| |
XIII.
Dat Mina aan Jantjes genezing niet meer twijfelde, drong zich dageliks met wassende zekerheid aan Christiaan op. Professor Vliethuis had al, wat Giers voorschreef, goedgekeurd; één keer had Giers Jantje gered; dus zou 't hem deze keer ook gelukken de ziekte te overwinnen. Ongetwijfeld ging dit in haar om en misschien putte zij uit deze vaste overtuiging de kracht om, ondanks alle slechte nachten, alle gestoorde maaltijden, zóveel vermoeienis en het aanhoudend gebrek aan frisse lucht, zo flink, zo rusteloos, zo bedaard haar taak te kunnen volbrengen. Want dat haar blik niet het akelig starre had van voorheen, dat haar strakke gezichtslijnen zich tegenwoordig wel eens, vooral tegen Jantje, trillend tot een glimlach rondden, dat al haar bewegingen kalmer, veel minder bruusk waren, niets daarvan ontging hem, al toonde hij angstvallig, om haar niet op te schrikken, in 't geheel geen verwondering. Maar hoe 't mogelik
| |
| |
was, dat zij in haar zelfbedrog volhardde, niet zag hoe weinig alle middelen baatten, niet merkte, dat het kind gestadig achteruitging, de dood te gemoet... dat werd hem met den dag onoplosbaarder raadsel. Leefde zij dan altijd in inbeeldingen, vroeger lelike van wantrouwen, twijfel, achterdocht; tegenwoordig liefelike van overgroot vertrouwen, ongerechtvaardigde zekerheid, onbegrijpelike gerustheid? Hoe groot zijn medelijden met haar was, hoe gelukkig hij in deze tijd die verblinding voor haar achtte, toch werd ze hem soms tot een ergernis, leek ze hem dan een moedwillig zich-zelf-voor-de-gek-houden, dreef ze de woorden naar zijn lippen: doe toch je ogen open... zie wat immers zo klaar is als de dag! Doch dan doemde ook het ‘daarna’ voor hem op en wurgde hem ijzige angst voor het slot van de wanhopige kamp, voor haar ontwaken uit de begocheling, het plotse inzicht van alles te hebben verloren... alles voor altijd.
Want hij twijfelde er geen ogenblik meer aan: hij zou haar kunnen troosten, kussen, strelen, zoveel hij wilde, zoveel hij vermocht; niets... niets zou 't hem baten. Hij zou haar zeggen, dat voor een kind, zo teer als Jantje, vroeg, nog onbewust, te zijn heen gegaan een groot geluk mocht heten; hij zou er aan toevoegen, dat zij beiden immers nog jong en krachtig genoeg waren om op een ander, een flinker kind te mogen hopen... in haar radeloosheid zou ze zijn stem niet eens vernemen, zijn kussen niet voelen, zijn strelende handen afduwen, zich meer dan ooit vereenzamen
| |
| |
in haar smart. En dan... wat zou er dan van haar worden; waartoe zou ze nog komen in haar door niets te breidelen vertwijfeling? Hij kon, hij dorst er zich geen voorstelling van vormen. Als hij aan die afloop dacht, duizelde 't hem voor de ogen, stokte hem het bloed in zijn hart. En toch zag hij dat einde met onafwijsbare gewisheid naderen; toch ontwaarde hij nooit... nooit een symptoom, hoe klein ook, dat maar voor een sekonde zijn hoop herleven deed. Elke avond sliep hij in met de gedachte: aanstonds zal ik wel gewekt worden en dan staan we voor het verschrikkelike... dan valt de slag, en elke morgen hoorde hij in zich de vraag: zou er dan nog een dag komen voor het kind, nog een dag voor... ons. Werd ook dit voortleven-in-vrees hem bijna tot een gewoonte, toch meende hij soms niet meer in staat te zijn zich nog langer goed te houden, zwijgend en al maar gerustheid-huichelend, onwrikbaar door te gaan, de afschuwelike ontknoping te gemoet. Dan kwam hij er toe zich jaren ouder te wensen, met deze ontzettende tijd ver, ver achter zich. Misschien zou hij dan alles verloren hebben, wat hem nu nog omringde en dierbaar was; misschien zou hij dan weer alleen-staan, jammerlik alleen; maar dan zou hij altans niet meer voelen dit ondragelik dreigend-naderen van het noodlot, dit langzaam, langzaam aanschuiven van het ongrijpen onafwendbare rotsblok boven zijn hoofd, dat eens moet neerploffen en al wat beneden leeft vermorzelen in zijn val. En zag hij Mina betrekkelik zo kalm, zo onbewust van het gevaar zich
| |
| |
voortbewegen, steeds uitkijkend naar het lange, liefelike leven, dat haar nog scheen te verbeiden, haar en haar kind, dan voelde hij een machteloze woede in zich opkoken tegen de verraderlike macht, die haar met verblinding sloeg, om des te zekerder, des te dieper te kunnen treffen... wonden... misschien doden. Maar dan hoorde hij ook de vraag in zich: is die slag dan werkelik onvermijdelik,.. moet ik, mag ik weerstandsloos de dingen hun gang laten gaan... zou er niet - waar ook - nog een middel bestaan om het kind... en ook Mina... te redden? Zijn vrezenddenken zei: neen; toch wachtte hij op een morgen, in de straat, de komst van het dokterskoetsje af, hield het staande, vroeg Giers hem een ogenblik te willen aanhoren. Giers stapte uit, liet het rijtuig langzaam achter zich aanrijden, wandelde naast Christiaan op.
