| |
| |
| |
Deel 3.
I.
In de Banstraat aangekomen, waar mevrouw Boswijk, zwart-omzijd midden in de salon staande, hen ontving, als waren zij vreemde gasten, was Mina werkelik, bij de eerste blik om zich heen, al opgetogen. Zij roemde de brede, stille, deftige straat, de gezonde ligging, de gemakkelike trap, dankte haar moeder uitbundig voor al de genomen moeite, prees de takt, waarmee de meubelschikking naar hun toekomstige behoeften was gewijzigd en sprak Geertje de meid, door mevrouw Boswijk gehuurd, zo lachend-vriendelik, zo minzaam-geruststellend toe, als Christiaan haar nog nooit een dienstbode had horen bejegenen. Dan wendde zij zich met blij-glanzende ogen en een lachje om de mond tot hem, greep zijn hand, trok hem mee.
‘Stia, kijk nu 's hoe goed alles door moesje is ingericht. Ze heeft 'et me al geschreven, weet
| |
| |
je. Dit was de suite; maar de achterkamer, die op het zuiden ligt en 'en verrukkelik uitzicht heeft over tuinen, is nu ingericht als slaapkamer... voor mij. 'en Ruim vertrek, dat zie je, licht... luchtig. In de voorkamer hiernaast... de tussendeur blijft afgesloten om 't bed, dat er tegen staat... kunnen we eten en huizen. Meer hebben we niet nodig, omdat we... behalve moesje natuurlik... toch niemand zullen ontvangen. Vin je die Louis XV stoeltjes met terra-cotta zittingen niet lief? Naar jouw smaak zullen ze wel niet zuiver genoeg in stijl zijn; maar ik vind ze beelderig. Trouwens die spiegel, dat buffet, dat kastje... ik vind hier alles beelderig en... niet duur. Kijk ook 'es wat 'en mooie platen hier hangen... vooral deze... die moeder met d'r kindje. Lief, hè? Hiernaast is nog 'en kabinetje, waar de zuster kan slapen en achter is de keuken... niet groot; maar voor ons groot genoeg. Dan kan jij de twee kamers boven krijgen. Daar ben je helemaal vrij en hoeft niemand je te storen. Is dat niet naar je zin? Van 't huishoudelik gedoe en later van 't kind zal jij daarboven niemendal merken. In de grootste kamer heeft mama al 'en schildersgordijn laten maken; daar kan je dus je ezel zetten en werken, en daarnaast kan je bed staan. Me dunkt, dat moesje zich heeft uitgesloofd om alles naar onze zin in te richten. Dat moet jij toch ook vinden. Toe, zeg haar 's wat.’
Christiaan lachte maar eens, knikte, ging naar mevrouw Boswijk toe om haar een prijsje te geven, dat ze met een genadig glimlachje aannam, zeggende,
| |
| |
‘ik heb iets gezocht dat eenvoudig was en toch voornaam’ en onderwijl dacht hij aan Mina's verwijt van de twee slaapkamers op Heijdestein, die toch op dezelfde verdieping hadden gelegen en maar gescheiden waren geweest door een deur.
Toen ze eindelik tegenover elkander aan tafel zaten om te eten... mevrouw Boswijk, die het eten voor dit eerste maal had besteld, was, ondanks Mina's aandringen, bescheiden heengegaan... scheen Mina zelve te voelen, dat ze een reden geven moest voor haar ongewone blijmoedigheid.
‘Hou me nu niet voor ondankbaar. Zal je niet? Ik vond op Heijdestein alles heel aardig. Zo'n oud kasteel, je weet, dat is net iets voor mij en dan die heerlike plaats, die hoge bomen... maar hier voel ik toch weer zo duidelik, dat ik 'en geboren stadskind ben.’
Aarzelend klonk het achteraan.
‘Jij... natuurlik niet.’
Een ogenblik bleef Christiaans antwoord uit. Zou hij haar niet al te erg fnuiken? Doch de waarheid drong naar buiten.
‘Nee... ik leef oneindig liever bij 'n dorp dan op zo'n stads-bovenhuis. Maar... ach... tijdelik... als jij 't maar naar je zin hebt... 't is hier uit te houwen. Da's waar.’
Zijn verzekering voldeed haar niet.
‘Eén ding moet je toch erkennen. Hoe veel mooier m'n slaapkamer op Heijdestein ook was... voor 'et kind is deze oneindig beter... gezonder. Pal op 't zuien... de hele dag zon. Neen... heus...’
| |
| |
Hij knikte zwijgend en herinnerde zich de liefde, waarmee hij de slaapkamer van Heijdestein in orde had gebracht, dacht aan haar verrukking, toen zij, voor 't eerst die slaapkamer betredend, er alles gevonden had juist zoals zij 't toen wenste... bekoorlik... koket... zinnelik. En 't klonk in hem: voorbij... voorbij. Maar Mina liet zich haar goede luim door zijn strakke gezicht niet bederven.
