| |
XIV.
'et Was eind September; maar de droge warmte hield nog onverbroken aan. Doortrilt van hette, doorwemeld van stof lag de stille lucht zwaar over de aarde. Doch de zomerse leeflucht was geluwd, de opjubelende kleurenfrisheid getaand. Door het melkig-bevlokte zwerk had de ganse dag een mijmerlicht neergezeefd, flets zich spiegelend in strak-blinkende slootjes en vaarten, dovend alle lijnen en schaduwvlakken, overvalend het verbruinde bomengroen, het nog sappige lover van de struiken, het vergeelde weigras. En aan de weggedoezelde einder omnevelde een parelgrijs waas de donker-omboste hofsteden, de kleurige
| |
| |
dorpsdaken-warreling om torenspitsen opeengehoopt. Moeheid doorloomde de dikke atmosfeer, tintelde in de mensen, die over de grauwe wegen langzaam voortschoven, logde in de dieren, die lagen te staren in het hooiïge gras, ritselde in het droog-overstoven gebladert, dat slaperig deinde onder de zuchten van de lucht. Er hing onweer in de lucht; iedereen voelde 't en iedereen zei: na dat onweer is 't met de zomer gedaan, zal 't fris worden, herfst.
Reeds doorwalmde avondschemer de alomme doffe blankheid, scheurde het zinkend zonlicht een roze spleet in 't nu egaal-vergrauwde wolkenfloers, toen voor Heijdestein's verweerde gevel een rijtuig stilhield, dat op zijn bok een koffer droeg.
Achter neergelaten raampjes zat diep-in, weggedoken in 't duister, de enige reiziger.
Aanstonds week op de stoep de voordeur, daalde Dirk de stenen treden af, verscheen Anna in het gapende gat. En als Christiaan, uit het rijtuig te voorschijn gekomen, een schuw-snelle blik had opgezonden naar de ruiten links, waar vale valgordijnen het kamerdonker verhulden, stak hij man en vrouw een hand toe, zei hij stroef:
‘Daar ben ik dan terug en jullie ook.’
Anna mommelde hoofdknikkend een onverstaanbaar antwoord; Dirk vroeg strak:
‘Za'k meneer z'n goed maar dalik na bove brenge?’
Dan nam Anna zwijgend handtas, overjas en parapluie uit de wagen, liet Dirk zich door de koetsier de koffer op de schouder zetten, betaalde
| |
| |
Christiaan zijn vracht. Het rijtuig knoerpte weg en achter zijn goed ging Christiaan alleen Heijdestein weer binnen.
Nu geen bloemen om de deur.
Wat kwam dat marmeren voorhuis hem ruim en hoog voor. Ja... maar ook hol... leeg... stil. Vooral... stil. O, die deuren, waarachter niets leefde... Hij dacht aan een zuidelik Campo santo, waar de lijken worden bijgezet in de wanden van lange gangen met deuren gesloten. En hier had hij jaren-lang gewoond... heel alleen... zonder ooit deze indruk te hebben verkregen, zonder dat hem ooit dit verkillend gevoel had overmand? Was hij zó veranderd... Heijdestein zó ontwend? Maar dan wilde hij... ja, dan moest hij weer ge-wennen. Want zijn vorig bestaan helemaal hervatten; dat had hij zich immers voorgenomen. Was dat ook niet 'et beste, 't enige, dat hem nog restte te doen?
