| |
XII.
En Jantje werd werkelik beter. Het kwik in de termometer hield eindelik op 36 stand; Giers verklaarde zich zeer tevreden.
‘Maar... nog voorzichtig zijn. Alle smetstof is niet uit 'et lichaam verwijderd. Voorlopig doorgaan met alles.’
Mina bleef voorzichtig. Ze had haar vertrouwen in Giers herwonnen; dus deed ze stipt wat hij voorschreef, dorst ze op eigen verantwoordelikheid de geringste wijziging niet aan. Op de minuut kreeg Jantje zijn spuitje, zijn bad, zijn banaan, zijn tee en of het kindermeisje al klaagde, dat het wurm er zo zwakjes uitzag en gerust wat meer voedsel binnenkrijgen mocht, Mina gaf niet toe. Giers zou 't wel beter weten dan alle kindermeisjes samen, op hoeveel ondervinding die laatsten ook konden bogen. Maar weinige dagen later verordende Giers zelf een langzame terugkeer tot het oude diëet, mocht het kind op een mooie dag ook weer eens de buitenlucht in.
Toen week alle spanning uit Mina's trekken, speelden er weer lachjes om haar mond, ontstraalde
| |
| |
weer een zachte, blijde glans haar grauw-verdofte ogen.
‘En nu hoop ik, dat je ook 'es wat meer aan je zelf zult denken’ zei Christiaan ‘wat beter eten en rustiger slapen. Want heus... die angsten en die zorgen grijpen jou veel meer aan dan andere vrouwen. Je verbleekt... je valt af... en zo gauw.’
Ze lachte om zijn uitgeknorde aanmerking.
‘Ik hoef toch niet bij 't gewicht verkocht te worden.’
Christiaan liet zich tot geen luchthartige opvatting verleiden.
‘Je wilt gezond blijven... is 't niet? Met 'en zwakke, ziekelike mama in huis zijn Jantje en ik, geen van beiden gebaat.’
De samenvoeging: Jantje en ik vertederde haar geheel en haar armen om zijn hals slaande gaf zij hem een zoen.
‘Wees maar gerust, brombeer. Van nu af zal ik 'en liter melk per dag extra nemen, veel wandelen en als 't mogelik is elke dag om één uur 'en middagslaapje doen. Is 't nu goed?’
Met zijn hand het goudglanzende haar van haar voorhoofd opstrijkend kuste hij haar terug. Wat kon ze toch bekorend-aanhalig zijn... als ze wilde. Glimlachend keek hij haar even aan en zei dan:
‘Hou dat nou ook 'es vol.’ -
Zij zaten nu weer rustiger onder het eten tegenover elkander en 's avonds aan weerszijden van de teetafel bijeen. In de avonduren werkte Mina meestal aan kindergoed en las zij ook wel eens
| |
| |
de krant. Het ontging Christiaan niet, dat ze hem nooit meer zijn stilzwijgendheid verweet, wanneer hij in een blad of boek verdiept was en steeds een opgeruimd, tevreden-klinkend antwoord gaf, zodra hij het woord tot haar richtte. Haar ogen dwaalden ook niet meer doelloos, verveeld, vitlustig door de kamer rond; meestal was 't of ze, al neer blikkend op de tafel, ook nog iets anders, iets heel mooi's diep in haar hoofd aanschouwden. En over allerlei dingen, onverschillige van de buitenwereld en belangrijke van haar huiselik leven en van zijn arbeid, kon hij met haar spreken zonder ooit een geprikkeld, ontstemd antwoord te krijgen. Ja, zij vroeg wel eens uit eigen beweging, waar hij nu mee bezig was en of zijn werk goed opschoot. Dies waagde hij 't op een avond weer van Heijdestein te reppen. Het zou daar in dit jaargetij toch veel gezonder zijn voor het kind dan hier in de stad. Al naar gelang van de wind zou zij er nu eens vóór, dan achter het huis de wagen kunnen opstellen en Jantje dan maar stilletjes van de morgen tot de avond in de goede, frisse lucht laten slapen.
Mina was 't dadelik geheel met hem eens en toch... zij mocht 'et niet verzwijgen... toch verlangde zij voor zichzelf naar Heijdestein... niet.
Een verkillling doorhuiverde Christiaan, omdonkerde plots zijn denken.
En stroef klonk zijn vraag:
‘Waarom niet?’
