onkruid in bezaaiden grond?
Beseft gij 't, dat van allen hier verzaamd
Niet één de zon, die ginds ter kimme daalt,
Tot nieuw een dag ooit weer zal op zien stijgen?
(De zon gaat langzaam onder.)
Wij weten 't en wij zijn bereid.
Met mij. - O, Heer, Die op de wolken troont
En in Wiens naam wij voor de vrijheid strijden,
Wijd tot Uw altaar nu dit trotsch kasteel
| |
| |
En tot een heilig' offerande 't bloed,
Dat er in stroomen zal. O, laat de vlam,
Die in den zwarten nacht bloedrood getongd,
Aanstonds uit dit gesteent' omhoog zal flakk'ren,
Heel Neerland overglanzen, en de walm,
Gelijk de rook van Abels outervuur,
Niet nederslaan, maar stijgen tot U op!
Geef dat het schijnsel van deez' fellen brand,
Waarin Uw knecht tot pulver zal vergaan,
Ons arrem volk, zoo smadelijk verdrukt,
In d' oogen lichtt' en dringe tot de ziel,
Opdat er d' oude fierheid in herleve
En d' oude moed en d' oude vrijheidszin!
Vertrouwt mijn volk, want uwe rust zal komen.
Het koren moet gemaaid, zal 't eens als brood
Den Schepper prijzen en den sterv'ling spijzen.
De wereld gaat in haar begeerlijkheid;
Maar die bij God is blijft in eeuwigheid.
(naar binnen stormend langs de trap).
De vijand stormt van alle kanten aan.
Ontkomen is niet moog'lijk meer!
(Buiten neemt het schieten, schreeuwen en trompetten, dat allengs nader komt, voortdurend toe.)
Elkaar een laatst vaarwel.
(Zij geven elkander de hand; sommigen omhelzen elkander.)
O, land, waarop ik 't aanzijn kreeg, o, volk,
Waaruit ik ben gesproten, u ter wil
| |
| |
Staan hier uw zonen vrij hun leven af.
Hoort naar hun roepstem, schouwt hun doodstrijd aan
En wreekt uw kind'ren voor uw heil gevallen.
Rijst op, rijst eind'lijk uit uw schand' omhoog,
Verbreekt uw boeien, jaagt uw beulen weg,
En neemt uw vrijheid weer, dat kostlijkst goed
(langs de trap naar binnen stormend).
Heer, de vijand nadert snel.
De gansche buitenwal is in zijn macht
En 't binnenplein bezet. Meen'ge Spanjool
Beet al in 't zand; maar treft ook ieder schot,
Het dunt de bende zwarte duivels niet,
Die vlug als mieren ladders dragen aan,
Ze zwaaien naar den muur en onder 't vuur
Der onzen, man aan man in lange rij
(Jan Hendriksz en Hendrik Jansz gaan met de Geuzen over de trap heen.)
|
|