‘Dokter, ik zie maar steeds geen verbetering in de toestand van 't kind. Die dagelikse koorts moet 'et zwakke gestelletje ondermijnen. Voedsel komt er weinig of niet meer in. Hoe kan dat goed aflopen? 't Is immers onmogelik!’
Bedaard had hij zijn vragen... gans andere vragen... willen stellen; hartstochtelik en verwijtend hadden zijn woorden geklonken. Giers bleef onontroerd.
‘De toestand, meneer Duyts, is ongetwijfeld ernstig. Het doet me genoegen, dat ik er eens onder vier ogen met u over spreken kan. Dat die koorts maar niet wijken wil, valt me geducht uit de hand. Toch blijft rust-geven aan de inge- | |
| |
wanden het aangewezen middel. Een ander is er niet; maar... als de krachten ons begeven... ja...’
‘Moet dat strenge diëet dan toch worden volgehouwen?’
‘O, neen. Als de krachten al te veel afnemen, moeten we op versterking bedacht zijn. Ik wou juist vandaag eens zien... misschien weer wat Mellin's food geven... Maar... voeden we 't lichaam te veel, dan prikkelen we de darm. Dat is 't gevaarlike.’
Toen deed Christiaan een van de twee vragen, waarom hij het koetsje had doen stilhouden en waarvoor hij toch was teruggedeinsd.
‘Zeg me nou 's eerlik dokter... ik kan de waarheid horen... gelooft u zelf nog aan de mogelikheid van herstel?’
‘Ongetwijfeld’ klonk geruststellend het antwoord. ‘Zolang er leven is, is er ook hoop. Met die regel wordt wel eens de gek gestoken; maar volmaakt ten onrechte.’
‘Goed; maar die koorts... die aanhoudende koorts.’
‘Koorts, meneer Duyts, beschouwen wij tegenwoordig als de reaktie van het gestel tegen een ingedrongen kwaad. Zolang dat gestel niet geheel door het kwaad overwonnen is, waarborgt de langste ervaring niet voor verrassingen... in dit geval van gunstige aard. Uw kindje is niet van de sterkste... dat geef ik toe; maar ook een teer, jong lichaampje kan heel wat verdragen.’
‘Dus... u geeft de moed niet op?’
| |
| |
‘Geen sprake van’ en als had Giers de andere vraag, die Christiaan niet meer stellen dorst, geraden, ging hij voort:
‘En kan 't mevrouw of u rust geven Professor Vliethuis nog eens te raadplegen... ik maak niet het minste bezwaar. Nodig acht ik het in 't geheel niet. In het geval is niets buitengewoons. Het komt om zo te zeggen alle dagen voor. En u heeft zelf kunnen zien, dat de professor 't volkomen met me eens was; want dat andere poeier... nu ja...’
Zo had Christiaan het professorale voorschrift zelf ook opgevat en Mina nu onnodig op te schrikken uit haar heerlike gerustheid... neen.
Voor een ogenblik geloofde hij zelf in de mogelikheid van Jantjes behoud en hij verzocht Giers aan Mina dan maar niets van hun onderhoud te zeggen. Haar achterdocht was zo licht gewekt en zo moeilik te bezweren.
Maar op zijn bovenhuis teruggekeerd deed één snelle blik over de holle, bleke, blauw-dooraderde slapen, de doffe, wezenloos-opstarende ogen, de fletse, flauwtjes-smakkende lipjes de bibberende opschijning van hoop weer in hem doven, om zijn hart weer klemmender sluiten de benauwende boei van de angst. Geen verradend woord, geen onvaste klank verliet zijn stug-gesloten lippen en Mina, bedrijvig bezig, stelde ook geen enkele vraag. Maar veilig-alleen in zijn kamer moest hij weer denken, dat 'et toch niet aanging met de handen in de schoot te berusten, dat in elk geval vier ogen meer zien dan twee, twee hoofden meer weten
| |
| |
dan één en dat er geen enkele gegronde reden bestond om de professor niet nog éénmaal te laten komen.
