| |
| |
| |
XVII.
Nu wist Christiaan wat hem zo ontstemde, zo kregel maakte en verdrietig. Op eens had hij 't ingezien. 'et Was het kind. Ja, 't was het kind. Niet, dat hij er tegen had vader te worden of nu al een onrechtvaardige ja, onmenselike weerzin in zich voelde tegen dat ongeboren schepseltje. O, neen. Daar was geen sprake van. En de reden was evenmin, dat het kind hem zou dwingen van zijn reisplannen af te zien of op een andere wijze in zijn vrijheid kon belemmeren. Uit een veeldiepere schuilhoek van zijn gemoed walmde zijn ergernis op, zijn levenslust vertroebelend en bezoedelend. Dat Mina op eens in dit kind de troost, de bevrediging, het geluk vond, die zijn liefde alleen onmachtig was gebleven haar te verschaffen; dat zij om dat kind al haar onaangename, driftige opwellingen bedwingen kon, waartegen zij om zijnentwil zich steeds vruchteloos had verzet... dat was 't, waardoor hij zich zo gehinderd, zo gefnuikt, zo gekrenkt had gevoeld. Vaag, heel vaag had hij 't al beseft, toen Diepe hem een kind als Mina's beste geneesmiddel aanprees; maar nu hij zag hoe het verlangen er naar, de hoop op z'n geboorte al werkte, nu hij begreep, dat haar verering van Diepe enkel de priester had gegolden, door wie naar het enig-ware geluk de weg haar was gewezen, werd hem volkomen helder wat er in zijn eigen binnenste omging. Een soort jaloers- | |
| |
heid; maar die naam paste niet geheel. Neen; meer nog was 't het klaar-zien van de ware, doch ontluisterde betekenis van zijn liefde. Juist om die liefde in haar volle heerlikheid te kunnen behouden, had hij Diepe opgezocht en bereikt had hij... het tegendeel... een bittere ontgocheling. Want... hoe dikwels had hij Mina niet gebeden toch beter te eten, weinig wijn te drinken, meer in de lucht te komen, in de namiddag wat te gaan liggen om krachtiger en ook kalmer te worden, meer kleur te krijgen en wat gevuldere vormen. Maar hij vroeg 'et om zijnentwil en altijd was 't een kloppen geweest aan dovemans-deur. Zij had zich zelfs driftig
gemaakt en hem verzocht nu eindelik op te houden met dat gezanik. Het ging niemand aan hoe zij zich voelde en hoe zij er uitzag. Tegenwoordig... ter wille van het kind, dat komen moest, dronk zij geen druppel wijn meer, at zij trouw wat Diepe voorschreef, deed zij geregeld haar middagdutje, wandelde zij minstens twee maal per dag een heel uur lang. Zij, die voorheen bij geen enkele bezigheid haar aandacht, haar lust had kunnen behouden, werkte tans, met onverflauwbare ijver, dag aan dag, tot de ogen haar pijn deden, aan kindergoed. Om het kind lei zij bij al de dames... die haar immers zo onverschillig waren... om de haverklap bezoeken af; om het kind had zij weer belangstelling in het huishouden; om het kind zei ze hem telkens: meer dan vroeger heb ik je lief. Ja, Diepe had gelijk gehad: voor de vrouw is de man maar... middel. Had hij de vrouw van zijn fantazie lief
| |
| |
gehad, Mina... die hem voor de zoon van een huisbewaarder had aangezien, ja, die hem nog altijd niet kende... was even goed verliefd geweest op... een schepping van haar fantazie.
Edoch... mocht hij daarvan haar een grief maken? Ging 'et aan haar te verwijten, dat zij... al was zij dan ook wat prikkelbaarder dan het gros der vrouwen... eenvoudig gedaan had en nog deed als allen, gehoor gaf aan de natuurdrang, die in haar woelde? En zag hij niet, moest hij niet erkennen, dat zij nu al toonde eens zo'n liefdevol moedertje, zo'n zorgzame huisvrouw te zullen worden?