En 't zou ook wel gaan, als hij zich maar eerst kon ontrukken aan de herinneringen uit z'n huwelik. O, niet om ze voor immer te begraven. Er was zo veel goeds, zo veel moois, zo veel liefeliks bij. Maar ze boeiden, ze overweldigden, ze drukten hem nog te zeer. Nog te duidelik, te kleurig, te levend zag hij al die tafrelen voor zich, moest hij er tegen wil en dank al de gevoelens, al de sensaties opnieuw van doorleven. En dat belette hem de ouwre te herworden, weer te gaan leven zoals hij toch eenmaal geleefd had, meestal voor z'n werk en bij afwisseling voor z'n vermaak. Zou 't ooit kunnen? Zou hij zich uit de benauwing
| |
| |
der laatste maanden ooit weer bevrijd kunnen voelen... helemaal vrij... blijmoedig... lichtomstraald? Dat moest toch... ja, het moest! Maar dan moest hij ook beginnen met 'et verleden weg te sluiten, z'n best doen er voorlopig niet meer aan te denken, niks meer van te zien, niks meer van na te gevoelen. En dan... later... veel later... wanneer al die beelden verbleekt, verstard, al die aandoeningen verflauwd, verijld zouden zijn... wanneer hij weer helemaal in vrijheid was opgeleefd, ja dan... dan wilde hij dat verleden nu en dan weer oproepen in z'n geheugen, beschouwen, overmijmeren, misschien ook... betreuren. Tans... neen; na van daag wilde hij aan niks... niks... niks meer denken. Morgen dadelik gaan doen als vroeger: schilderen, omdwalen door velden en wegen, een praatje maken met Diepe, de vrienden weerzien op de soos. Om gelukkiger te worden had hij dat kalme bestaan opgegeven; maar misschien is 't voor gelukkig-zijn nodig zo min mogelik aan gelukkig-worden te denken. En hij zou aan iedereen... ook aan Diepe, ja, aan Diepe vooral... zeggen: vergeet, dat ik getrouwd ben geweest, spreek over die tijd geen woord, maak er geen toespeling op, verbeeld je, dat ik aan 'en huwelik nooit heb gedacht. Dat was ongetwijfeld in alle opzichten 't verstandigste. Waartoe met derden opgerakeld en uitgerafeld, wat derden konden meegevoelen, noch begrijpen? Was hij eigenlik met z'n gevoelens niet altijd... zelfs in z'n huwelik... alleen geweest? En... voelde hij zelf wel met anderen mee? Diepe, de geheimzinnig-zwijgende,
| |
| |
die z'n zieleleven zo zorgvuldig in zich op hield gesloten... o, Diepe had wel gelijk. Goed beschouwd is ieder mens... alleen. Je verbeeldt je vrienden te bezitten, aan wie je je hart kunt uitstorten, te trouwen om met 'en geliefd wezen je oppervlakkigste en je diepste lief en leed te delen en toch hoef je maar es slecht te hebben geslapen, 'en knagend pijntje te voelen in een kies om te merken hoe weinig anderen beseffen van 't geen er in je binnenste omgaat. Kom je dan nog tot 'et inzicht, dat man en vrouw in 't huwelik volstrekt niet dezelfde bevrediging zoeken, dat 'etgeen hem voldoet, voor haar veel minder waarde heeft, 'etgeen zij begeert, voor hem is 'en bijkomstige zaak... dat hij middel is voor haar, zij middel voor hem en dat ze samen ook weer middel zijn, door 'en onbekende macht aangewend voor 'en onbekend doel...
‘Meneer... uw valies en uw koffer... 'et is alles al op uw kamer.’
‘Dankje, Anna. Ik ga ook naar boven. Jullie gaat 'et goed; is 't niet?’
‘O, ja, meneer.’
Langzaam steeg hij de trap op. 'et Leven, dat z'n gang ging, had hem opgestoten uit z'n gepeins. Dat was goed... ja, heel goed en zo zou 't immers wel verder gaan. Waarom kon er voor hem geen tweede tijd aanbreken, waarin hij weer, geheel als vroeger, zich heerlik-tevreden, zorgeloos, vrij zou voelen. Was 't werkelik iets onontbeerliks, dat onvindbare meegevoel van 'en ander mens? Al had hij zich eenmaal van 'en samenleven de ver- | |
| |
leidelikste droombeelden gemaakt, niet wijl hij zich destijds ongelukkig voelde, was hij daartoe gekomen. En later... misschien zou hij 't later nauweliks meer kunnen begrijpen, dat hij 'en poos getrouwd, man en vader was geweest.
Daar hoorde hij weer haar lieve droeve stem, die klonk alsof ze een droom verhaalde, een droom, die haar diep had ontroerd:
‘Als ik nu sterf, ga je naar Heijdestein terug en zal je 't gevoel hebben, dat je van mij alleen maar... naar hebt gedroomd.’
Tranen doorfloersden zijn ogen. O, wat knaagden die afschuwelik wrede woorden! Ze waren zo juist, zo angstwekkend profeties-juist geweest!
Maar toch... gedroomd... ja; doch naar... altijd naar? O, nee, nee! Voor geen geld zou hij de herinnering aan die droom willen missen.
God, God, hoe had ze hem bekoord; wat had hij haar liefgehad!
En dat alles was dan toch voor immer... verloren.
Ja; wie weet, of je bitterste herinneringen ten slotte niet je dierbaarste worden. En de mens, die, oud geworden, zich niets scherp herinnert, is misschien zijn leven lang de gelukkigste van allen geweest.
