Maar op een morgen, dat hij, alvorens naar zijn atelier te gaan, nog even haar slaapkamer, om afscheid te nemen, binnentrad, zei zij, de fles warmend:
‘Ik heb Giers laten komen en hem geschreven, dat ik 'en konsult wenste met 'en professor. Dat moet je nu maar goedvinden. Ik stap er toch niet van af.’
Kortaf had zij gesproken; als een dreiging draalden de woorden in Christiaans oor; onthutst hield hij stand.
Wat een onredelik wantrouwen nu weer. Had hij dan al gezegd geen professor in konsult te willen nemen? En hoe overhaast was zij te werk gegaan. Het kind lag heel stil in zijn wieg; alleen schoven de bleke oogleedjes over de donkere pupillen aanhoudend op en neer en waren de roze vingertjes rusteloos aan het krauwen over het witte laken of wat hoger in de lucht. Maakte zij daar nu uit op, dat 'et ziek... zelfs ernstig ziek was? 't Is waar... de bleke wangetjes leken hem erg wit en de oortjes biezonder doorzichtig; maar...
‘Is 'et kind dan... minder goed?’
‘Gisteren avond had ie beslist koorts.’
Twijfelend of ze de termometer wel aan had gelegd, vroeg hij daarnaar. Kribbig-afwerend klonk het antwoord:
‘Ik kan toch wel zien, dat ie koorts heeft. Of ik m'n kind niet ken!’
Graag had hij nog gezegd, dat een beetje koorts geen reden was om aanstonds een professor te ontbieden en dat Giers haar eis ongetwijfeld zou