| |
VI.
Van dat ogenblik veroorloofde Mina zich niet de geringste afwijking meer in haar dageliks programma van plichten. Van uur tot uur had zij zich voorgeschreven wat haar te doen stond en met haar dagverdeling was ze zo angstvallig nauwgezet, dat ze er Christiaan op wanhopige toon een verwijt van maakte, als de klokken in eeten slaapkamer meer dan een minuut verschilden. Wel een onderscheid, dacht hij, met haar leven op Heijdestein, toen zij soms hele dagen in bed bleef, zonder zich om iets of iemand te bekreunen. Toch verwaarloosde zij haar huishouden niet, gaf zij Christiaan geen enkele reden tot klagen; maar in een kwartier kwam ze klaar met de bestellingen, een tweede kwartier was voldoende om met de werkmeid te bespreken welke kamer moest worden gedaan, wat er nog verder in huis viel te verrichten. Daarna verzorgde zij het kind, ging zij uit met het kind, zat zij te waken over zijn slaap. En de ganse dag door gebruikte zij allerlei middelen, die volgens haar moeder of de zuster of het een
| |
| |
of ander boek, de melkafscheiding moesten bevorderen. Slechts aan tafel vond zij tijd en rust om met haar man een woord te wisselen; maar sprak die niet over het kind, waagde hij 't haar te willen afleiden, voor iets anders haar aandacht te vragen, dan doorwaasde aanstonds starre verdoffing haar blik, vezelden haar verslapte lippen enkel nog een zinloos: zo en o. En hij begreep, dat op de ganse wereld alleen nog dit kind en al wat 'et nodig had, voor haar denken, haar zorgen, haar liefhebben bestond, dat voor dit kind aanhoudend een ontzettende spanning haar zenuwen doorkrampte, een spanning, die zelfs in haar slaap aanhield om haar overeind te jagen bij het minste verdachte geluid en elk ogenblik, dat haar zorg werd vereist. Dat moest haar ondermijnen, vermoorden... het kon niet anders... maar wat er tegen te doen? Zinspelen op het nemen van hulp? Na rijp beraad deed hij 't en heel voorzichtig. Met een schreeuw vloog zij van haar stoel op. Waarom... waarom? Was hij er dan zo zeker van, dat 'et met Jantje niet gauw, heel gauw beter zou gaan? Dacht hij integendeel, dat...? Had Giers hem dit misschien te verstaan gegeven... gezegd... onder vier ogen... als een geheim... voor haar?
Een hele dag verliep, eer 't hem lukte haar enigszins te doen bedaren, te overtuigen, dat ze weer vocht tegen een dwaze argwaan, een spooksel van haar verbeelding. Dan zei hij, dat ze niet zo hevig moest overdrijven. Ze diende toch ook te denken aan zich zelve... aan hem. Geen recht- | |
| |
streeks antwoord volgde en als hij voortging haar zacht te vermanen, vriendelik te verzoeken verstandig te zijn... ook ter wille van het kind... het kind, waar hij heus veel van hield... verweerde zij zich met bitse uitvallen over zijn ongelofelik egoïsme, zijn absoluut-niet-weten wat het zeggen wil te leven voor een ander, een wezen, dat je echt liefhebt.
Hield hij toch aan en trachtte hij door een tederheid, een liefkozing haar te doen gevoelen, dat ook zijn liefde nog te behouden... nog te verliezen was, dan gebeurde 't, dat zij hem toeduwde:
‘Doe nu maar niet alsof. Ik weet heel goed, dat ik mager en lelik ben geworden. Ik begrijp best, dat je van mij niet meer houwen... kunt.’
Toen dacht hij: en zij... zou zij nog iets voor me voelen als ik niet de vader was van... haar kind? -
Van terugkeren naar Heijdestein dorst hij niet meer reppen. Zou ze niet antwoorden: je hebt zelf gezegd: er is geen reden waarom we Giers ons vertrouwen zouden ontnemen. Zolang het kind dus nog geregeld geneeskundig toezicht nodig heeft, kunnen we den Haag immers niet verlaten. Wat praat je dan van Heijdestein?
Maar hem ondermijnde dit verblijf in de stad. Of hij al te oud was om nog in een nieuwe omgeving te kunnen aarden; of zijn enge woning hem al te erg tegenstond; of hij misschien te zeer in de opvatting leefde, dat hun zijn in den Haag maar tijdelik was... hij wist 'et niet; doch
| |
| |
de Residentie bleef hem vreemd en onbehagelik.
Wel had hij weer gewerkt. Een zeegezicht was opgezet; het zou ‘Eenzaamheid’ heten. Op de voorgrond: strand en branding door een donkere wolkschaduw oversomberd; één enkele meeuw strijkt neer naar het zand; aan de einder een glanzende streep kil-winterlicht en over dat alles wild-jachtende wolken. Het onderwep was hem nieuw: zou 't lukken? Enige dagen lang was hem het arbeiden heerlik licht gevallen, had hij weer kunnen leven in zijn werk, de ganse dag er vol van zijn, omgaan met het mooie visioen in zijn hoofd. En al die dagen had hij de stad doorlopen zonder de dode steenklompen om zich henen te zien, was hij weer tevreden en opgeruimd geweest in zijn atelier, had hij bierhuis noch Kunstkring bezocht. Maar dan was plots de gedachte in hem verrezen: Mina vraagt nooit eens naar mijn werk, en hoe weinig waarde haar oordeel ook voor hem hebben kon, meer was er niet nodig geweest om een ontnuchterende twijfel aan het slagen van zijn ongewone arbeid, ja, aan de belangrijkheid van zijn ‘oeuvre’ in 't algemeen, de donkere wolkschaduw op zijn schilderij gelijk, te doen somberen over zijn geest. En de kleuren in zijn hersens verdoofden weer, een lamheid doorloomde zijn polsen en vingers, loden matheid zeeg in hem neer, tot hij niets meer deed dan in zijn leunstoel liggen slapen of gedachteloos staren... staren naar niets.