In deze gedachten was wel iets, dat hem aantrok... verluchtte... troostte. -
Nu stond hij boven, op het portaal. Dat leek ook al zo groot... zo leeg... zo stil. Een rossig schijnsel doorglansde een openkierende deur, verwaasde in het blauwig-binnen-wemelend schemerlicht. Op die schijning ging hij, in gedachten ver- | |
| |
diept, af, doorschreed de deur; maar de kamer... herkende hij niet. Waar...? Ach, hij had 'et al begrepen. Door z'n denken aan 't verleden was ook z'n ouwe vrijgezelsslaapkamer opgedoemd in z'n geest en dus de herkenning uitgebleven van 't vertrek, dat hem in z'n huwelik toch zo menige nacht omsloten had. 'et Was er somber achter de gesloten gordijnen, bij 't flikker-vlammetje van die ene kaars, somber... muf... doods. Maar...
Twee stappen brachten hem bij de zijdeur. Die trok hij open, zag... haar slaapkamer. Leeg en zo goed als nacht al... 'et tapijt opgenomen, samengerold in 'en hoek... alle meubels onder lakens bijeengedrongen in 't midden. Maar... hier hing nog 'en fletse geur... 'en geur van... van Iris-poeier... juist. Had die vroeger hier ook gehangen? 'et Heugde hem niet en toch herkende hij ze,... toch prikkelde ze hem tot herdenken. Vreemd! En op eens zag hij haar weer die eerste avond hier staan, warm door 't lamplicht omgloeid, hoorde hij haar zeggen:
‘Rococo vind ik juist biezonder mooi; want, zie je, in 'en slaapkamer moet alles bekoorlik zijn, koket en zinnelik.’
Wat hadden die woorden hem gelukkig gemaakt; wat had hij haar toen gezoend! En hoe licht, hoe vol, hoe levend had die kamer hem geleken! Nu... duisternis... leegheid... stilte.
Maar... daar...
Even weifelde hij, ging dan terug, haalde de flakkerende kaars, liep de slaapkamer door, opende... het boudoir.
| |
| |
Ook hier de Irisgeur.
Ja... dit boudoir was toen de mooiste verrassing geweest. Daarvoor had ze hem haar armen om de hals geslagen, gezoend op beide wangen, gestameld:
‘O, Stia, wat ben je toch goed voor me.’
Zalig ogenblik! Nog echode haar stem in z'n oren. En hoe dikwels had ze niet later, zelfs in de laatste tijd gesproken van haar mooie boudoir, waaraan ze zo gehecht was, waarvan ze nooit 'en stuk wilde missen. Tot... ze lachend van alles afstand had gedaan en was heengegaan naar Den Haag.
En nu lag ook daar 't tapijt opgerold in 'en hoek... stonden de meubeltjes opeengehoopt... rustte de verstomde vleugel onder lakens... begraven... in 't midden.
Duisternis... zwijgen... Alles... alles... voorbij.
Zou ze ooit terugkeren?
Even schokten zijn schouders omhoog; dan wiste hij zich de ogen af. Mogelik was 't... och ja. Ook te wensen...?
Dat hij daarop geen ja kon denken, vlijmde hem weer door de ziel.
En toch... toch was hij er niet toe in staat.
Zij wisten 't nu beiden al te goed, dat zij geen zelfde ideaal beoogden. En dat er voor hem nog een herleven kon komen, voor haar... niets meer, wisten ze beiden ook. Werd een tweede kind ooit hun geboren, nooit zou 't de herinnering aan het eerste kunnen uitwissen, nooit zou 't voor haar Jantje vervangen. Ja, 't zou Mina te moede zijn,
| |
| |
als ontstal zij aan haar gestorven lieveling de liefde en de zorgen, die zij wijdde aan nummer twee. - Nee, nee; wat hij gewenst, gehoopt had... hij wist 'et nou... was maar een droombeeld geweest, voor geen verwerkeliking vatbaar. En omdat hij dit nu zo goed wist, kon ook 'et mooie en goeie, dat 'et droombeeld toch gebracht had, nooit andermaal werkelikheid voor hem worden. Zou Mina ook dageliks hier weer zitten, alle nachten hier weer slapen... welk 'en verrukking had 'et hem eenmaal verschaft zich juist dat voor te stellen... nimmer zou hij hun samenleven op nieuw kunnen voelen... genieten als voorheen. Voorbij... voorbij.
