Liefdeleven
(1916)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 324]
| |
Christiaan bij de stalhouder om de dokter getelefoneerd... de zuster was al in huis... en mevrouw Boswijk laten halen. Daarna had hij... eerst alleen, vervolgens met zijn schoonmoeder... in het doorsomberde kamertje van de verpleegster het belletje afgewacht, dat rinkelend in de keuken, hun de goede afloop zou melden en waarschuwen, dat zij eventjes de kraamvrouw mochten zien. Afschuwelik was hem het werkeloos-blinde wachten in dat nauwe, duffe hokje geworden. Op zijn stoel had hij 't niet uitgehouden; van wand tot wand grommend ronddraaiend als een leeuw in zijn kooi, had hij zenuwachtig op ruiten getikt, tegen een kast geduwd, stoelen verschoven en bij elke dof-aangalmende gil was al zijn zelfbeheersching, heel de kracht van zijn mannelike wil nodig geweest om zijn handen te verhinderen de deur te openen, zijn voeten het portaal over te ijlen, opdat hij aan de slaapkamerdeur zou kunnen luisteren, misschien die ontsluiten ook. En nijdig gestemd had hem de voorname onbewegelikheid van mevrouw Boswijk, die, een versteend glimlachje om de lippen, met glurende ogen zijn bewegingen volgde, nu en dan lispend: ‘Je kunt heus bedaard blijven; met zó'n dokter... dat begrijp je toch... is er niet 'et minste gevaar.’ Hij had de zijdelingse toespeling op Diepe onbeantwoord gelaten, alleen wat gebromd en, als eindelik het belletje rinkelde, nog maar flauw haar zegevierend; ‘zie je nu wel’ gehoord. Aanstonds was hij het portaal door gesneld, de achterkamer | |
[pagina 325]
| |
binnen. Daar weerklonken zacht-blijde stemmen, zag hij lachjes op de gezichten en toen pas waren als waterval-schuim op een rustig-voortijlende vloed de opgeziede angstbeelden in zijn denken vervloeid, had weke ontspanning zijn krampende zenuwen doortinteld. Maar nog had hij de macht over zijn stem, die smoorde onder weggeslikte tranen, niet herkregen; pas enkele losse vreugderoepen waren zijn trillende lippen ontglipt, als zijn handen een pakje droegen en hij de zuster lachend hoorde zeggen: ‘Nu moet u toch even 't bewijs in handen hebben van uw vaderschap.’ Hij schrok op, zag achter de licht-blauwe schouder van de zuster het grinnekend gelaat van mevrouw Boswijk, die er zuurzoet aan toevoegde: ‘Mina's kostbaar kado, waarop je wel trots mag zijn,’... en voelde zich opeens belachelik gemaakt, speelpop voor een traditionele grappigheid van die twee vrouwen. Aanstonds gaf hij de kleine last terug, verklaarde zich te onhandig om zo'n pas-geboren wichtje te behandelen en wendde zich vragend tot de dokter. Die vertelde hem, dat alles buitengewoon voorspoedig was verlopen en Mina nu maar eens lekker slapen moest. Het kind had geen enkel gebrek. Dit laatste stelde hem gerust; want ontgaan was 't zijn blik niet, dat het wurmpje erg nietig was en er uitzag als een heel-oud ventje. Maar nooit had hij in Mina's ogen reiner zaligheid zien glanzen, dan sinds dat kind naast haar bed in zijn wiegje rustte. Haar ganse wezen, dat tot nu toe haast enkel onrust, opwinding om zich | |
[pagina 326]
| |
