Liefdeleven
(1916)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 319]
| |
naast de sofa neer, zoende Mina op ogen en lippen. O, wat bekoorde ze hem nog en hij wist toch, dat ze... Maar reeds had ze hem afgeduwd, zijn woestheid verweten. Dacht hij dan aan haar toestand in 't geheel niet meer? En ontnuchterd zag hij het misvormde lijf, zag hij de verandering op haar gelaat: de diepgetrokken lijnen, de kringen om de ogen, de mond, die vergroot hem leek. Onthutst als een schooljongen, die een onhandigheid heeft begaan, grabbelde hij zijn hoed weer op, stamelde iets van: aanstonds terug, ging naar boven. In de huiskamer weergekeerd vond hij er mevrouw Boswijk, die hem vormelik welkom kwam heten, in deftig-zwart wandeltoilet, een zwarte hoed met paarse bloemen op het hoofd. Zij vroeg even hoe hij 't op reis gehad had en getuigde dan, hoofdknikkend met ingetrokken kin, van Mina, dat zij zich bewonderenswaardig gedroeg, nog alle dagen tweemaal een wandeling deed en, ondanks de grote warmte, die haar zeer hinderde, nooit klaagde. Christiaan mocht zijn vrouw wel op prijs stellen, wel alles... alles voor haar doen. Hij zei maar eens lachend: ‘ja, ja.’ Was 't soms uit opoffering voor hem, dat Mina een kind ter wereld moest brengen? 'et Leek wel, of dat mens er behagen in schepte een vijandige stemming tussen man en vrouw te kweken. En deed zij 't nog maar zo, dat hij er flink-boos om kon zijn! Maar die dubbelzinnige lieverigheid...! Wie weet hoe zij in zijn afwezigheid had gestookt! Toch bleek hem uit niets, dat mevrouw Boswijk | |
[pagina 320]
| |
werkelik op Mina een ongunstige invloed had geoefend. Wel schenen moeder en dochter tegenwoordig biezonder eensgezind te zijn. Van de wrijvingen altans, die hen, volgens Mina's beweren, vroeger nagenoeg dageliks van elkaar hadden verwijderd, was niets meer te bespeuren. Mevrouw Boswijk kwam alle dagen aan; haar bezoeken duurden langer en langer, en van 't geen zij met Mina, meestal mompelend, dan verhandelde, drong geen woord tot Christiaan door. Hij ging zijn schoonmoeder zoveel mogelik uit de weg. Telkens steken onder water te krijgen over Heijdestein en zijn vrienden, voorbeelden te moeten bewonderen van voornaamheid ten toon gespreid door mensen, die hij nooit gezien of gesproken had, en overigens alleen op verhalen te worden onthaald van bevallingen of onaangenaamheden met dienstboden... neen, dat werd hem te machtig. 'et Was dus voornamelik om mevrouw Boswijk, dat hij het zoeken en huren van een atelier niet langer uitstelde. Het lokaal, dat hij eindelik vond en nam, was weinig naar zijn zin. Het lag in een doodse straat, zag uit over louter daken, was vuil en ongezellig; maar het gaf hem ten minste een gevoel van vrijheid en hij dacht: 't is maar voor 'en poos. In dit atelier bracht hij nu al zijn voormiddagen door, werkte of las... las 't meest; want het werk wilde doorgaans niet vlotten. Na twaalven deed hij een wandeling met Mina, als ze niet met haar moeder uitging; daarna trok hij naar zijn bierhuis, wat hem nog wel eens opvrolikte, | |
[pagina 321]
| |