Dus denkend sloot hij de deur van het boudoir achter zich dicht, schreed de slaapkamer door, draaide ook daarvan de sleutel om en 't was hem, of hij achter zich sloot... een graf. -
Zodra hij zich handen en gezicht gewassen had, ging hij naar beneden om te eten. Daar zat hij neer in de antieke kamer, waar Anna brood, boter, vlees en een flesje bier voor hem klaar had gezet. Maar eerst moest hij zijn bord en glas en stoel verzetten, want Anna had hem de plaats gegeven, die eens van Mina was geweest.
Al etend zag hij de maaltijden weer in deze kamer beleefd, de treurige, dat hij alleen hier had aangezeten, de aangename met haar tegenover zich, de gedwongene in gezelschap van Mevrouw Boswijk en de enkele vrolike als er gasten waren geweest. Ook hun laatste maaltijd zag hij, toen hij gedacht had maar voor korte tijd naar den Haag te moeten vertrekken en weldra terug te
| |
| |
zullen zijn met haar en... een kind. En zo dwaalden allengs zijn gedachten naar de pas-doorleefde dagen, die allerbitterste na Jantjes dood.
Ach, hoe akelig, hoe hart-benauwend was 't geweest om aan te zien: haar starre stilzitten naast de wieg, waar de benen rammelaar nog in afhing boven de oogjes voor eeuwig dicht en het guttapercha popje nog in neerlag naast het handje voor immer verstijfd!
Alsof ze niet geloven kon in de dood... al maar denken bleef aan 'en slaap, waar 'en ontwaken op moest volgen. Had ze maar geschreid, misbaar gemaakt! Zo graag zou hij met haar hebben geweend, met kussen, liefkozingen, begrijpende en hoop-gevende woorden haar smart hebben gestild. Maar die verstening, die ontzettende verstening... hoe loodzwaar had ze hem gedrukt en welk 'en kou had ze ten slotte op hem afgestraald!
Mina week niet meer uit de slaapkamer, verroerde zich niet op haar plaats, staarde maar gestadig strak op het was-blank gezichtje. Trad hij binnen, zij wendde zelfs 'et bleke hoofd met de grauw-onderkringende ogen niet om; sprak hij troostend haar toe, drukte hij z'n lippen op haar kil voorhoofd, streelden z'n handen haar spitse schouders, geen trilling van haar trekken verried, dat ze hem hoorde, z'n aanraking gewaar werd. En bad, smeekte hij om antwoord, in doodse stilte verklonk z'n stem. Ten einde raad had hij zacht haar arm omgrepen, gepoogd haar tot opstaan en heengaan te nopen; maar bruusk zich aan z'n greep ontrukkend was zij op haar stoel terug ge- | |
| |
zegen en nog klonk in z'n oren haar gesmoorde snauw:
‘Laat me... Ga toch weg!...’ En dan volgde na 'en wijle dof-grommend: ‘Had ik je maar nooit getrouwd!’... Ik heb 'et wel geweten... wel gezegd; maar jij wou niet luisteren. Nu heb je je zin.’
Zijn zin? - Omdat hij aan geen herstel had kunnen geloven, over een liefelike toekomst helaas niet meer in staat was geweest te fantazeren en zwijgend z'n verdriet verkropt had, ten einde haar zo lang mogelik te sparen... daarom kreeg hij nu zijn zin?
O, veel onrechtvaardigheid had hij zich al van haar laten welgevallen, veel ondank zich getroost; maar heel zijn immens medelijden kon niet beletten, dat nu haar bejegening hem toch te kras... ja, ondragelik werd. Zijn verstand mocht mooi hem telkens weer voorhouden, dat een vrouw zó diep in haar moeder-gevoel, in de kern van haar wezen getroffen, niet wist wat ze zei, wat ze deed, hij voelde in zijn mannelik liefdegevoel zich niet minder diep gekwetst en onder zoveel miskenning verschrompelde en verijsde die liefde tot een dor en dood... soevenier.
Zonder een woord te spreken was hij de kamer uit gegaan, verslagen, tot in zijn merg doorkild. Hij had nu genoeg door haar geleden, genoeg ontbeerd.