henen had verwekt, scheen tans louter lieflikheid uit te stralen, een bijkans vrome vrede. En ook over Christiaans denken en voelen breidde rustige tevredenheid zich uit. Met het uur wies zijn blijde zekerheid, dat zij nu gauw naar Heijdestein zouden wederkeren en daar buiten herleven in een nieuw geluk. Wel had Diepe gelijk gehad en juist geprofeteerd. Hij zou hem nu alles biechten, alles vertellen. Heerlik ook, dat alles zo geleidelik was afgelopen; Mina had 'et zelve dadelik verklaard: ‘Wel pijn gehad; maar volstrekt niet ondragelik. Misschien zou ik van m'n kind niet zo dol, dol veel houwen als ik 'et nog gemakkeliker had gekregen.’ Zachtjes had hij om die ontboezeming gelachen; doch toen de volgende morgen mevrouw Boswijk met hoog-opgetrokken wenkbrauwen en een honend trekje om de mond zeide, dat hij... zij 't onbewust... de zuster vermoedelik teleur had gesteld, die ongetwijfeld op Champagne had gerekend... toen was een luide, schelle lach zijn antwoord. Op Champagne onthalen... neen, dat ontbrak er nog juist maar aan! Van dat ogenblik af voelde hij zich in zijn eigen woning allengs door een onzichtbare macht overweldigen en op zij dringen. Had op Heijdestein Mina telkens in samenspanningen tegen haar gezag geloofd, tans was 't hem, of bij zwijgende overeenkomst het zijne werd ontkend. En hij begreep, dat zijn taak was volbracht, dat hier nu voortaan heerste het kind en in naam van dat kind, de zuster, de meid, mevrouw Boswijk... mevrouw Boswijk bovenal. | |
[pagina 327]
| |
De meid zette 's morgens... regelmatig te laat... zijn eenzaam ontbijt klaar, verwaterde zijn tee, verwaarloosde zijn kamer, vergat zijn was. De zuster, meestal in de kraamkamer, regelde daar de tijdsverdeling, zei hem wanneer hij eens binnen mocht komen en trok zich dan bescheiden terug, om weer te keren als hij verdwijnen moest. Mevrouw Boswijk, die elke morgen vroegtijdig opdaagde, elke avond laat heenging, deed het huishouden, bestelde het eten, kommandeerde de meid, snauwde leveranciers af, sprak met de dokter, stond soms een van Mina's weinige, oude kennissen, die vragen kwamen, te woord en siste vooral druk ‘hussscht’ als Christiaan een deur sloot of een traptrede onder zijn stap deed kraken. Onuitstaanbaar was hem dat bedil. Hij voelde er zich zelf steeds grover, zwaarder, plomper, het bovenhuis aanhoudend kleiner, enger, drukkender door worden en hoe goed, hoe krenterig-nauw-gezet mevrouw Boswijk ook zorgde, geen gebaar kon zij maken, geen woord kon zij spreken, of 'et werd hem tot een opdringing van haar autoriteit, een wraakneming voor Heijdestein, waar zij zich miskend had gewaand, gegriefd en geminacht. Terwijl hij daarom zoveel mogelik in zijn kamer of buitenshuis vertoefde, genoot hij er van als aan tafel, na een onbegrijpelik, tussen-de-tanden in kuchen, halve woorden, afgebroken zinnen, uitgesist gesprek der beide dames, mevrouw Boswijk's verouderde ervaringsleer in botsing kwam met de nieuwere wetenschap van de zuster en lachend de laatste haar wil doordreef tegen de verbloemde | |
[pagina 328]
| |
hatelikheden. het schouder-ophalend: ‘in mijn tijd’ en het beleefd-dreigend: ‘u moet 'et weten’ van Mina's moeder in. Maar onderwijl hunkerde hij naar het einde van dit ongewone leven, een leven van ontzenuwend en verstompend niets-doen in een stadsomgeving, die hem tegenstond, van gedwongenheid en ergernis tegenover de onaangename vrouwen t'huis, gedwongenheid en vormelikheid in het buitenzijn onder de mensen. En na de lange onthouding, een onthouding die hij voelde als een vervreemding, snakte hij ook naar het ogenblik, dat Mina weer eens in zijn armen zou rusten en hij vrij en onbespied haar kussen, knuffelen, koesteren kon, genieten van haar schoonheid, genieten van haar liefde. Of ze nog... weer... even bekoorlik zou zijn? Toen hij 't eindelik weer eens waagde onverwacht Mina's slaapkamer binnen te treden, zag hij de verpleegster haar middel strak omwikkelen met een doek. ‘Zuster wil me weer mooi maken... voor jou. Vin je 't goed, of...?’ De vraag, die misschien schalks bedoeld was geweest, klonk hem stuitend. Niet om het bijzijn van de zuster; maar hij hoorde er weer in: als je niet hevig naar me verlangt, is 't me om 't even. Ik heb nu immers mijn kind. En zijn recht om haar die gedachte toe te schrijven leek hem al gauw bewezen, als ze met de kleine aan haar borst, in de zaligheid van het zogen, argeloos uitriep: | |
[pagina 329]
| |
‘Ben jij moeders enige liefde... m'n alles, mijn hele geluk? - Wat zou ik toch doen als ik jou niet had.’ Wel voegde zij er, toen de zuster verdwenen was, dadelik aan toe: ‘O, Stia, dat je me dit kind gegeven hebt... eeuwig zal ik er je dankbaar voor blijven. Al wat je tegen me misdaan hebt, heb je daarmee goed gemaakt.’ Maar die woorden klonken hem alleen als een verzekering, dat zij vasthield aan haar opvatting van zijn schuld. Edoch, zijn verlangen naar een samenleven als vroeger en zijn begeerte naar zinnelik genot waren te machtig om zijn verbittering te laten overheersen. Hij vergoelikte haar gezegde door 'et te wijten aan de gewone overdrijving van moederliefde en moedertrots; 'et zou dwaas zijn daar iets kwaads, zelfs maar een bedoeling achter te zoeken. Alles zou stellig weer goed worden... ja, beter dan ooit! - Tot op een avond, zodra de zuster voor goed vertrokken was en mevrouw Boswijk juist heengegaan, hij plotseling Mina tot zich trok, zijn lippen klemde op haar mond, haar toehijgde: ‘Kom... wees weer 'es als vroeger... helemaal m'n vrouw!’ Toen drong ze hem zacht van zich af, een verlegenheidslachje om de lippen, en zoekend naar woorden zei ze hakkelend 'et wel verwacht te hebben... en ook later... op Heijdestein, als ze weer hun kamers vlak naast elkaar zouden hebben... ze begreep wel, dat hij... en 't was | |
[pagina 330]
| |
ook... dat wist ze heel goed... haar plicht. Maar... zolang ze hier waren... naast 'et kind... neen... dat moest hij niet van haar vergen... dat zou haar pijnlik zijn... en... om er voor naar boven te gaan... naar zijn kamer... wat moesten de meiden daarvan denken? Hij zeide ontnuchterd, verkild, niets te willen ‘vergen’, sprak ook geen woord van verwijt; maar voelde verkoeling onder die opvattingen van fatsoen en plicht en dacht: ze is wel veranderd. Als ze de volgende avond tegenover elkaar aan de eettafel zaten, ieder zwijgend in zijn gepeinzen verdiept: zij zinnend over haar kind, hij die gedachten radend, maar daarbij zoal geen minachting dan toch onverschilligheid onderstellend voor de man, die zij haar intiemste leven onwaardig vond, knoopte Mina op eens het vorig gesprek weer aan. ‘Stia... 't heeft me gisteren zo gespeten, dat ik je afwijzen moest; maar ik... ik kon niet anders. Jij... ach... jij bent 'en man...’ ‘Grover, hè... 'n bruut... met lage, zinnelike lusten.’ ‘Word nu niet boos.’ Ze zei 't op een toon zo zacht smekend als hij nog nooit van haar gehoord had; maar die toon verwonderde, noch vertederde hem. Ze mocht zich immers niet opwinden om het kind, dat zij zoogde. ‘Boos?... Boos ben ik in 't geheel niet. Ik weet alleen hoe vrouwen... soms denken. Maar... met al hun minachting voor die... zinnelike | |
