IX.
Toen Christiaan tegen half-één van zijn atelier t'huis kwam, was Giers er juist geweest. Mina, die in de eetkamer stond, het hoofd luisterend tegen de ‘portebrisée’ geleund, siste ‘hsscht’ bij zijn binnentreden, wenkte hem haar niet te naderen. Zwijgend ging hij zitten, sneed boterhammen voor haar en voor zichzelf, boterde ze en belegde ze met ham.
Weer stond de zware stilte als een dempende wand scheidend tussen hen in.
Al lang was hij aan het eten, eer zij eindelik behoedzaam van de deur afliet, op de tenen nadersloop, aan de tafel tegenover hem plaats nam. En ze fluisterde:
‘Als je nu wat zeggen wilt, doe 't dan asjeblieft zachtjes. Ik geloof, dat ie ingeslapen is; maar zeker weet ik 't niet.’
In haar toon lag weer dreiging met een verwijt. En welk een verwijt! Zó'n levenmaker was hij toch niet. Hij wilde maar weten wat Giers had gezegd en hoe 't stond met die professor. Steeds fluisterend vertelde ze dan, dat Giers nog niemand mee had gebracht; maar volstrekt niet boos was geweest.
‘Jij hebt gedacht, dat hij 't kwalik zou nemen. Niet waar? Dat heb je gedacht.’
Merkwaardig dat gedachtenlezen; zij had hem niet eens goed aangezien.
‘'t Is waar... ik heb 'et gedacht.’