‘Je weet overigens wat ik je heb gezegd. Trekt je hart al te erg naar buiten... voor korter of voor langer... geneer je niet om mij... ga gerust, 'en Meid is gauw genoeg gehuurd en eten kan je laten komen.’
Hij knikte nogmaals, dacht: het kind leeft nog niet eens en je hebt er al volkomen genoeg aan... je kunt er mij al om missen; maar diep in zijn hoofd drong hij deze gedachte terug. 't Was nu vrede; wat won hij er bij die te verstoren? -
De volgende morgen ontwaakte hij met een onaangenaam gevoel, hetzelfde, dat hem doorgaans tegen het einde van een reis beving, als het werkeloos-rondkijken hem begon te vervelen, een verlangen naar eigen huis en arbeid in hem opkrieuwelde en de banale hotel-omgeving hem onuitstaanbaar werd. De stolpramen opengooiend snoof hij even de buitenlucht op. O, wat was die veel minder fris en geurig dan de lekkere atmosfeer om Heijdestein! En hij vond iets gevangenisachtigs in zijn paar enge kamers met het smalle portaaltje er achter, met die doodse straat er voor, waar zijn blik op louter stenen stuitte, grauwe stenen op de grond, grauwe stenen aan de overzij,
| |
| |
opgestapeld tot muren. Alleen schuin, heel schuin kon hij in de verte in groen zien, in het donkere lover van een brede kastanje, waaronder een smalle band fris gras lag, tussen de omlijsting van twee stenen huizen. Vlak tegenover hem stond, dicht aan het raam, een heer zich te scheren; aan weerszijden daarnaast hingen de jaloezieën nog laag neer; beneden zag hij, door hoog-opgeschoven ramen heen, een meid op de grond liggen vegen. Dat alles was heel gewoon en zou op dit ogenblik wel in veel straten van alle steden en dorpen te zien zijn. Hoe kwam 't dan, dat 'et hem hier zo'n nare indruk gaf van grauwe dufheid en muffe verveling? En dan die gedachte van zich te moeten aankleden, van een hoed te moeten opzetten voor elke pas, die hij in de buitenlucht wilde doen! Na het ontbijt poogde hij zijn werkkamer enigermate in te richten tot atelier; maar dat lukte niet. De ezel aan het venster plaatsen en de schilderkist er naast, het gordijn van boven af laten zakken... 't was het werk van een ogenblik; maar dan...? Wat te doen met het miezerige, zwart-houten damesschrijftafeltje... met het kastje van notenhout, waarop een dun koper beslag... met ginds smakeloos, onnoembaar meubeltje, dat een boomtak moest voorstellen, waartegen, als bladeren op verschillende hoogten, porseleinen schaaltjes waren bevestigd? En dan die afschuwelike, sentimentele Engelse platen. 'et Was alles zo popperig, zo lorrig, zo hinderlik misplaatst in een atelier, zo ergerlik voor zijn blik. Neen, hier kon hij niet
| |
| |
werken; hij diende elders een behoorlik atelier te gaan huren. Liever niets erin dan deze voddenkraam. Daar zou hij dan wel elke dag ééns of tweemaal moeten heengaan, om er heel ongezellig alleen te zijn; maar... in Godsnaam. Voorlopig wilde hij hier al de prulletjes naar de zolder brengen. Dan was die ogenhinder altans weg en kreeg hij wat ruimte voor zijn brede schouders, wat lucht voor zijn benauwde longen. Toen hij echter - bang ze te breken - de broze meubeltjes naar boven had gedragen, stuitte hem meer dan ooit het geel-grijze behang met z'n schreeuwende boeketten van gladiolussen en rozen. En plots had hij zijn hoed op het hoofd.
De hemel was wel effen grauw; maar regenen deed het niet.
Waarom zou hij geen grote wandeling ondernemen? Niets bevrijdde hem zo gemakkelik en vlug van een onaangename, drukkende stemming. Hij zocht Mina om haar te zeggen, dat zij tegen half één maar niet op hem wachten moest en als zij daar geen woord tegen inbracht, stond hij aanstonds op straat, begon hij zijn tocht naar zee, duinen en bos.