altans afleiding schonk. En aan die afleiding kreeg hij hoe langer hoe meer behoefte. Nooit voorheen hadden eenzaamheid en niets-doen hem zo ontzenuwd en gedrukt, zo zonderling-korzelig gestemd, vol innerlik verzet tegen allen en alles. Op een avond, dat hij t'huis gekomen Mina dadelik iets vertellen wilde, zo even aan zijn kletstafeltje gehoord, trad hij... voor 't eerst sinds de reis... haar slaapkamer binnen. Zij was er niet; maar... welk een verandering! Het bed stond nu met een korte kant tegen de afgesloten deur aan; het was dus aan de twee lange zijden ongehinderd te benaderen en bij het venster zag hij, op een tafel onder een wit laken, een onregelmatige opstapeling van... Het laken even oplichtend ontdekte hij pakken-watten, lappen, doeken, scharen, een fles, waarop Lysol stond, nog andere flessen... Het laken viel weer neer. Een huivering doorkilde hem. Als ze er eens niet doorkwam! Als hij weer... alleen bleef! Maar aanstonds joeg zijn kalm-verstandelik denken dat aanspokend visioen op de vlucht. Wat een gekheid! Had de dokter dan niet herhaaldelik verklaard, dat alles normaal ging, geen enkel symptoom van iets kwaads zich voordeed en voelde zij zich niet voortdurend goed, at zij niet met smaak, sliep zij niet rustig, wandelde zij niet geregeld, ja, bleven alle onaangename kentekenen, waarmee de meeste vrouwen geplaagd worden, bij haar niet uit? Neen, neen; alles zou goed aflopen; naar Heijdestein zouden zij terugkeren om er nog heel-lang | |
[pagina 322]
| |
gelukkig samen te zijn, zij 't dan ook, dat hij zich dat geluk vroeger... misschien dwaselik... anders had voorgesteld. Toen hij zich naar de deur wendde om weer heen te gaan, stond zij voor hem. Kalme vriendelikheid ontstraalde haar ogen. ‘Kom je 'es kijken? Ja... je bent wel in lange tijd niet hier geweest.’ ‘Nee; daar heb je gelijk in.’ ‘Wou je iets van me?’ ‘Ach... ja en... nee. Ik heb en mop gehoord, die nog al goed is en nou wou ik...’ ‘Doe dat dan strakjes, hè... aan tafel. Ik moet me even verklejen... alleen maar 'en peignoir aandoen... voor de gemakkelikheid.’ Hij draalde. ‘Dat belet toch niet, dat ik onderwijl...’ Haar gezicht betrok. ‘Neen, neen; ga nu weg. Mooi genoeg... zo mooi als al je vroegere liefdes heb je me nooit gevonden; dat weet ik wel; maar nu...’ Met een lichte schouderophaling wilde hij zwijgend vertrekken: maar nog had hij de deurkruk niet in zijn hand, als zij weer... en nu veel luider... uitriep: ‘Eigenlik kan je ook best blijven.’ In een schok van blijheid keerde hij om, zag haar blanke schouders opspitsen uit de geopende japon, voelde zich doortinteld van een lust die te kussen; maar dadelik voer zij voort: ‘Wat doet 'et er ook toe... hè.... of ik nog leliker ben geworden? Mij kan 't niet schelen en | |
[pagina 323]
| |
jou immers evenmin. Kijk dus maar 'en andere kant uit en vertel je mop.’ Hij kon 't niet meer. Hoe blijmoedig... overdreven blijmoedig haar toon had geklonken, 't was hem plotseling of hij een droge prop had doorgeslikt, die hem steken bleef in de keel. Dat ze met haar woorden iets... iets onaangenaams had bedoeld... hij kon er niet aan twijfelen. Maar... wat? Was 't koketterie... een verwijt, dat hij haar in deze toestand niet...? - Neen, dat leek hem toch onaannemelik. Wou zij dan integendeel hem duidelik maken, dat zij daar nu niets meer om gaf... en daarom hem opdringen, dat hij zelf er... altans met haar... ook onverschillig voor was geworden? Ergernis, verbittering trilden op in zijn zenuwen. Het doordenken verbijsterde hem en hij wendde zich maar weer om, brommend: ‘Ach, nee... dan maar... strakjes.’ ... ontsloot de deur en ging. |
|