Hij dacht 'et en op eens zag hij haar weer 's avonds in hun huiskamer zijn stoel wegduwen, zich schuiven op zijn knieën, het hoofd aanleunen tegen zijn schouder. Wat was ze toch nog jong en fijn en... broos. Een innig medelijden tederde in hem op, breidde zich uit over heel zijn voelen, zonk neer over zijn denken. En hij zag ook weer haar blik tot hem omhoog stralen, die warme, glanzende blik vol toewijding en verering, die blik, waarmee zij hem zo verrukt had de avond, nadat op de soos alle vrienden hem geluk hadden gewenst, die blik, waar ze... waarom te zelden... hem zo mee bekoren kon, duizenderlei warme gevoelens in hem verwekkend van liefde, bezorgdheid, deernis, trouw en nameloze zaligheid. Neen, neen; ondanks zijn ontstemming, ondanks zijn wrevel, ondanks zijn ergernis... hij moest, hij wilde van haar houden. Buiten haar liefde kon hij niet meer. Die prijsgeven, weer verzinken in
| |
| |
lege dorheid... terugkeren naar de eenzaamheid van vroeger... zelfs het denken er aan was hem een gruwel, doortrok hem met doodse kou.
En toch... toch kon hij zijn gefnuikheid niet onderdrukken. Zo heel veel had hij voor haar willen doen, zo heel veel had hij gedacht haar te kunnen schenken. Alles zelf bedrog, een heerlik visioen met liefdedronken ogen aanschouwd in zijn opgewolkte wensen, die omzweefden door het lichtende blauw van zijn fantazie? Dat hij haar een kind had gegeven en voor dit kind zou zorgen, was ten slotte in haar ogen zijn enige verdienste; daarvoor alleen zou zij hem dankbaar zijn; dat was 't waarom zij zeide, dat zij nog meer van hem hield dan vroeger. En dat hij er toe gekomen was zo te denken... van alle ergernissen verbitterde deze hem nog 'et allermeest. Want hij was geen man om te piekeren, om de dingen haarfijn te ontrafelen. Nooit zou hij 't ook geleerd hebben, als Mina door haar raadselachtig strijden tegen de man, die zij dan toch beweerde lief te hebben, door haar moedwillig vernielen van al 't geen zij haar geluk noemde, er hem niet toe had gebracht, ja gedwongen. Maar... als hij vroeger de verhouding van man en vrouw heel anders had ingezien, zag hij dan nu wel juist? Hij deed zijn best voor die vraag een ontkennend antwoord te vinden. Te vergeefs. 'et Was hem niet mogelik meer zijn nieuwe opvatting te vernietigen en al trok hij er Mina laag door neder van het voetstuk, waarop hij ze eens toch zelf had geplaatst... 'et was alles haar eigen schuld; zij zelve had die nieuwe op- | |
| |
vatting in hem verwekt; zij zelve had zijn verering niet op prijs gesteld. En 't ergste was, dat zijn nieuwe opvatting hem tot een maatstaf van haar bedoelingen werd, die hij aanlei bij elk woord, dat zij sprak, elke beweging, die zij deed, elke blik uit haar ogen. In alles zag hij: het gedaan of nagelaten worden om het kind, en nooit doorklankten de drie laatste woorden zijn denken of hij hoorde er zijn weerklank op: dus niet om mij... niet om mij. 't Was hem ook niet mogelik er een voorbijgaand verschijnsel of een dwaling van zijn verbeelding in te zien, dat zij tegenwoordig
niet meer de warmzinnelike aanhaligheid van vroeger hem betoonde, ja, vaak hem afwees, voorgevende moe te zijn of te lijden aan hoofdpijn. Bij elk weigeren of koel-dulden dacht hij met haar mee: 't is niet meer nodig, voelde hij haar onverschilligheid voor zijn genot en toen zich ook nog de gedachte in hem vast had gezet, dat zij, die voorheen zo graag mooi en verleidelik werd gevonden, er nu kennelik weinig meer om gaf of een bevalling haar schoonheid zou benadelen, besloot hij met bitterheid in 't hart voortaan niets meer van haar te vergen, haar helemaal te gunnen aan... dat kind. En dit gevoel van bitterheid was niet geluwd toen zij, een paar dagen na hun onderhoud over Diepe, op eens tot hem sprak:
‘Ik moet je eens wat zeggen, dat je wel vervelend zult vinden; maar dat nu eenmaal niet anders kan.’