Toch deed hij ook dat niet. O, dat twijfelen aan alles; dat niets, niets meer durven! Elke morgen nam hij zich voor er met Mina over te spreken, haar behoedzaam, heel behoedzaam te raadplegen over zijn plan; maar zag hij haar kalm en welgemoed tegenover zich aan tafel zitten, trad hij de kamer binnen, terwijl zij opgewekt-zorgend, aan de meid orders en wenken gaf, herinnerde haar even-optrekkende lip hem aan jammerlikheftige tonelen of zag hij haar, kozende klanken lispend, met de rammelaar rinkelend, gebogen over de wieg, telkens bevroren hem de woorden op de lippen, was 't hem onmogelik haar vertrouwende rust te verstoren, voelde hij 't als een ongerechtvaardigde wreedheid haar nu al de ogen te openen voor wat immers toch onafwendbaar was. Vliethuis zou niet anders doen, niet anders kunnen doen dan instemming betuigen met de behandeling van Giers. Mocht hij alleen daarvoor Mina vergallen die allerlaatste goede, kalme dagen met haar kind? Was 't niet altijd en voor iedereen een zegen, dat de toekomst een mysterie blijft?
En zo kwam het ontzettende toch nog onverwachts, als in stil vertrek door onzichtbare, baldadige hand gesmeten de harde, scherpe, verbrijzelende steen.
Christiaan had juist zijn bierhuis weer eens bezocht en er een poosje in luchtig gebabbel afleiding gezocht voor het ondragelik-beklemmend door- | |
| |
worstelen van de uren in het gedwongen zwijgen en leuk-doen t'huis. Nooit iets anders te horen dan korte, zakelike mededelingen over Jantjes toestand, over wenken en woorden van Giers - want Mina werd al kribbig, wanneer hij door een dieperingaande vraag ook maar de minste onrust verried - ergerlik dwaze opmerkingen te moeten slikken van mevrouw Boswijk, om plots, na een schrijnend verlangenswoord van Mina, weer over Heijdestein te moeten praten... Heijdestein, waaraan hij 't niet eens meer waagde te denken... en ondertussen doorvlijmd van medelijden, ondermijnd door angst zijn intiemste gedachten te moeten verbergen, vertrouwen en gerustheid te moeten veinzen... neen, neen; 't was t'huis niet langer te harden geweest. Hij was nu genoeg van streek. Moest hij zich helemaal er onder laten brengen? Als 't nog wat baatte! Maar... Neen! Hij had eens andere gezichten moeten zien, andere stemmen moeten horen, in een andere atmosfeer, welke dan ook, voor een wijle moeten vertoeven. Doch nauweliks was de deur van zijn woning weer achter hem dichtgevallen, had hij de voet op de eerste traptree gezet, of van boven af galmde een angstdoorschichtigde roep tot hem neer:
‘Mevrouw... mevrouw!’
Verlammende schrik deed zijn knieën trillen en als hij jachtig-stommelend opklom, klonk 'et doffer:
‘'et Kind doet zo raar.’
Nu is hij in drie stappen boven; vlak voor zich heeft hij Mina's lichte jurk naar binnen zien glippen. Hij volgt.
| |
| |
Reeds bukt zij over de wieg. Hij treedt van de andere zijde nader... ziet, dat Jantje inderdaad heel wonderlik doet.
Onder het dek schijnt het schriele lijfje zich wringend omhoog te buigen; het magere, roodgevlekte gezichtje wordt blauwig, boort zich achterover het kussen in; de witte ogen staren strak in de lucht. Dan schuren de grijze lipjes grimassend over elkander heen; de vingertjes, die gestrekt waren, ballen zich om de duim heen tot kleine vuisten.
Geen twijfel mogelik; dit is 't... de slag.
Toch begrijpt hij niet goed wat er gebeurt. En hij ziet, dat ook Mina ontsteld weifelt, nog niet weet wat te denken, wat haar te doen staat.
Maar zij spreekt... hees...
‘Giers moet... Telefoneer... dadelik!’
Aanstonds wenkt hij de meid, zegt alleen:
‘Ga... gauw!’
De meid verdwijnt.
Dan ziet hij Mina het kind kozend omvatten, een kus drukken op het wasbleke voorhoofd. En zij lispt:
‘Wat scheelt er dan aan... m'n kleine dot? Is er iets niet goed? Heb je 't benauwd?’
Ze trekt het dek los, vouwt het om; haar bedaard bewegen verraadt, dat ze nog steeds het ergste niet vermoedt.
Maar weer grimassen de lipjes over elkaar heen; een geknepen kreetje ontsnerpt de plots-gapende mond. In de ogen, die wijd opengaan, trekken de pupillen omhoog-draaiend een brede strook wit
| |
| |
onder zich op. Dun schuim vlokt over de leikleurige lippen; smakkend gaat het mondje open... dicht... weer open... dicht. Een trekking... een snik...
Mina heft het lijfje op... de armpjes vallen slap neer... het hoofdje knikt achterover... een blauwe tint overdonkert het ganse gelaat.
Mina kijkt... kijkt. Een sekonde lang omsuist hen de stilte. Alles duizelt voor hem weg. IJzige rillingen doorsidderen zijn lijf. Dan snijdt een gil hem door de hersenen. Hij ziet het kind uit Mina's handen neerzijgen... zij zelve zich recht opheffen, de armen voor zich uitstrekken... in elkaar zinken, neerploffen op de grond.
|
|