Toch was hij weergekeerd, een blikje ‘consommé’ in de hand en had haar zwijgend uit dat blikje gevoerd. Werktuigelik had ze geslikt; maar van
| |
| |
naar-bed-gaan was niets gekomen. Twee nachten en de dag er tussen had ze naast de wieg op haar stoel doorgebracht en vergeefs was hij elke nacht wel zes maal komen vragen hoe 't haar ging, telkens pogend haar tot heengaan te bewegen. Licht had ze aangestoken; ze moest in zijn afwezigheid dus opgestaan zijn; maar trad hij de kamer binnen, dan zat ze weer onbewegelik naast de wieg, aldoor strak-starend naar 't wasblank gezichtje.
En de man met het kistje was gekomen.
Lang had hij in de salon met die man het ogenblik verbeid, waarop zij even haar slaapkamer zou verlaten. Terugkerend had zij de kamerdeur op slot gevonden en hem er bijstaande om haar tot omkeren te bepraten. God, God, wat had zij toen gescholden, geraasd, gekrijst! Zelfs bedrieger, harteloze beul had ze hem genoemd. Alsof hij, hij alleen de bewerker was van al haar ellende! De deur had ze willen openrammeien met haar vuisten, stuk krabben met haar nagels, ineentrappen met haar voeten. Tot ze achterover in zijn armen neerzonk, uitgeput, slap, versuft.
Maar op de begrafenis was ze weer heel kalm geweest en zeldzaam verstandig. Wel had ze te voren alleen maar gezegd: ik ga mee en op zijn zachte tegenwerpingen geen sillabe geantwoord; wel had ze zoveel kransen van witte rozen besteld, dat het bijkans onmogelik was geweest ze opeen te stapelen in het rijtuig; maar daarna was ze gedwee en stil naast hem meegereden naar het kerkhof, gedwee en stil naast hem meegelopen achter de zwarte dragers aan. En zonder een traan te storten,
| |
| |
zonder een geluid te geven had zij het kistje weg zien zetten, het zelf onder bloemen verdwijnen doen. Deze doffe gedweeheid... op die plek, dat ogenblik... had hem nog eens week gemaakt, pijnlik vermurwd en duidelik had hij in zich het verlangen bespeurd, dat zij toch liever weer zou tieren, schelden, zich verzetten. Want dit zwijgendbukken voor een onvermurwbaar noodlot... o, 't doorvlijmde hem als geen aanblik van onmenselik harteloze en ruwe wreedheid ooit had vermocht.
Even, heel even was de gedachte nog in hem opgeschemerd: misschien berust ze ten slotte toch... beseft ze, dat haar nog wel iets... iets is gebleven. En een tinteling van hoop had nog eenmaal zijn somber denken doorflitst. Maar in de Banstraat teruggekeerd had hij aanstonds begrepen: voor hem was alles... voorbij. Want dadelik was ze haar slaapkamer weer binnengegaan om er andermaal voorovergebogen, starogend neer te zitten naast de plek waar Jantjes wieg had gestaan. En als ze 't blijkbaar niet eens gewaarwerd, dat die wieg er niet was, dat niets in de kamer meer van Jantje getuigde, wist hij, dat er voor haar alleen nog een verleden, geen toekomst meer bestond.
Weer had ze geen antwoord gegeven, als hij haar vroeg mee te komen en iets te eten; weer was zijn zacht-omvattende hand terug gestoten geworden met een bits-afwerende snauw. Hij had gepraat, betoogd, gebeden, gesmeekt; had haar nog gekust. Niets niets... niets had gebaat. Geen
| |
| |
blik was naar hem opgerezen, geen woord tot hem uitgegaan; voor haar bestond hij niet meer. -
Ondertussen had mevrouw Boswijk, die wel elke dag aankwam, maar na weinige minuten geregeld verklaarde zoveel akeligheid niet te kunnen aanzien, hem weer bedektelik te kennen gegeven, dat alles zijn eigen schuld was. Want hetgeen Mina tans ontbrak, was afleiding en zij miste afleiding, omdat zij geen vriendinnen bezat. Op Heijdestein, in die eenzaamheid, had zij natuurlik geen vriendinnen kunnen maken. Was zij maar in den Haag gebleven, dan zou alles wel anders gelopen zijn. Nu had hij ook daar haar zo goed als tot vreemdelinge gemaakt.
Schouderophalend had hij het mens laten praten en Giers om raad en hulp gevraagd. Ook die was begonnen Mina zacht te willen overreden, had haar van de toekomst gesproken, gewezen op haar plichten jegens haar man, was geëindigd met dreigend te gewagen van zeer ernstige maatregelen; maar noch diens zachte, noch diens harde woorden, noch de verdovende middelen, die zij nu en dan bij verrassing binnen kreeg, hadden enige blijvende uitwerking gehad.