Hakkelend en met iets verontschuldigends in haar stem begon haar antwoord:
| |
| |
‘Nu... dat... dat kan je toch wel begrijpen. Ik heb je al meer gezegd: ik ben 'en geboren stadskind. Voor 'en tijdje... o, zeker... voor 'en tijdje is zo'n oud kasteel heel aardig... romanties. Ik heb er ook wel enige goeie kennissen gemaakt en ter wille van 'et kind... zeker... ik zal er met Giers over spreken. Maar... hier, in den Haag is Jantje geboren, niet waar... en daarom... nu ben ik aan de stad, zelfs aan deze woning zo vreselik gehecht geraakt.’
Christiaan begreep. Zij had met haar kind al een verleden en ook dit verleden verving het verleden hem. Maar toen ze ten overvloede Giers' woorden: ‘alle smetstof is nog niet uit het lichaam verwijderd’ herhaald had en hij inzag, dat er aan weggaan uit den Haag voor het ogenblik niet kon worden gedacht, lukte 't hem de nieuwe ontgocheling te doen tanen in zijn gevoel. In zake het kind had ze gelijk; de dag van hun vertrek werd dus voorshands niet vastgesteld en hij zou nu wachten, tot zij zelve over hun vertrek uit den Haag begon. Intussen werd aan mevrouw Boswijk hun voornemen om later naar Heijdestein te gaan medegedeeld; maar die was met het plan volstrekt niet ingenomen.
‘Toch? En ik dacht, dat Mina zich daar eigenlik nooit behagelik had gevoeld.’
‘Zo erg, mama...’
‘Kindlief, 'et zijn je eigen woorden geweest. Trouwens... ik was er niets verwonderd over; want... dat antieke huis... die hoge bomen... dat sombere... die eenzaamheid... en dan die
| |
| |
dorpse mensen... ik zou 't er niet half zo lang hebben uitgehouden.’
Christiaan besefte, dat tegenspreken zijn schoonmoeder nog meer hatelike toespelingen zou ontlokken. Hij zei dus alleen:
‘U moet bedenken, mama, dat Jantje daar veel meer uren per dag van de lucht kan genieten en frisse lucht is toch maar 'et beste geneesmiddel.’
Mevrouw Boswijk haalde schouders en wenkbrauwen op.
‘Nu... jullie moet 'et weten. Ieder z'n smaak. Vindt Mina 't op Heijdestein zoveel beter dan in den Haag... Dat ik geen gewicht in de schaal leg... zeg maar niets, ik weet 'et; maar voor mij zou 't anders 'en groot genoegen zijn geweest m'n enig kind en m'n enig kleinkind wat meer in m'n nabijheid te hebben. En als jullie de huur van Heijdestein hadt opgezegd... hier, in plaats van dit bovenhuis, 'en flinke woning met tuin gehuurd...’
Maar nu viel Mina haar man bij.
‘Hoor 'es, mama, Christiaan is te veel buitenman om op den duur in 'en stad tevrejen en gelukkig te kunnen leven en ik moet toch ook met zijn wensen rekening houwen.’
Voor die woorden was Christiaan zo dankbaar, dat hij Mina plotseling omarmen en kussen moest. Hij vond 'et ook wel prettig dit eens in mevrouw Boswijk's bijzijn zo van ganser harte te kunnen doen. -
Ondertussen kwam Jantje werkelik wat bij en geen dag verliep zonder dat Mina Christiaan vroeg,
| |
| |
of hij nu zelf niet vond, dat het kind er oneindig beter uitzag. Dringend herhaalde ze die vraag, als hij geen zeer stellig antwoord gaf. Dan erkende hij 't met een: ‘ja... o, zeker’; maar voelde zelf in zijn toon een terughouding, die alleen een onverschillige niet zou hebben getroffen. Toch begreep Mina de ware betekenis er niet van en weet ze aan kou, ongevoeligheid, wat enkel grote beduchtheid was. Want dat het kind niet genoeg opschoot, min bleef en ondanks één doorgekomen tandje weinig vitaliteit ontwikkelde... Christiaan kon 't zich onmogelik ontveinzen. Mina was echter te overgelukkig met het kleinste teken van vooruitgang, om lang bij haar verwijt te kunnen volharden. Ze schetterde 't wel heftig uit; maar voegde er dadelik vergoelikend bij:
‘'t Is waar... jullie, mannen, zijn nu eenmaal anders dan wij! Wij houwen van 'en kind nog eer 't geboren is en in de eerste jaren al letten we allerlei goeie en lieve dingen op, die jullie helemaal ontgaan.