Ziende, dat zij een vouw in haar boek lei, begreep hij, dat ze zich gereedmaakte voor een langdurig onderhoud, vermoedelik het laatste van die avond.
| |
| |
‘Spreek, Mientje. Als 't niet anders kan, zullen we trachten ons in 't vervelende te schikken.’
‘Ik wil naar den Haag.’
‘Naar den Haag?’
Dat haar besluit al vast stond, hoorde hij duidelik genoeg aan haar toon; maar waarom had zij 't genomen?
‘Ik wil in den Haag bevallen. Daar heb ik mama...’
‘Maar die kan toch hier komen?’
Een honend lachje ging haar antwoord vooraf.
‘Hier... waar de mensen haar zo onbeleefd hebben behandeld? Ik ben niet van plan dat te vragen en... trouwens... zij zou 't niet doen. Maar dat is niet m'n enige reden. Verschillende dames hebben me al gevraagd, of ik niet 'en dokter uit Amsterdam of Utrecht liet komen.’
‘Waarom?’
‘Me dunkt, dat is klaar genoeg. Diepe mag heel knap zijn, 'en stadsdokter heeft toch 'en veel grotere praktijk en dus veel meer ondervinding.’
Was de dokter toevallig de laatste dagen niet aangekomen; had zij hem misschien afgeschreven, of was aan Jansje de opdracht verstrekt hem onder 't een of ander voorwendsel de toegang te weigeren? Christiaan wist 'et niet en dorst er, uit vrees voor onaangenaamheden, niet naar vragen. Maar dat zijn vriend bij Mina af had gedaan was duidelik en dit ergerde hem des te meer, nu de schuld er van kwam op zijn eigen onvoorzichtigheid. Dat je ook met je eigen vrouw nog zo diplomatiek moet omgaan!
| |
| |
‘Hoor 's, kleintje, ik ken Diepe al vrij lang en goed; jij kent hem nog maar kort en oppervlakkig. Dat jij met jouw... jouw opvattingen je 'en beetje gegriefd hebt gevoeld door...’
Vinnig viel ze in:
‘Diepe is 'en huichelaar! Hij mag jouw vriend zijn; de mijne is ie niet! Al wat ie gezegd heeft ... ik heb 'et eerst niet ingezien; maar nu weet ik 'et... al wat ie gezegd heeft, is in jouw belang geweest... alleen in jouw belang. Jij hebt je natuurlik over me beklaagd en toen heeft ie gedacht... en zeker ook wel gezegd: als ze maar 'en verlangen naar 'en kind krijgt en daarna 'et kind zelf, dan zal ze jou wel met rust laten. Is 't niet zo... ongeveer zo gegaan? Zeg nu 'es de waarheid. Ik doorzie toch alles. Jij hebt je zin; wees dus blij. Maar met Diepe hoef je mij niet meer aan te komen!’
Nog hoorde Christiaan Diepe de woorden zeggen: als je je iets ontvallen laat, waaruit je vrouw kan opmaken, dat we de kwestie samen hebben besproken, dan is alles verloren. Diepe had alweer gelijk gehad. Hij waagde 't te antwoorden, dat Mina Diepe heus verkeerd beoordeelde; maar dadelik viel ze hem weer in de rede:
‘Best mogelik; maar ik verkies nu eenmaal niet meer door hem geholpen te worden.’