En geen verklarende en voor-de-toekomst-hoop-gevende woorden van Giers, geen besef van eigen onrechtvaardigheid hadden Christiaans geduld kunnen stand doen houden, ergernis en wrevel over zoveel hardnekkig onverstand, over haar ongelukkig-willen-zijn kunnen terugdringen en smoren in z'n ziel.
Alleen een verpleegster, genomen wijl Mina weigerde op te staan, zich te wassen en te kleden,
| |
| |
terwijl van de huishouding alles in 't honderd liep, had een zwakke invloed op haar verkregen en haar nu en dan wat voedsel, ook wel eens een slaapmiddel doen nemen. Uit zo'n slaap was zij dan verwonderd wakker geworden, om na een korte weifeling van opleven weer weg te zinken in apatie en lijdelik weerbarstiger te worden dan ooit. En de beterschap door Giers in uitzicht gesteld, bleef uit; zelfs betrapte hij er haar op nauw-hoorbaar te prevelen:
‘'t Is goed zo. M'n verdiende loon. 'et Kind is gelukkig en ik word gestraft... 'en Wezen als ik had nooit mogen trouwen. God is toch... rechtvaardig.’
Reeds had hij er over gedacht haar, indien 't moest met zachte dwang, naar Heijdestein te vervoeren, toen hij op een morgen de slaapkamer ledig vond.
Waar was ze? Wat deed ze? Hij vroeg 'et aan de meiden, vroeg 'et aan de verpleegster; maar niemand kon hem antwoord geven, want de meiden waren aan hun werk geweest en de verpleegster even naar haar kamer.
'en Schrik doorschokte z'n zenuwen. Een sekonde lang draaide hem alles voor de ogen, wielden hem duizenderlei gedachten door 't hoofd. Dan keek hij onder 't bed, achter 't gordijn voor een kapstok, opende alle deuren, vroeg... Tot hij op de zolder gedruis hoorde. In weinige sprongen was hij boven. Daar stond zij op een stoel, het hoofd al in een strop.
Elen greep van zijn krachtige armen en zij zwaaide
| |
| |
van de stoel af, werd neergezet op de vloer. Zij schreeuwde, schold, sloeg, krabde; maar hij droeg haar naar beneden, lei haar neer op de sofa in 't salon. Het kwaad was verhoed; doch dat het niet langer aanging haar bij zich te houden had hij begrepen en Giers gaf het volmondig toe.
Toen had hij haar overgebracht naar een Sanatorium en zij had zich niet meer verzet. Zij had ook niet gevraagd waarheen ze ging, bij zijn heengaan van geen weerzien gesproken, na zijn vertrek zijn naam niet meer genoemd.
En zo was hij tot zijn besluit gekomen zijn oude leven te hervatten, zich weer te gaan wijden aan zijn werk, aan de natuur, bij afwisseling... later... aan een verstrooiïng, een plezier. Maar daartoe moest hij zoveel mogelik alles uitwissen wat zij in zijn leven had gebracht en alle banden weer aanknopen, door haar toedoen verslapt of verscheurd.
Nauw had hij dit besluit genomen, als van Anna bericht kwam, dat haar moeder, voor wie zij en haar Dirk, buiten betrekking zijnde, een half jaar hadden gezorgd, na een langdurig en pijnlik lijden overleden was. Of meneer nu geen nieuwe plaatsing voor hen wist.
Dadelik had hij geantwoord:
Als jullie weer op Heijdestein komen wilt, ga dan naar de behanger Zuistra, je van vroeger bekend en vraag hem om de sleutels. Ik zal je een kist en een koffer zenden. Zet de kist in het atelier, de koffer in mijn slaapkamer en maak die beide vertrekken, benevens de eetkamer, zo spoedig
| |
| |
mogelik in orde. Zo gauw je daarmee klaar zult zijn, kom ik over. In de andere kamers heb ik vooreerst niet nodig. Alles moet net worden als vroeger, toen ik alleen was. Ik ben nu wederom alleen. Hoe dat zo gekomen is, vertel ik later. -
En nu zou hij 't hun en alle belangstellenden zeggen, dat Mina ziek was en dat et hem aangenaam zou wezen als naar die ziekte nooit iemand vroeg.
|
|