Toen 't de volgende dagen zonnig zomerweer was geworden, maakte hij geregeld lange lopen: vóór twaalven alleen, na twaalven met Mina en dan keek hij uit naar motieven om later te schilderen, later, zodra 't ook in zijn hoofd weer wat zonniger zou zijn, zodra hij gevonden had een enigszins dragelik atelier. Voor 't ogenblik... neen, voor 't ogenblik was hij nog niet tot arbeiden
| |
| |
in staat. Een verlammend gevoel van lusteloosheid doormistte zijn denken, doorloomde zijn handen en 't was hem, of zijn ogen geen indrukken konden opvangen, of ze keken zonder te zien. Soms kon hij zich ook verbeelden ergens in de vreemde te zijn, op een laatste reisdag, zo omprangde hem het heimwee naar zijn kasteel, zijn dorpslui, zijn bomen, zijn hei. Want de natuur van de Haagse omstreken trok hem in 't geheel niet aan. Die keurig-gebaande en onderhouden paden in bos en bosjes; die stadshuisjes langs Loosduinse en Rijswijkse wegen; die duinen met verboden toegang; dat mensengewemel alom... overal voelde hij veel te veel de nabijheid van de vrij-grote stad. Zelfs de zee werd hem bedorven door de zware hotel-blokken op de duinen en het schrale ijzeren wandelhoofd, dat met de mooie kracht der golven te spotten scheen. Nergens, nergens kon hij hier eens echt, eens helemaal buiten zijn. Hij bezocht ook een paar schilders, met wie hij op tentoonstellingen kennis had gemaakt en kwam met hen samen in een bierhuis. Daar maakte hij weer nieuwe kennissen, kreeg er een vast tafeltje en hield er elke dag een genoegelik praatje onder het drinken van oude klare of bier; maar ging het klubje uiteen, dan was 't hem, of al de anderen hier hun t'huis, hun kring, hun bezigheden hadden en hij maar tijdelik werd... geduld. Dat gevoel was onredelik, dwaas... hij wist 'et best; maar van zich afzetten kon hij 't niet.
Op een avond, dat hij biezonder ontstemd naar zijn bovenhuis was teruggekeerd, zei Mina
| |
| |
bij de soep, dat dokter Giers er was geweest.
‘Zo... nu al.’
Dat ‘nu al,’ had haar kennelik geërgerd. Even witten haar tanden onder de optrekkende bovenlip, verdonkerde het zwart van haar ogen; maar dadelik beheerste zij zich en maar heel-zwak-verwijtend klonk het kalm uit haar toegespitst mondje:
‘We moesten toch kennismaken... niet waar? Toen ik op Heijdestein met Diepe sprak, vond je dat in 't geheel niet te vroeg.’
‘En is die dokter Giers je goed bevallen?’
‘Heel goed zelfs; maar... hij heeft totaal andere opvattingen dan Diepe.’
Natuurlik dacht Christiaan; maar hij liet haar uitvertellen wat Giers had verordend en zei niets tegen, toen hem duidelik werd, dat het grote verschil tussen Diepe en Giers enkel bestond in Mina's verbeelding. Een paar spijzen had Giers afgekeurd; één glas wijn had hij veroorloofd, zelfs aanbevolen. De man kon van een kollega toch niet alles goedvinden en beamen.
‘Nou... hou je dan maar voortaan aan Giers.’
‘Dat zal ik ook; dat zal ik zeker. Ik heb dadelik 'en groot vertrouwen in hem gekregen. Hij weet ook 'en biezonder goeie zuster voor me.’
‘Des te beter.’
Zwijgend aten ze een lange wijle door, tot Mina weer begon:
‘Stia... je hebt iets... iets, dat je hindert.’
‘Ik...? Och, nee. Ik moet hier nog wennen... da's waar; maar dat komt wel... mettertijd.’
| |
| |
‘Waarom vin je 't nu hier zo naar?’
‘Zó naar... Zó erg is 't niet.’
‘'t Is wel degelik erg! Maar... waarom? Omdat moesje dit bovenhuis heeft uitgekozen? Dat je niet van moesje houdt, hoef je me niet te zeggen. Spreek nu maar niet tegen... draai er niet omheen. 't Is toch de waarheid. Maar... Misschien vin jij 't hier wel naar, omdat ik hier juist zo naar m'n zin ben...’
‘Mientje-lief, wat zijn dat nou weer voor gedachten. Ga toch niet altijd te rade met je wantrouwen. Dat jij 't hier naar je zin hebt, kan mij alleen aangenaam zijn. Maar nou te vergen, dat ik dit stadsleven ook dadelik verrukkelik zal vinden...’
‘Ik weet er alles van. Wat mij bevalt, bevalt jou... alleen al daarom... nooit.’
O, daar was 't weer: dat voor-waar-houden van het alleronaangenaamste, dat ze maar kon verzinnen. En zó snibbig had haar toon geklonken, dat hij wel gedwongen werd te geloven in een lust, altans een behoefte om hem te grieven, nu hij niet zo tevreden, zo met-alles-ingenomen kon wezen als zij.