Daar heb je nu, dacht hij, de waardering van een vrouw. Eerst kon ze Diepe niet uitstaan. 'et Was voldoende, dat hij een paar woorden zei, die haar biezonder naar de zin waren en haar afkeer veranderde in buitengewone ingenomenheid.
| |
| |
Maar op een bloot vermoeden, dat hij die woorden minder mooi gemeend had dan ze haar hadden geklonken, keerde ze tot de oude afkeer terug. Waren ook haar gevoelens voor hem - Christaan - niet voortdurend als spoelen in weefgetouw, heen en weer geschoten tussen liefde en haat?
‘Nou... goed... goed...’ suste hij, nog maar pogend haar te doen bedaren. ‘Maar daarom hoeven we toch niet naar den Haag te gaan?’
Dat zij nog altijd geen tegenspraak verdragen kon, bleek uit het rimpelen van haar voorhoofd, uit het strakken van haar lip, uit het verdonkeren van haar ogen; maar aan het samenkrampen van haar dunne vingers zag hij ook, dat zij de opkokende drift met al haar wilskracht poogde te bedwingen. Natuurlik, moest hij denken, nu zij 't ernstig wil... om het kind... nu lukt 'et ook best.
Koel-beslist klonk haar antwoord:
‘Ik heb al aan mama geschreven en haar gevraagd 'en bovenhuis voor ons te huren. Niet duur... gemeubeld... en liefst ergens in Duinoord... in 'en gezonde buurt. Maar... als jij niet mee wilt komen... ik kan best alleen gaan.’
‘Dat ik niet mee wil komen, is de zaak niet... heb ik ook niet gezegd; maar...’
‘Denk toch niet, dat ik me niet in jou kan of wil verplaatsen. Integendeel! Als je liever hier blijft... ik zal 't je heus niet kwalik nemen. Voor jou is die geschiedenis alleen maar... vervelend. Helpen kan je niet; er voor voelen als 'en vrouw kan je ook niet. Ik geloof met jou, dat alles wel goed zal aflopen. Dus... O, ik heb er niet tegen
| |
| |
hier terug te komen. Later... als 't kind geen geregeld toezicht van 'en dokter meer nodig heeft; maar... voorlopig... En dat jij veel liever bij je werk blijft... bij je vrinden... enfin, in je gewone gedoe... ik begrijp 'et best. Als je me zou willen brengen en in den Haag nog helpen om de boel 'en beetje in te richten... dat zou ik heel lief van je vinden. Maar ga dan gerust weer naar buiten. Jij bent nu eenmaal geen stadsmens en trouwens... je kunt immers overkomen... zo dikwels als je lust hebt. Met behulp van mama en dokter Giers...’
Nu viel hij haar in de rede:
‘O, weet je al welke dokter je hebben moet ook!’
‘Mama heeft voor me geïnformeerd... die zal me ook wel verder helpen... en aan de meiden, die me trouwens op den duur niet bevielen.. heb ik de dienst al opgezegd.’