[pagina 331]
| |
lusten, kunnen zij 't toch maar niet verdragen, dat haar man ze bevredigt bij... 'en andere vrouw.’ Geen fel antwoord ontflitste haar lippen. Kalm rees ze op, ging om de tafel heen, schoof, zachtduwend, zijn stoel wat achteruit... o, wat herinnerde dat hem aan lang vervlogen, mooiere dagen... wrong zich op zijn schoot. En een arm om zijn hals geslagen liet zij even haar lippen glijden over zijn wang, om dan voort te vragen op dezelfde zachte, smekende toon: ‘Spreek toch weer 'es lief met me... net als vroeger. In de laatste tijd ben je zo zwijgzaam... zo strak... hoe langer hoe meer. Is dat nu om 't kind?’ ‘Ach, wel nee.’ ‘Dat je 't kind haast niet aankijkt...’ ‘Maar...’ ‘Laat me nu uitspreken. Ik verwijt 'et je niet; ik kan 't begrijpen. Vader-liefde komt pas later. Jantje... ach, hij is nog zo klein. Maar... 't is toch zijn schuld niet, dat jij 't hier niet naar je zin hebt. Niet waar?’ Weer doorweekte medelijden zijn stug-verbitterd denken en haar kussend op het voorhoofd zei hij: ‘Hoe kan je nou denken, dat ik dat kind... mijn kind... iets verwijt? En jou immers ook niet. Ik begrijp wel... ik begrijp alles... maar... ach... laten we er nou maar niet verder over spreken.’ ‘En als je nog maar 'en beetje geduld hebt, dan zal alles weer worden zoals jij 't wenst. Ik had er zelf op gerekend nu al naar Heijdestein terug te kunnen gaan; maar dat kan niet.’ | |
[pagina 332]
| |
‘Waarom niet?’ ‘Heb je er dan niets van gemerkt, dat Jantje zo vreselik bleek ziet en zo'n min kindje is? Heb je dan zelfs geen belangstelling in 'em? Die beentjes... 'et zijn immers net zwavelstokjes en dan die scherpe trekken. Ik maak me niet ongerust. Gut neen. Giers heeft me nog gisteren gezegd, dat alle organen van 't kind volkomen gezond zijn. Maar je kunt toch begrijpen, dat ik nu niet van Giers wil weggaan. Hij is zo'n knappe dokter en zo conscientieus. Dat vin jij toch ook... niet waar?’ ‘O, ja... zeker... dat geloof ik wel.’ ‘Van Jantje weet ie alles af. Toe, vind 'et maar goed, dat we hier nog 'en paar maanden blijven. In die tussentijd zal Jantje zeker opknappen, 'en Kind, dat moeders borst krijgt, moet gedijen; maar dikwels gaat dat nog niet in 't begin... niet gauw. We moeten wat geduld hebben. Wil je ondertussen nog es op reis gaan... ik heb nu mama en de kindermeid...’ De zin bleef onvoltooid; maar toch hoorde hij het slot: ik heb je niet nodig... ja, wel beschouwd hinder je me maar. Doch zo wegdringen liet hij zich niet. ‘Nee, nee. Ik blijf t'huis. 't Is waar... nou we eenmaal hier zijn... in de gegeven omstandigheden... met de dokter... en... ja, ik heb ook wel gevonden, dat 'et kind er nog niet... nog niet voordelig uitziet...’ ‘Niet waar? Maar dat komt terecht. O, zeker. Laat mama je maar eens vertellen hoe ik er heb | |
[pagina 333]
| |
