Liefdeleven
(1916)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 343]
| |
Haar opgeruimdheid was Christiaan zeer naar de zin geweest; maar dat zij op Oudejaars-avond dat ‘glaasje’, deze inbreuk op haar plichtmatigheid, hem af had geslagen, kon hij toch niet nalaten weer eens in stilte te herdenken. ‘Ja, ja; ik weet er alles van,’ was met een schamper lachje en een hoofdknik zijn antwoord geweest. Toen had Mina verschillende familieleden en vroegere vrienden willen nodigen, maar daartegen was Christiaan in verzet gekomen. Van een peter of meter had zij nooit willen horen; bij hun komst in den Haag had zij beslist geweigerd bezoeken af te leggen; als verwanten en kennissen toch gekomen waren, nadat zij de aankondiging van Jantjes geboorte hadden gekregen, was Mina wederom niet... altans tot nog toe niet... te bewegen geweest die bezoeken te beantwoorden. In deze omstandigheden ging het werkelik niet aan de mensen alleen voor haar plezier te vragen en zich-zelf nog bloot te stellen aan kwetsende afzeggingen. Zwichtend voor deze redenering had Mina dus uitsluitend haar mama gevraagd, de zuster, door wie zij bij Jantjes geboorte was verpleegd, de dominee en Jetje Verkaren, een harer oudste vriendinnen. Dominee had bedankt; maar de anderen waren verschenen en het kleine dinee slaagde uitstekend. Dadelik na de soep moest Christiaan de eerste fles Champagne ontkurken en door het eerste glas al raakte Mina in een opgewonden stemming. | |
[pagina 344]
| |
Christiaan kon zich niet herinneren, dat hij ooit zulke vonken van opvlammende blijheid haar ogen had zien ontschieten. Na met iedereen op Jantjes gezondheid te hebben geklonken... die in de laatste dagen, dat zou haar man erkennen, aanmerkelik was verbeterd... gaf ze luimige verhalen ten beste van hun leven op Heijdestein. Trijns verhouding tot Christiaan werd geparodiëerd; Vlascoops spreekwijze nagebootst; van een der dorpsdames pikante biezonderheden verteld en Christiaan geplaagd met zijn oude vlam: Ines Vopel, nota bene... een manke! Mevrouw Boswijk lachte bijna luid. ‘'en Manke? O, hoe is 't mogelik! En nu dacht ik nog al, dat schilders zo'n verfijnde smaak hadden.’ Christiaan, die om de stemming niet te verstoren Mina's fantastiese overdrijvingen maar onbesproken had gelaten, werd ook nu niet boos. ‘Dat hebben ze, mama; maar ze letten meer op 'et karakteristieke dan op 'et algemeen-gang-bare mooi. Vin jij Mina dan niet karakteristiek?’ ‘Omdat ik ze getrouwd heb?’ Mevrouw Boswijk vermoedde, dat ze zich vergaloppeerd had; maar heel duidelik werd de toedracht haar niet. Terwijl zij enigszins verlegen, gedwongen-schalks en schuin naar de zuster knipogend, te smoezelen zat: ‘Nu ja... nu... ja.’ ... kwam haar Mina te hulp, die verklaarde, dat alle artiesten, en Christiaan in 't biezonder, | |
[pagina 345]
| |
verzot waren op vrouwen, door wie ze in de hoogte werden gestoken. Hierin bestond eigenlik ‘des Pudels Kern.’ ‘En doet die Ines dat?’ ‘Of ze!’ Dit werd Christiaan toch te kras. ‘Maar vrouwtjelief, wat weet jij daarvan?’ ‘Dacht je dan, dat ik m'n ogen in m'n zak had gehad, toen ze op 'et avondje bij Vlascoop jou zat te... te aanbidden?’ Christiaan achtte 't geraden maar weer eens in lachen uit te barsten. ‘Ja, ja; lach maar... lach gerust. Als je maar niet gelooft, dat ik jaloers van d'r ben. Vroeger... ja... ik heb 'et je nooit gezegd; maar in ons engagement was ik vreselik jaloers... van Ines niet alleen; maar van Ines 't meest... en op onze huweliksreis... o, toen had ik iedere vrouw, met wie je sprak of die je aankeek, wel de ogen willen uitkrabben. Altijd dacht ik: wie weet, of hij ze niet kent van z'n vorige reizen. Maar nu... sinds ik m'n kind heb... neen. Nu is 't uit. Maar toch... toch is 't goed, dat we van Heijdestein zijn weggegaan.’ Daar stemden mevrouw Boswijk meesmuilend en de zuster grinnikend mee in. Maar ondertussen had zich Jetje in het gesprek gemengd met de vraag of Ines Vopel geen familie was van de rijke Jonkheer Vopel te Doorn. Met zekerheid wist niemand die vraag te beantwoorden. Mevrouw Boswijk loste ze evenwel op, door minachtend haar vermoeden te uiten, dat zo'n kaal schilderesje | |
[pagina 346]
| |