Vreemd toch: vroeger had hij nooit iets dergeliks gevoeld, altijd de lust en het vertrouwen in zijn werk zo fris, zo zonnig behouden. O, hij wist 'et
| |
| |
wel: één enkele prettige ervaring van welke aard ook, zelfs maar het lezen van een goedbedoelde, schoon waardeloze kritiek, of ook het plotseling doorbreken van de zon kon hem opheffen uit deze neerslachtigheid, zijn denken weer vullen met licht en kleuren, hem de overtuiging van zijn scheppende kracht hergeven. Maar de prettige ervaring bleef uit, de zon brak niet of te laat door en het stadsleven stond hem met den dag meer tegen. Met zijn nieuwe kennissen schoot hij... misschien lag 'et aan hem... niet op en t'huis, waar elke beweging van zijn zwaar lijf, elke voetstap, die hij zette, geluiden konden verwekken, waardoor het slapende kind zou ontwaken, waar elk woord, dat hij niet zorgvuldig gewikt en gewogen had, zo 't al in Mina's zenuwspanning geen driftontlading deed losbarsten, hem toch een schamper verwijt op de hals kon halen, waar zijn zwijgen werd uitgelegd als liefdeloosheid, zelfzucht, daar voelde hij zich met den dag minder op zijn gemak, meer en meer overbodig, in de weg staand, hinderlik.
Zweepte eindelik ergernis over eigen futteloosheid hem toch weer op uit die apathie, dan ontlook zijn weten, dat hij Mina vroeger onrecht had aangedaan en zij op Heijdestein niet anders had kunnen wezen, niet anders had kunnen doen. Was hij zelf nu ook niet prikkelbaar, humeurig, ontevreden, onverschillig voor alles en iedereen? En waarom? Omdat hij, net als zij toen, geen doel had, waarvoor te leven hem lokte. Maar wat praatten de mensen dan van een leven in liefde voor één
| |
| |
zelfde doel? Is niet altijd hoofddoel voor de een, wat bijdoel is voor de ander?
Om weer lust te krijgen in zijn werk bezocht hij een tentoonstelling in Pulchri; maar al die schilderijen zeiden hem niets, staarden hem aan als dode plaatjes. Om afleiding te zoeken ging hij naar een toneelvoorstelling, naar een cinematograaf; maar wat hij er vond was enkel... verveling.
Tot hij dacht: waarom niet liever er eens geheel uit?
Toen schoot er een zonnestraal door zijn omneveld denken. Naar Heijdesteijn was natuurlik zijn eerste opwelling; daar trok zijn hart toch 'et meest heen. Edoch... terugkeren zonder Mina... aan zoveel belangstellenden, misschien ook aan Diepe, van alles rekenschap moeten geven... wederom overwogen de bezwaren. En 't kon nu immers zo heel lang niet meer duren, dat Mina en het kind hem er heen zouden vergezellen. Dat had ze toch beloofd.
Dan naar Parijs. Ja, een paar dagen rondboemelen op de Boulevards... misschien wat kunst zien. En ook nog eens naar de Riviera... ja, ja, dat vooral... buiten zijn.., zorgeloos buiten zijn. Hij sprak er Mina over; zij opperde geen enkel bezwaar.
‘Ga toch, man... ga toch. Natuurlik vind ik 'et gezelliger als je hier bent; maar als je je zo verveelt en toch niet werken kunt... waarom zou je dan hier blijven hangen? Dat is nergens voor nodig. Ga maar en blijf zolang weg als je lust hebt.’
Ze had 'et goed bedoeld; maar dat ‘nergens
| |
| |
voor nodig’ stuitte hem weer. En toen hij in de trein zat, werd 'et hem bitter te moede, voelde hij iets als spijt over zijn besluit.
Zou die verslapping van zijn werkkracht niet aldoor erger worden, als hij aldoor verstrooiing zocht en geen poging deed om zich te vermannen, te zegevieren over de ontzenuwende invloed van zijn omgeving? 'et Was hem nu, of hij zich helemaal weg had laten dringen van de plaats, waarop hij toch recht had en staan moest als meester. En... hoe vreemd ook, dat hij, die vroeger zo vaak op reis was gegaan zonder iets weemoedigs er bij te gevoelen, deze keer... nu hij toch een vrouw en een kind had van wie hij hield, om wie hij op het ogenblik niet bezorgd hoefde te te zijn, bij wie hij hoorde, naar wie hij terug zou keren... dat hij deze keer zich zo ontzettend eenzaam voelde als verstoten uit de samenleving der mensen.
Op de Parijse Boulevard ontmoette Christiaan een vrouw, die hij jaren geleden intiem gekend had. Zij herkende hem, glimlachte en... hij sprak haar aan. Eén nacht bracht hij met haar door; de volgende morgen ging hij heen, walgend van haar, walgend van zichzelf. Maar die walging zwond en geen berouw liet ze achter. Wat drommel, al hield hij alleen van Mina... wat hij zichzelf waarlik niet voorloog... hij was geen afgeleefde, uitgeputte kerel... niet eens vijftig jaar!
Toch bleef hij niet in Parijs, vertrok hij dadelik naar Hyères.
|
|