uitgezien en hoe lang ik zo min ben gebleven.’ ‘Nou goed... we willen er dan maar 't beste van hopen. Ik zal wel wachten.’ Haar een zoen gevend maakte hij onwillekeurig een beweging van op te willen staan... na het eten stak hij immers altijd staande zijn pijp op en over Jantje sprak hij liever niet door; want als dat kind eens stierf... Maar Mina, niet vattend waarom hij op eens het gesprek afsneed, ging, van zijn knieën afglijdend, voort: ‘Je bent niet gelukkig met me. Zeg maar niets tegen... uit beleefdheid of waarom dan ook. Ik weet toch, dat ik gelijk heb. We zijn eigenlik in 't geheel geen mensen voor elkaar. Jij nog wel voor mij... o, ja, jij zeker voor mij... van geen andere man had ik ooit kunnen houwen; maar ik... Jij hadt 'en heel-andere vrouw moeten hebben... 'en sterke, veel mooiere... 'en kalmere... met 'en onverstoorbaar-goed humeur... die zelf ook aan kunst deed... die niet wist wat onvervulbare wenschen waren en geen verlangen had gekregen naar 'en kind. Ines... als ze maar niet mank was.’ De vlam van de lucifer opzuigend trachtte hij met een lachje en een schouderophaling haar bewering te weerleggen. Maar ze had al te dikwels over die kwestie nagedacht. ‘Neen, Stia, lach niet. Dat je 't niet erkennen wilt... nu ja... je bent goed... je wilt me geen verdriet doen en... je hebt ook veel van me gehouwen... vroeger... toen je me nog niet kende en ik me zelf eigenlik ook niet... al kreeg | |
[pagina 334]
| |
ik dan ook maar wat je nog aan liefde over hadt. Maar tegenwoordig... tegenwoordig is alles zo anders. Je herinnert je, dat ik ons huwelik niet heb gewild. Maar jij...’ ‘Ben je klaar?’ Een treurig lachje omspeelde even haar lippen. ‘Haal dan maar geen gekke dingen meer in je hoofd. Als Jantje aan 't aansterken gaat... komt alles weer in orde. Maak je dus niet zenuwachtig. Dat is op 'et ogenblik 'et slechtste... 'et allerslechtste, van al wat je doen kunt.’ ‘Beloof me dan één ding.’ ‘Als ik maar kan.’ ‘Misschien zal ik zo heel lang niet meer leven.’ ‘Ach, Mina, wat is dat nou weer voor 'en fantazie.’ Ze maakte een beweging, alsof ze met de hand zijn woorden wilde afweren. ‘Denk niet, dat ik naar m'n dood verlang. Vroeger... ja, toen alles me zo onverschillig was, heb ik dat wel 'es gezegd. Toen was 't ook zo. Wat gaf ik om m'n leven... wat was 't waard... voor wie? Maar nu... nu ik 'en kind heb... zo'n heerlike schat... nu ben ik juist zo bang... Neen, ik doe heus wel wat ik kan om nog lang hier te blijven... goed eten, geen wijn drinken, veel in de lucht gaan... alles, alles. Maar toch... soms voel ik me zo moe... zo in-zwak. En mocht ik sterven... nu... dan... dan hertrouw jij natuurlik heel gauw.’ ‘Maar Mina...!’ Weer diezelfde beweging. ‘Waarom zou jij niet doen als alle mannen?’ | |
[pagina 335]
| |
Met een grap trachtte hij er zich af te maken. ‘Goed dan... goed. Ik hertrouw.’ ‘Beloof me dan, dat je geen vrouw zult nemen, van wie je niet zeker... heel zeker weet, dat ze goed en lief zal zijn voor 'et kind. De moeder vervangen, dat...’ Snel viel hij haar in de rede: ‘Ik beloof 'et je. En nou zetten we alle tobberijen op zij. Nou gaan we over tot de orde van de avond.’ Weer omtrilde een glimlach haar mond; maar 't was nu een minder droefgeestige. Ze had haar droefste gedachte geuit en Christiaans antwoord had haar gerust gesteld. Toch zei ze nog, en haar stem klonk als van iemand, die een droom verhaalt, een droom, die hem diep heeft ontroerd. ‘Vreemd... Als ik hier sterf... dan laat jij natuurlik 'et kind bij mama... ga je naar Heijdestein terug... en dan... Dan zal je zo 't gevoel hebben, dat je van mij alleen maar... naar hebt gedroomd.’ ‘Ja... ja,’ zei Christiaan, pogend zijn graptoon vol te houden, ‘een echte nachtmerrie.’ Maar toen hij eenzaam in zijn bed lag, duurde 't lang, eer het schelle licht van zijn pijnlik denken taande in de nevelen van de slaap. Altijd maar door hoorde hij haar woorden in zich echoën: ja, toen alles me zo onverschillig was... wat gaf ik om m'n leven... wat was 't waard. Maar nu... nu ik 'en kind heb... En zijn lippen prevelden: ‘En dan verwondert ze zich nog, dat tegenwoordig alles zo heel anders is.’ - | |
