Liefdeleven
(1916)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 279]
| |
dat in alle poriën het doffe hemelgrijs overwoekerde; paarse en gele krokusjes doorlichtten rondom Heijdestein het opgroenende gras. Maar dag uit, dag in overstrakte een laag, grauw wolkenfloers, het zonlicht doorwalmend, velden, bomen en huizen, bleven de ruiten van het kasteel bespikkeld met flets-blinkende regenkralen, die tot dikke tranen samenbiggelden en dan plots in straaltjes schoten naar omlaag. Donker-bruine, zwart-doorkringde plassen glommen op de paden, in de lege perken, op de grijze stoep, en de groenende boomkruin-webben beefden onder het kille gezwiep van dwars-neergestuwd watergestraal. Maar hoe ontvrolikend dit dagelikse, gure geregen ook op hem inwerkte, toch kon Christiaan aan het weer alleen de schuld niet geven, dat hij geen lentestemming in zich waarnam. Eigenlik had hij ook het vorig jaar niet als vroeger die heerlike gewaarwording gekend van een tintelend opleven tot nieuw zien, nieuw mooi vinden, nieuw genieten als in een zieke, die herstelt, van een verfijning, verdieping en verrijking van alle gevoelens, van een lust om eens uit te jubelen wat er in hem omging en er tegelijkertijd stil mee te dwepen. Was hij over de jaren al heen? Zo oud en verflenst kwam alles hem voor, waarheen zijn blik ook dwaalde en niet mooi oud, niet aantrekkelik verkleurd. Saai en ontnuchterd leek hem Heijdestein, het dorp en heel de natuur er om heen. Saai en ontnuchterd leek hij ook zich zelf. En zo leeg, zo gedrukt. Deed het leven hem dan niet meer aan; voelde hij er niet meer voor? Gleed | |
[pagina 280]
| |
hij al weg in de lichtloze dorheid van een lange oude-dag? Of... maakte bevrediging hem onvatbaar voor de verrukkelike opwinding en de genotvolle droefgeestigheid, die eertijds onafscheidelik in hem waren van elk nieuw voorjaarsgevoel? Maar bevrediging...? Waren ze dan verwezenlikt de vage, maar o, zo bekorende illusies eens door liefdegevoel in hem opgewekt? Dat hij geen berouw had... Mina niet zou willen missen... zonder haar zich zijn leven niet meer kon indenken... ja, dat was zo; maar overigens...? Leefden zij zo in en door en voor elkander, als hij 't wel niet in beelden gezien, maar toch in zulke warme, heerlike gevoelens gedroomd had? Wel was er eindelik over hun samenleven een weldadige vreedzaamheid gekomen. Mina klaagde niet, wrokte niet, ging kalm door huis en keuken om, aan alles haar aandacht wijdend, sprekend op een gedempte toon vol ingehouden vreugd. Nooit te voren had hij in haar ogen-blauw zo'n blijde en toch rustige geluksglans gezien. Soms sloeg ze ook plots haar armen om zijn hals, kuste hem op de wang en fluisterde, dat ze hem nu inniger dan ooit te voren liefhad. Vreemd, dat een dergelike uitbarsting van genegenheid, waarnaar hij vroeger zo gehunkerd en vaak zo lang te vergeefs gewacht had, nu iets... ja, iets stuitends, iets ontstemmends voor hem had, iets, dat hem juist koel en wrevelig maakte. Was 't, omdat hij denken moest: als maar alles naar je ogenblikkelike zin | |
[pagina 281]
| |
gaat, dan kan je wel lief en zachtaardig zijn? Maar alles ging nu immers even goed naar zijn zin. Of... niet? 't Is waar: hij leefde in zijn werk, genoot van zijn rust; zij leefde in de toekomst, genoot van haar verlangen naar een kind. Dat was dus niet het samenleven voor één doel, het samenvoelen van één geluk, dat hem eens als huweliksideaal had voorgezweefd. Maar... hij had toen wel wat uitsluitend door eigen ogen gekeken, aan eigen wensen, eigen lusten gedacht en dat twee mensen zo geheel 't zelfde willen, van 't zelfde genieten, 't zelfde bewonderen... komt dat wel ooit voor... is dat tussen man en vrouw wel denkbaar? Zijn reizen...! Ja, van reizen... hij had zich al in Spanje, Egypte, Rusland met haar gezien, alles haar tonend, alles haar verklarend wat hij zelf reeds kende en geleerd had te bewonderen, alles met haar zoekend en onderzoekend wat hem nog onbekend was... voorlopig zou daar wel niets meer van komen... en dat zij zich hiervan zo weinig aantrok, er zelfs geen woord over zei... ongetwijfeld had dit voor hem iets fnuikends. Doch ook dat verklaarde zijn ontstemming niet geheel. Was 't hem dan misschien toch onaangenaam vader te moeten worden, voelde hij al een vooringenomenheid tegen zijn kind. O, neen; dat zeker niet, al verlangde hij er ook niet naar, al zou hij er waarschijnlik nooit naar hebben verlangd. Hij wist niet wat hem scheelde. - Snel als vuurwerkgeknister langs onzichtbare draden had het nieuws, dat er op Heijdestein een | |