en een voorname Jonkheer wel niets met elkaar zouden hebben uitstaan. En aan die verhouding van een arme kunstenares tot een rijke man van adel knoopte op haar beurt de zuster het koddig relaas vast van een gebeurtenis door haar zelve bijgewoond, waarop zij nog een aantal niet minder vermakelike verhalen liet volgen. Uitbundig werd er gelachen, behalve door mevrouw Boswijk, die de waarheid van de verhalen betwijfelde en ze ook niet allen even voornaam vond; waarom ze enigszins dreigend de vinger ophief en vermanend zei: ‘Zuster... zuster... ik zou haast lust hebben om te vragen: bij welke families heeft u toch verpleegd.’ ‘Bij de beste, mevrouw; dat kan ik u verzekeren.’ Nu wilde Mina eens speciaal op de zuster drinken. Ze hield haar glas voor Christiaan op; maar Christiaan maakte bezwaar. ‘Weet je wel, vrouwtje, dat dit je vierde glas zou zijn. Ik waarschuw je maar.’ Aanhouden deed ze niet; maar plots was de vrolike bewegelikheid van haar trekken verstard, haar blik onder de saamgetrokken brauwen versomberd. En het glas terugtrekkend zei ze ernstig: ‘O... zo... ja. Zuster, dan zal ik met 'en leeg glas moeten klinken.’ Wat een zelfbedwang dacht Christiaan... om het kind. Van dat ogenblik afbleef Mina ernstig en amper had ze appelen en chinaasappelen doorgesneden, | |
[pagina 347]
| |
of ze was verdwenen om de kleine te gaan zogen. In haar afwezigheid werd er koffie en likeur gedronken en trachtte Christiaan de dames aan de praat te houden, wat hem met hulp van de praatgrage zuster niet al te moeilik viel. Teruggekeerd schonk Mina nog tee en nauweliks waren Jetje en de verpleegster, dankend en giechelend, samen vertrokken, of in tegenwoordigheid van haar moeder sloeg zij beide armen om Christiaans hals, zoende hem op beide wangen en op zijn mond en riep, met blijde dankbaarheid in haar stem, uit: ‘O, Stia, ik weet 'et wel: voor jou was 't geen plezier en eigenlik ben ik zelf ook blij, dat ze weer weg zijn; maar ik vind 'et toch zo heerlik, dat we Jantjes doop aardig hebben gevierd.’ Zwijgend zoende hij haar terug. Dat zij tevreden was, stemde ook hem blij; maar... hoe veel aardiger nog had zo'n feestje op Heijdestein kunnen zijn. Misschien zou Mina hem nu gevraagd hebben waarom hij niets zei, had mevrouw Boswijk beider aandacht niet afgeleid. Merkbaar-voorbedachtelik betogend verklaarde zij zich zeer voldaan over het eten en dat Mina Jantjes doopdag niet als elke andere, gewone dag voorbij had laten gaan... het droeg haar volle goedkeuring weg. Maar overigens... geen van haar familieleden... mensen van zo goede, deftige stand... te inviteren en wèl die... hoogst vulgaire zuster... neen, dat kwam haar onbegrijpelik voor en wel beschouwd... onvergefelik. Daar begonnen Mina's neusvleugels te trillen, | |
[pagina 348]
| |
trokken haar wenkbrauwen tot elkaar, verdonkerden haar ogen en na een even-zwijgen, in machteloos pogen de opgistende woorden nog te smoren in haar mond, barstte ze los: ‘Uw deftige familie...!’ ‘En de jouwe, Mina.’ ‘Hebben die er ook aan gedacht, dat ze familie van me waren, toen ik nog les geven en geld verdienen moest... toen ze nooit naar me omkeken... u zelfs niet vroegen hoe ik 'et maakte, wanneer u ze naliep en aap, wat heb je mooie jongen speelde, omdat ze woonden in deftige straten en voorname huizen? Kom me niet aan met m'n familie! Een ogenblik heb ik er over gedacht ze toch nog te vragen... dat is de waarheid. 'et Was Jantjes feest en dat wilde ik mooi vieren. Maar nu... nu u zó spreekt... nu u doet, alsof ik er tegenover die mensen toe verplicht was... nu ben ik blij, dol blij, dat ik ze allemaal links heb laten liggen... dat ik ze terug heb betaald met dezelfde valse munt, die ik zoveel jaren lang altijd-door van de hele bende heb gekregen. Uw familie... mijn familie... ze kunnen me allemaal gestolen worden! Daar! Ik heb nu m'n kind... ik heb m'n man. Voor de rest gaat de hele wereld me geen zier meer aan!’ Mevrouw Boswijk trok kalm de schouders op, zei alleen, ijzig-bedaard: ‘Je moet 'et weer zelf weten.’ Iets onverstaanbaars prevelend stak ze dan Christiaan twee vingertoppen toe en ruiste statig de kamer uit naar haar rijtuig. | |
[pagina 349]
| |
Zodra hij de huisdeur achter haar gesloten en de voorkamer weer bereikt had, drukte Christiaan, in een plotse oplaaing van liefde, Mina aan zijn borst, sussend: ‘Trek je 'r niks van aan, Mien; je hadt je niet eens zo moeten opwinden.’ Innerlik was hij erg voldaan, dat ze zijn schoonmama eens flink de waarheid had gezegd. En tegelijkertijd verscheen Mina's mensenhaat hem in een gans-nieuw, bekorend licht. De mensen hadden haar genoodzaakt zich boven hen te stellen; geen wonder, dat ze nu ook op die mensen neerzag. En begrijpelik, verschoonbaar, haast edel vond hij tans, wat ze hem eens gezegd had: ik houd zielsveel van m'n moeder, hoe slecht we ook in de regel samen overweg kunnen. Ja, ze had een ferm, onafhankelik karakter en dat ze bij deze gelegenheid niet achter hem was weggescholen, niet gezegd had... wat toch de waarheid was... Christiaan heeft geweigerd mijn familieleden te vragen... mooi vond hij 't en weer eens een bewijs voor de echtheid van haar liefde. |
|