[pagina 336]
| |
Dat het kind niet aankwam... een bleek, nietig poppetje bleef... Christiaan zag 'et heel goed; maar hij liet niets merken, vond 'et vooral geraden geen angst te tonen. Wat zou alarm-slaan ook baten? Alleen, dat Giers weer eens kwam verklaren: alle organen zijn gezond. Want iets beters voorschrijven dan moedermelk... daar was immers de knapste dokter niet toe in staat en dat het weer, dag uit, dag in, guur en vochtig bleef, wie kon er iets aan veranderen? Vermocht het zwakke gestelletje... al waren alle organen nog zo gezond en al schreef hij zich zelf niet de minste kennis van kinderen toe, dat dit wurmpje zwak was, leek hem onbetwijfelbaar... vermocht het zich, ondanks Mina's zorgen, in deze wintertijd niet behoorlik te ontwikkelen, dan... ja... dan... O, als hij daar aan dacht, was 't, of zijn warme bloedsomloop stokte, of ijzig-koud water hem overgudste, of heel zijn denken wegduizelde in ondoorgrondelike nacht. Hoe Mina dan zou worden... hij kon, hij dorst 'et zich niet voorstellen. ‘Maar alle organen zijn gezond’, hij herhaalde 't tot zich zelf en Mina zag geen kwaad, was heel gelukkig. Neen, neen; hij zeide niets; hij wilde geen vrees laten blijken. De dokter zou hem maar uitlachen ook. Toch scheen 'et aan Mina niet te ontgaan, dat er iets ongewoons in hem omging. Zij wist alleen niet wat en vond dus een valse verklaring voor het vreemde, dat haar trof. Wanneer hij over de kleine zweeg of in haar bijzijn opzettelik de ogen afwendde, verweet zij bitter hem gebrek aan ware | |
[pagina 337]
| |
genegenheid, zeide zij heel goed te weten, dat liefde bij hem louter was: zelfzuchtige, zinnelike begeerte. Keek hij het kind eens aan, dan brandde haar vorsende blik in zijn ogen en schreef zij hem de zwartste of boosaardigste gedachten toe, als zijn mond niet al de goede, al de mooie, al de geruststellende woorden sprak, die zij zo vurig verlangde te vernemen. En het overkwam hem dit onrecht weer onmogelik te kunnen verkroppen, driftig uit te roepen: ‘Mijn God, schei toch uit met je wantrouwen en je verdenkingen! Begrijp je niet, dat je nog eindigen zult me 'et kind te... te doen haten? Wil je dat?’ Toen zweeg ze verschrikt stil en 't werd hem alweer klaar: 'et was alles, alles om 'et kind en niet om hem. Dat kind moest immers van zijn vader houden en de vader van zijn kind. Daarom bracht zij hem 's morgens de kleine ook zo vaak, eer hij wegging naar zijn atelier, lei hem het broze lijfje in de armen, vroeg of hij 't geen engeltje vond. En als om hem tot tevredenheid, tot blijdschap te dwingen, liet zij er half schertsend, half ernstig op volgen: ‘Vroeger... wie weet... had ik je misschien wel ontrouw kunnen worden; maar nu ik m'n kind bezit... Aan dat kind dank je 't toch ook maar, dat je van m'n prikkelbaarheid geen last meer hebt.’ En een wrang lachje om zijn mond ziende beven: ‘Zeg 'es, of 't niet waar is.’ ‘Zeker, zeker,’ riep hij uit, half blij over de | |
