Liefdeleven
(1916)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 379]
| |
geheel niet aanstellerig-deftig. Dat boezemde Christiaan vertrouwen in; maar toch was 't hem, of iemand van het gerecht zijn woning was binnen gestapt en daar aanstonds zou vinden het schuldbewijs, waarop hij kon en moest worden veroordeeld. Hij wist niet veel te zeggen, ging na enige plichtplegingen de heren voor naar de slaapkamer, waar zij Mina aantroffen, gezeten naast de wieg. Als ze opstond, zag Christiaan, dat ze grauwer was dan ooit, dat de nu-donkere, fel-kijkende pupillen in haar oogwit leken te trillen, dat haar bleke, strak-getrokken bovenlip opbeefde over het gelig tanden-ivoor. Met een hoofdknik reikte ze Vliethuis zwijgend de hand, sloeg dan de dekens op, waaronder Jantje lag te slapen. De dokters traden toe. Zonneschijn lag in de kamer als een fletse vlek op het tapijt; voor Christiaan leek heel de ruimte met grijze treurnis gevuld. En nog nooit had hij zijn kind zo vaal, zo mager, zo minnetjes gevonden. Wat 'en armpjes, wat 'en beentjes, wat 'en diepe gleuven achter de kaakjes, wat ingevallen slapen! Ach, het vonnis moest vernietigend zijn. Onwillekeurig keek hij Mina aan, meende een duizeling te zien beven in haar ogen en zij scheen zijn gedachte te raden. Als om het kleine wicht te verontschuldigen zei ze, tot Vliethuis, met een blik, waar verwijt in lag, naar Giers: ‘Hij heeft nu in geen vijf dagen iets anders binnengekregen dan wat slappe tee en banaan.’ De professor knikte begrijpend, boog zich onderzoekend over de wieg; Giers naderde van de andere zijde; Mina trad terug, leverde haar lieveling hun | |
[pagina 380]
| |
over. Niemand sprak. Zodra Jantje aan werd geraakt, begon hij te kreunen... te krijten. En 't was Christiaan, of zij hun kind ten prooi lieten aan de wreedheid van een paar beulen. Hij had wel uit willen schreeuwen: blijf er af... 't is van mij... jullie hebt er in 't minst geen recht op. Doch tegelijkertijd moest hij denken: als ze maar alles zien... niets hun ontgaat... ze in godsnaam zich niet vergissen. Doodsangst grauwde om in het stille vertrek, sijpelde als een kille huivering door in zijn hart. Zich niet durvend verroeren hoorde hij de pendule één slaan, een kast kraken, de handen van de dokters doorritselen de wieg, voelde hij zijn lichaam zwiepen voorover en terug. En toen hij 't weer waagde Mina aan te zien, zag hij, dat ook zij starogend, de lippen bijna strak getrokken, de wenkbrauwen in beving elkaar naderend, de neerhangende handen tot vuisten gebald, heen en weder wankte op haar plaats. O, wat duurde dat onderzoek eindeloos lang. De professor fluisterde iets; Giers antwoordde fluisterend; Christiaan hoorde de fletse klanken, verstond de zin er van niet. Maar ten laatste trokken zij de dekens weer glad, hieven zij de gebogen hoofden. De professor haalde een zakdoek uit, snoot bedaard zijn neus. Christiaan hoorde het tikken van de pendule, voelde het kloppen van zijn hart. Dan zei Vliethuis rustig en in Christiaan weerklonk haast schrijnend die heldere mannestem: ‘Tja... 'et kindje is delikaat... dat valt niet te ontkennen; maar afwijkingen zijn er toch niet. | |
[pagina 381]
| |
Of 'et de ziekte zal doorstaan... tja... 't is moeilik daar iets met zekerheid van te zeggen; maar hoop heb ik er wel op. O, ja. In zo'n jong lichaampje schuilt dikwels meer vitaliteit dan men zo oppervlakkig zou denken. Met al, wat dokter Giers heeft voorgeschreven, kan ik me best verenigen. Ik zou dus zeggen: zo maar voortgaan. Alleen zou ik wel iets anders in 'et lavement willen doen... 'en ander poeier. Daar zal ik 'en resept voor schrijven. Dokter Giers vindt dat goed ... niet waar?’ ‘O, zeker, professor... zeker.’ ‘Wij zijn 't dus geheel eens. Nu mevrouw... maar moed houwen, hoor. Voor 't ogenblik bestaat er heus geen reden om de zaak al te zwart in te zien.’ Al sprekend had hij Mina de hand gereikt. Toen ze, als uit een droom ontwakend, die greep, kon ze niet meer antwoorden dan: ‘Dank u, professor... dank u.’ Maar Christiaan hoorde aan de klank van haar stem, zag aan de traan, die haar oog ontbiggelde, zag aan het bloed, dat opschoot naar haar wang, dat voor haar gevoel die man haar lieveling had gered. En nadat hij insgelijks Vliethuis dankend de hand had gedrukt, nadat zich de deur achter professor en dokter had gesloten, terwijl onder zijn vinger de bel nog rinkelde, kwam Mina met opgeheven armen op hem toe, zonk ze schreiend en snikkend aan zijn borst. Toen werd hij, haar kussend, voor 't eerst gewaar, dat de dag zo mooi was, zo zonnig en zo | |
[pagina 382]
| |
warm en moest hij in eens weer aan de lanen van Heijdestein denken, waar hij nu toch weldra om zou dwalen, zijn arm om Mina's schouders gelegd, terwijl op een windstille plek in de schaduw het kind in de wagen sliep. |
|