Niet verder op ingaan, dacht hij; tegenspraak kan haar alleen maar prikkelen, tot nog scherper uitvallen verleiden. Ongelukkig richtte hij, in zijn fluks-zoeken naar een afleiding, de wijnfles naar het glas, dat zij nooit meer gebruikte.
‘Kom... laat ik je 's...’
En andermaal viel ze uit:
‘Weet je nu nog altijd niet, dat ik geen wijn meer drink? Je stelt wel veel belang...’
| |
| |
Haar verhaal van dokter Giers schoot hem te binnen.
‘En je dokter zegt...’
‘Die kan zeggen wat ie wil. Wijn drink ik... niet.’
Dus nu was 't haar al een heerlikheid zich voor haar kind een genot te kunnen ontzeggen, dat zij voorheen onontbeerlik had geacht en haar tans met mate werd toegestaan.
Weer omgaf hen een doffe, drukkende stilte. Dan zei ze:
‘Weet je wat jij doen moest?’
‘Nou?’
‘Op reis gaan... 'en mooie reis maken door Zwitserland of Tirol. Vroeger deed je dat immers geregeld.’
‘Ja wel; maar... alleen?’
‘Vroeger ging je toch ook alleen.’
't Was waar en het vooruitzicht van in deze mooie zomertijd zijn gevangenisachtig bestaan te kunnen verruilen voor vrij-omdwalen door donkere bossen en over hoge bergen lachte hem verleidelik toe; maar tegelijkertijd verdroot hem dat weggestuurd-worden uit haar bestaan. Hij maakte dus nog allerlei tegenwerpingen, zei, dat hij haar ongaarne eenzaam achterliet, de zin in het alleenreizen verloren had, niet geneigd was nog meer geld uit te geven. Maar Mina ontzenuwde al zijn bedenkingen, antwoordde, dat zij nooit meer zo goed buiten hem zou kunnen als juist nu, hier in den Haag, waar zij haar moeder had, dat de zin in het alleen-reizen ongetwijfeld bij hem terug
| |
| |
zou komen, dat hij voor zich-zelf niet overdrevenzuinig moest wezen en zij op haar kleedgeld... nu er van uitgaan in de eerste tijd toch niets inkwam... gemakkelik wat besparen kon. Dus besloot Christiaan te trekken naar de Karpaten.
Liever, veel liever zou hij naar zijn kasteel zijn gegaan; maar tans al... en nog wel alleen... naar Heijdestein terug te keren... Diepe te woord te moeten staan... kennissen en vrienden op alle bescheiden en onbescheiden vragen te moeten antwoorden... neen, neen; dat dorst hij niet aan. Dan maar naar de bergen. Voor zijn werk zou die reis niets opleveren; dat wist hij vooruit. Want al maakte hij... als vroeger... krabbeltjes, kleine schetsen; uitwerken zou hij die niet.
Dikwels genoeg had hij gezegd: als ik bij Heijdestein zit te werken, dan is 't me, of ik overal tegelijk zelf in leef. Dan ben ik ginds in de verte bij het dorpskerkje, dat opblauwt uit de bomen, dan ben ik daarboven in de machtig-zeilende, witte wolken en dan ben ik ook op de plaats, waar mijn schilderstoel staat, in de kleine schaduw van een wilg, vlak bij de koeien in de melkbocht; maar zit ik in de bergen, dan bewonder ik, dan verbaas ik me, dan geniet ik... o, ja; maar dan is 't tegelijkertijd, of al die trotse rotsgevaarten, die schuimende bergstromen, die donkere bossen me afstoten, me niet toelaten tot vertrouwelikheid, tot medegevoel, me dwingen op een afstand, een grote afstand te blijven. Ze zijn me tot vorsten en worden me niet tot vrienden. 't Is dwaas; maar dat gevoel zal me altijd beletten die natuur
| |
| |
te schilderen zoals ze geschilderd moet worden. Ik raak er niet in t'huis; ik word er niet één mee.
In de Karpaten bleef hij drie weken; daarna zwierf hij nog drie weken door de Hohe Tauern om. In zoverre had Mina goed gezien als hij zijn gemakkelikheid van aansluiting bij de meest-uiteenlopende mensen en zijn driestheid in het spreken van allerlei talen, die hij maar heel oppervlakkig kende, gauw genoeg herwon, om op reis van een pijnlik eenzaamheidsgevoel geen last te hebben.
En daar zij hem herhaaldelik schreef zich steeds wel te voelen, daar hij meende te begrijpen hoe aangenaam haar tegenwoordig het gezelschap van mevrouw Boswijk was, met wie zij nooit genoeg over het kind en over kinderen in 't algemeen kon babbelen, dacht hij zichzelf t'huis meer tot last dan tot nut, hield hij 't in de bergen zo lang mogelik uit.
|
|