Alles was dus beslist en beredderd; hij mocht er alleen maar ja op zeggen en van tijd tot tijd eens overkomen. Ook Heijdestein, dat zij zo lief had gehad, waar zij zich zo vaak gelukkig had gevoeld, haar meubels, waaraan zij zo gehecht was geweest... het had alles zijn dienst gedaan, zijn tijd gehad en werd zonder enige weemoed verlaten. Altijd had zij eenzaamheid lief gehad, mensen gehaat; nu trok zij uit de eenzaamheid weg, naar de mensen toe. En hij... hij, tot wie ze eens in een vurige liefdesopwelling gezegd had: ik zou je zo gelukkig willen maken, dat je als een koning je voelde, hoog boven alle andere
| |
| |
mannen verheven... hij mocht haar naar den Haag vergezellen, daar helpen de boel een beetje in te richten en dan... heengaan. Alles ter wille van het kind... het nog ongeboren kind. -
Als ried ze zijn gedachten, trachtte zij nog op allerlei wijzen hem er van te overtuigen, dat zij uitsluitend in zijn belang zo sprak, dat zij zich zo uitstekend in zijn gevoelens kon verplaatsen, dat zij juist tot niets onaangenaams hem wilde dwingen en dat zij heus van de vader van haar kind nog meer hield en nog meer houden zou dan zij toch al deed van haar man. Maar al wat ze zei versterkte slechts zijn ontgochelend gevoel van enkel middel te wezen, van misleid te zijn geworden door tedere woorden, begerige aanrakingen, vurige liefkozingen, die in den grond niet hem golden, doch het kind... het nog ongeboren kind. En de gedachte welde in hem op: had zij zich toch nooit zo grillig, zo vreemd aangesteld, dan zou alles bij ons verlopen zijn als bij anderen, dan had ik niet om harentwil met Diepe gesproken, dan waren mij de ogen nooit open gegaan en dan leefde ik nog altijd in mijn heerlike begocheling van liefde. Wel niet het hoogste, ook niet het enige, maar toch een groot geluk. Dat hij zich ondanks alles toch aan die begocheling vast bleef klemmen, schemerde wel even in zijn troebel denken op, maar eindelik verklarend:
‘Nou goed, maar dan gaan we ook samen. Waar jij bent, hoor ik ook te zijn,’ leek hem zijn houding enkel plichtmatig behoorlik.
Mina echter noemde zijn besluit mal, beweerde,
| |
| |
dat 'et hem zou berouwen en hij zich in den Haag afschuwelik ging vervelen; maar dat zij met dit malle besluit toch wel in haar schik was, ontging hem niet en verzoende hem bijna met alles. -
Toen weerde Mina zich nog duchtig alvorens Heijdestein te verlaten. Door een tweetal behangersknechts werden alle tapijten opgenomen, uitgeklopt en, met naftaline bestrooid, opgerold, werden ook alle overgordijnen afgenomen, samengevouwen en onder lakens opgestapeld. Zij zelve borg alle snuisterijen weg, omwoelde luchters en hanglampen, bestuurde de ganse schoonmaak en pakte ondertussen in wat zij naar den Haag wilde meenemen. En al die arbeid maakte haar niet alleen niet moe; maar scheen haar zelfs te versterken en op te vroliken. Christiaan had haar nog nooit zo veerkrachtig, zo gelijkmatig, zo rusteloos bezig gezien. Vroeg hij eens bezorgd of zij zich niet al te veel inspande, dan luidde het antwoord steeds:
‘Wel, neen. Als ik me maar niet ongelukkig voel, dan ben ik heel sterk.’
En zwijgend liet hij haar begaan, al griefde 't hem dieper en dieper, dat zij zo luchthartig van Heijdestein kon scheiden en al leek dat ‘heel sterk’ hem minstens overdreven.
Eens voegde zij er bij:
‘Wat je ernstig wilt, dat kan je ook wel.’
... en toen hoorde hij in zich de gevolgtrekking: dus heb je vroeger niet lief, maar onaangenaam willen zijn.
Och, wat was er weinig terecht gekomen van zijn grote illusie om hier, in dit oude, stille huis,
| |
| |
in deze heerlike omgeving, deze verkalmende afzondering van alle menselik gedoe tevreden en vrolik met haar samen te leven, haar krachtig en blij te zien opluiken in een reine atmosfeer van onbezorgdheid, liefde, geluk. En nu zij op sprong stond van alles heen te gaan wat hij eens gehoopt had, dat haar zaligheid zou worden zoals 't de zijne al was, nu keerde zij hem plotseling al de lieve, bekorende kanten van haar karakter toe, die tot heden als beelden van een kaleidoskoop even rad waren getaand als schaars opgedoemd, was 't, of ze hem op het laatste ogenblik nog snel wilde tonen hoe zonnig-warm, hoe vlekkeloosmooi hun liefdeleven had kunnen wezen. Geen geprikkeld woord ontglipte meer haar lippen, geen rimpeling trok meer in haar voorhoofd op en terwijl haar ogen rusteloos al het werk bewaakten, aan haar nooit verflauwende aandacht de kleinste kleinigheid niet ontging, vond zij, tussen al haar zorgen in, nog tijd om even met haar arm zijn hals te omstrengelen, even haar mond hem te bieden tot een kus. Zei hij 's avonds:
‘Je zult wel moe zijn, ga maar vroeg naar bed,’ dan was telkens haar antwoord:
‘Ik ga niet vroeger dan jij. Toe, laat me weer inslapen in je arm.’