[pagina 338]
| |
waarheid van haar woorden, half gekrenkt door de oorzaak er van. Hij vond 'et merkwaardig, dat ze zo goed wist bij wie van al hun wrijvingen en botsingen de schuld was te zoeken geweest en dat ze zich zo weinig ontzag dit nu onbewimpeld te bekennen. Maar eens op een dag voegde zij er nog bij: ‘Als ik maar wat heb, dat m'n hart helemaal bevredigt.’ Die woorden griefden hem weer tot in 't diepst van zijn ziel. Dat ze zó iets zeggen kon en niet eens in opwinding of boosheid! - Op Oude-jaars-avond zaten ze, evenals alle avonden, samen in de voorkamer, de teetafel tussen hen in. Christiaan las zijn krant; Mina, die aan kindergoed geknutseld had, stond op om tee te zetten. 'et Was wel beschouwd alles net als op Heijdestein; maar wat hadden ze 't daar toch veel beter, veel aangenamer gehad. Die prutsige meubeltjes... Mina vond ze lief... dat vaalgroenige kousjeslicht... de onfrisse etenslucht, die hier de ganse avond bleef hangen... Christiaan had deze voorkamer nooit kunnen uitstaan. Hij vond 'et er altijd eng, bedompt en vreesde telkens, dat een krakende stoel of tafel onder zijn zwaarte zou bezwijken. En nu nog deze avond... Van een sentimentele gehechtheid aan de laatste jaar-uren, een lust om al het genotene en al het geledene in een scheidend tijdperk nog eenmaal te herdenken, had Christiaan nooit veel in zich bespeurd. Hij meende, dat de officiële tijdsindeling daarvoor te weinig verband hield met | |
[pagina 339]
| |
de indeling van zijn leven. Maar wel had 'et hem meer dan eens en deze keer in 't biezonder saaiteleurstellend aangedaan een buitengewone avond zo nuchter-gewoon te moeten doorbrengen. Graag had hij iets lekkers gegeten, een fijne fles er bij gedronken en dan zou hij er ook niets tegen hebben gehad met Mina en een paar goede vrienden te klinken, elkaar een zalig uiteinde te wensen en een prettig nieuwjaar. Van dat alles kwam echter niets in. Familie had hij nergens; vrienden en kennissen alleen bij Heijdestein; mevrouw Boswijk moest met influenza t'huis en te bed blijven en Mina, die om het kind haar moeder niet dorst bezoeken, had niets willen horen van het uitnodigen van een paar oude vriendinnen - om wie zij ook eigenlik niemendal gaf - een glas wijn drinken en... laat opblijven. Juist waren het lucifers plofje, het teeblaadjesgeritsel, het lepeltjes-getinkel in de suizende stilte opgelost, begon watergeraas ze flauw te doorruisen, als Mina, die weer op haar plaats zat, plots andermaal oprees, om de tafel heenging, een stoel greep van de wand en naast Christiaan aanschoof. ‘Kom je hier zitten, kind? - Wat is er aan de hand?’ ‘Ik moet je wat vragen.’ Haar toon was aarzelend en ernstig; Christiaan verwachtte een verzoek, dat hem niet zou aanstaan. ‘Bedenk, dat 'et mijn laatste wens is in dit jaar. Ik zou 't zo naar, zo vreselik vinden als je me die afsloeg. Zeg dus niet dadelik neen, hè.’ | |
[pagina 340]
| |