Hij liet haar maar in die waan.
Op een avond echter, dat het kind boosaardigkrijtend, de kleine vingers in afweer omkrauwend door de lucht, een trek van afschuw om de bleke lippen banaan en melk weer uit had gekwijld, vond Mina zijn wangetjes verdacht-rood, zijn handjes verdacht-warm en lei ze, voor alle zekerheid, de termometer nog eens aan.
Het kwik steeg tot boven 38.
Toen was 't haar, of plots een ijzige kou van de maag uit haar ganse wezen doorsijpelde en
| |
| |
opstuwde in haar hoofd. Een ogenblik draaide alles haar voor de ogen rond. Dan vermande zij zich, bonsde hard op de tussendeur van de eetkamer, riep bevelend:
‘Christiaan... gauw... kom!’
En als hij verschrikt binnentrad:
‘Telefoneer aan Giers! Hij moet komen! Van avond nog!’
‘Maar... wat...?’
‘Ga toch... dadelik! 'et Kind heeft weer koorts ... ook wat diarrhee.’
Nu schrok hij zelf, ijlde de straat op.
Een uur later boog Giers zich weer over de wieg, grauwde andermaal doodangst om door het stille vertrek, waar alleen Jantjes hees-uitgestoten kreten het zwijgen doorsnerpten. En weer zag Christiaan Mina doodsbleek, schuin achter de dokter staan, de ogen in star gestaar gericht op zijn tastende handen, de lippen bijna strak getrokken, de wenkbrauwen in beving elkaar naderend, de neerhangende handen tot vuisten gebald. Roerloos hield ze stand; ook Christiaans voeten hingen als lood hem aan 't lijf. Tot Giers zich langzaam verhief.
‘Zou 't van de tandjes kunnen zijn, dokter?’
Giers schudde 't hoofd.
‘Neen, mevrouw... neen. Tandjes hebben daar niet mee te maken. Maar ik heb 'et u wel gezegd. Alles is er nog niet uit. 'et Zit 'em nu in de ingewanden.’
Mina vroeg niet verder, bleef maar staren, als wilde ze zich een beeld vormen van 't geen daar in die ingewandjes gebeurde. En weer schreef
| |
| |
de dokter inspuitingen voor, met het diëet van een kwart banaan en een paar beschuitjes geweekt in slappe tee.
‘En tegen de koorts, dokter?’
‘Die koorts, mevrouw, zal van zelf verdwijnen, zodra de oorzaak verwijderd is. Morgen kom ik terug.’
Klonk dit alles Mina zo biezonder-geruststellend in de oren of was haar vertrouwen in Giers nu groot genoeg om een onderzoek van hem met een belofte van terugkeer te voelen als een halve genezing? Christiaan wist 'et niet, dorst ook niets vragen; maar nauweliks was Giers vertrokken, of hij zag Mina's trekken zich ontspannen en hoorde verrustiging in de klank van haar stem, die met zacht-liefkozende woordjes Jantjes gekrijt poogde te sussen. En dat werkelik vertrouwen in Giers haar zo heerlik begochelde, begreep hij, als de volgende morgen mevrouw Boswijks bezoek haar geheel opklaren deed. Want Mina, die aan haar moeders mening alleen waarde hechtte, zolang die mening de hare versterkte, look nu geheel op, toen mevrouw Boswijk met hooghartig-afwijzend handgebaar verklaarde:
‘Bangmaken hoef je je volstrekt niet. Overdrijf toch niet zo. Dat 'en kind van tijd tot tijd eens wat mankeert... waar komt dat niet voor? Maar... met 'en dokter als Giers... Geloof me, ik wist heus wel wat ik deed, toen ik je die man aanbeval.’
En 's avonds, weer kalm aan de teetafel bijeengezeten, Mina nog wel steeds luisterend naar elk geluidje, dat uit de slaapkamer tot haar doordrong,
| |
| |
maar intussen toch de krant lezend en nu en dan iets zeggend over de lanen van Heijdestein, waar 't zeker al heerlik was en haar mooi boudoir, waar zij soms zo'n verlangen naar had, wist Christiaan, dat er weer zonneschijn lag over de toekomst-beelden, die zij koesterde in haar fantazie en dorst hij ternauwernood antwoorden, vrezend door een woord, een klank haar illusies te verstoren.
|
|