Soms stemde haar zachte lieftalligheid hem diep treurig, voelde hij er een afscheid in; niet enkel een afscheid van Heijdestein, maar ook een afscheid van... hem. Edoch... lang hield zo'n stemming niet in hem stand. -
Toen ze eindelik konden vertrekken, zei Mina,
| |
| |
voor 't laatst nog eenmaal rondkijkend met stralende voldoening in de ogen:
‘Ik geloof niet, dat er iets... hoe nietig ook... is, waaraan ik verzuimd heb te denken.’
En als zij in Christiaans blik de weemoed las, die hij verkropte, liet zij er dadelik op volgen:
‘Nu zal je eens zien hoe goed en hoe prettig wij 't zullen hebben op ons bovenhuisje in den Haag. Mama zegt, dat 'et alleraardigst is en ik zal er heel zuinig huishouwen.’
Hij begreep, dat zij van dit bovenhuis alle gebreken zou vergoeliken, alle voordelen breed uitmeten en dat zij alles zou goedvinden wat mevrouw Boswijk had gedaan. -
En zo gebeurde 't, dat de eerste zomerse dagen het oude Heijdestein vonden uitgestorven en in diepe rust verstard. Achter alle ruiten hingen nacht en dag de valgordijnen roerloos omlaag; alle perken bleven winters-kleurloos kaal; uit de kippenren was alle beweging verdwenen. Van tijd tot tijd werkte er een eenzame tuinman in de moestuin, in de kassen, zijn jongen in de paden en het struikgewas, en die twee zwijgende mannen merkten niets van de bleke, treurige herinneringen, die er omzweefden door de lege lanen, de stille kamers, de holle gang.
Afscheidsbezoeken hadden meneer en mevrouw Duyts nergens afgelegd. Mina had over dit onderwerp elke wisseling van gedachten dadelik afgesneden door kortaf te verklaren: ‘vizites... ik denk er niet aan.’ En Christiaan was zich te goed van de moeilikheid bewust geweest om aan
| |
| |
alle nieuwsgierigen en belangstellenden tekst en uitleg te moeten geven van hun besluit, dat hij in dit geval niet gemakkelik berust had bij Mina's dwingende beslissing. Vooral een mondelinge uiteenzetting met Diepe schuwend had hij gemeend sluw een middelweg te vinden door aan de dokter een briefje te schrijven, dat hij iedereen mocht laten lezen en waarin hij ten overvloede verzocht werd alle vrienden en kennissen hun groeten te willen overbrengen. In dit briefje - Diepe, die zo goed als nooit schreef, zou 't natuurlik onbeantwoord laten - stond, dat Mina zeer plotseling een onoverwinnelike angst had gekregen om in Heijdestein, zo ver van haar moeder en zo ver van al de hulp, die in geval van nood een grote stad kon bieden, haar bevalling te moeten afwachten; maar dat zij hoopten binnen niet al te lange tijd naar Heijdestein weer te kunnen keren.
Dat dit ongewone vaarwel toch opspraak verwekken, hem min of meer tegenover zijn vrienden, vooral tegenover Diepe, in een scheve positie brengen zou, ja een terugkeer naar Heijdestein in de eerste tijd moeilik en onaangenaam moest maken, ontveinsde hij zich niet; maar wat bleef hem anders te doen over dan voor het ogenblik de kop in het zand te steken en te vertrouwen... komt tijd, komt raad.
|
|