‘God, kind, ik wil niks liever dan ja zeggen... als ik maar kan.’ ‘O, als je wilt, dan kan je ook... dan kan je heel goed.’ ‘Nou, ik hoop 'et. Spreek dan maar.’ ‘Ik wou Jantje laten dopen.’ Een angstig-vragende blik ontschoot haar ogen; even trilden haar neusvleugels; maar dadelik had hij kalm geantwoord: ‘Wel... wat zou ik daar tegen hebben? Ik vind 'et best.’ Een gloed van blijdschap overtoog haar gelaat. ‘Heus niet? O, da's heerlik!’ ‘Had je dan...?’ Haar hand op zijn mond smoorde de vraag op zijn lippen. ‘Neen, neen! Je weet niet half hoe gelukkig je me nu maakt. Vraag dus maar niet verder en zeg ook maar niets. Ik begrijp best, dat je eigenlik... eigenlik alleen uit onverschilligheid zo dadelik toegeeft. Maar 't is toch goed... 't is heel goed, als je dat nu maar niet... zegt.’ Misgezien had ze niet; maar was zij zelve op dit punt dan zoveel minder onverschillig? - Ze gaf het antwoord ongevraagd. ‘Vroeger heb ik... net als jij... over godsdienst nooit goed nagedacht. Eerst had ik er geen tijd voor... je begrijpt... met m'n lessen, konserten... en later... toen ik met jou was getrouwd... ach, toen was ik nooit in 'en stemming om aan te nemen, dat 'en hogere macht voor me zorgde. Trouwens, jij... Maar nu... nu ik m'n | |
[pagina 341]
| |
kind heb... m'n kind, dat m'n hele geluk, m'n zaligheid is... nu voel ik aldoor die grote, hemelse goedheid, waaraan ik toch dankbaar moet wezen. Nu denk ik zo dikwels: is dat kind me niet juist gegeven, om me nader te brengen tot God? En daarom zie je... daarom zou ik 'et zo vreselik ondankbaar, zo onverantwoordelikslecht van me vinden, als ik dat kind geen vrome opvoeding gaf. - Wie weet ook, of daarvoor 'et kind niet zou worden gestraft.’ Voor die vrome opvoeding, dacht Christiaan, hebben we nog lang tijd en 'et was hem, of Mina met dat grote dankbaarheids-gevoel jegens God haar man weer te kort deed. Maar hij zei alleen: ‘Laat jij 't gerust dopen.’ Toen gaf ze hem een kus op het voorhoofd, plaatste de stoel tegen de wand, ging op de teebladen water schenken, dat nu borrelend en blazend stond te koken. Weer gezeten, betoogde ze nog, dat Christiaan dit mooie jaar van haar leven niet mooier had kunnen besluiten, dan door 't met haar eens te zijn over die doop. Dan nam Christiaan zijn krant weer op, bleef Mina met ekstatiese blik voor zich uit staren, haar werk in de werkeloze hand. Geen van beiden voelde tot praten meer lust. Want dat Mina tegenwoordig zo gelukkig, zo heel gelukkig was, Christiaan kon er zich onmogelik even zuiver meer over verheugen als de zeldzame keren, dat zij in het begin van hun huwelik hem iets dergeliks geopenbaard had. Duideliker en duideliker meende hij te beseffen hoe | |
[pagina 342]
| |
weinig van dat geluk zij aan hem verschuldigd dacht te zijn. En tans zag hij bovendien in haar vroomheid, haar grote dankbaarheid aan God een nieuw en opzettelik zich-verwijderen van hem. Haar kind, haar God; dat was al wat zij nog nodig had. Hij - die zij niet vroom wist en ook niet poogde te bekeren - stond daarbuiten, maar mocht er bij blijven als een lief, doch overbodig soevenier. En dat hij zijn heerlik landleven, met al wat er hem in bekoorde, voor haar had prijsgegeven, dat hij door haar vervreemd was van al de mensen, door wie hij zich eens zo aangenaam omringd had gezien, dat hij niet meer werken kon, zich zat te verkniezen in deze duffe, drukkende stad... zij scheen 't nauweliks te bemerken. Had hij zich wel ooit zo eenzaam gevoeld als deze... oude-jaars-avond? Hij moest denken aan Diepe. Die was nu zeker ook alleen in zijn ongezellig bestaan; maar die had zich al lang in die eenzaamheid geschikt en... nooit gestreefd naar beter. |
|