[pagina 282]
| |
kleintje werd verwacht, zich van huis tot huis door het dorp verbreid en op de Soos waren alle heren handreikend Christiaan komen gelukwensen; sommigen luchtig-blij, zich herinnerend hoe trots en tevreden ze eens zelf waren geweest en dat geluk ook een ander gunnend; anderen op een toon van voldaanheid, dat zo'n onaf hankelik man zich toch ook - zij 't wat laat - naar de algemene regel had moeten schikken; nog anderen spottend, met onverholen leedvermaak, dat ook hem - de domoor - van de huiselike lasten en zorgen niets bleef bespaard. En toen hij allen zijn dank had betuigd, zei de kandidaat-notaris, dat Duyts nu eens zien zou wat een tiran zo'n kind in huis kon worden, beweerde een fabrikant: kinderen zijn heel aardig; maar als je denkt ze te kunnen opvoeden, heb je 't mis; ze voeden integendeel hun ouwers op. Een deftige, villa-bewonende huisvader verklaarde zalvend: gelooft u me: kinderen vlechten tussen de ouders een nieuwe band. Daarentegen verdedigde een luidruchtig, pas-uit-Utrechtaangekomen, adellik volontairtje-ter-sekretarie de stelling, dat elk gelukkig huwelik een ménage à trois is en iedere echtgenoot, die als derde in de bond zijn eigen kind krijgt, biezonder tevreden mag zijn. Toen zei, sarkasties grinnekend, een verdacht-gekongestioneerde gast uit den Haag: ‘meneer Duyts, ik beklaag u van harte; want 'en man, die vader gaat worden, is minder gelukkig dan de vlinder, die sterft, nadat ie z'n offer aan de liefde heeft gebracht. Hij moet zich zijn voortbestaan doen vergeven. 't Is waar, dit kan hij doen | |
[pagina 283]
| |
door zo gauw mogelik zorg te dragen voor 'en volgende spruit.’ Eindelik verkondde de postdirekteur... die zelden meesprak, maar als hij wat zei, gaarne de tegendelen in een hogere eenheid samenvatte... als zijn mening: ‘'en Kind staat tussen en boven de ouwers. Zijn die goed samen, dan scheidt 'et hen. Leven ze in onmin, dan bindt 'et hen. Zijn ze onverschillig voor elkaar, dan blijft ook de tegenwoordigheid van 'et kind... onverschillig.’ Christiaan knikte maar glimlachend naar alle kanten en het algemeen-oprumoerend slot-twistgesprek over de vraag of kinderen een vader ouder dan wel jonger maken, onthief hem van de moeilikheid gepaste antwoorden te verzinnen. Doch bij elke uiting had hij moeten denken: beleeft wel ooit 'en mens presies wat 'en ander heeft beleefd, en omdat kennelik niemand zich in zijn toestand kon verplaatsen, paste hij ook geen enkele opmerking op zich zelf toe. Toch was er in al dat gepraat weer iets geweest, dat hem hinderde en hij kon maar niet begrijpen waarin dan toch dat hinderlike bestond. 't Was hem ook, of hij er Mina de schuld van moest geven. Maar naar Heijdestein teruglopend besefte hij de onrechtvaardigheid van dat gevoel. En zou hij, die zo vaak Mina van onrechtvaardigheid beschuldigd had, zich nu zelf daaraan schuldig maken? Dat mocht zeker niet. In de eetkamer sloot hij dadelik, in een opwelling van berouw, Mina - die al aan tafel zat - in zijn armen en plots een warme oplaaiing van liefde voelend, als haar helder | |
[pagina 284]
| |
blauwe ogen zo glanzend tot hem omhoog keken, zoende hij haar met ongewone heftigheid op voorhoofd, wangen, mond, en antwoordde hij lachend ‘niets’ toen zij blij-verwonderd vroeg wat hem op eens overkwam. Maar na het eten vertelde hij al wat zijn sosieteitsvrienden hadden gezegd en nu bruiste zij uit haar kalme tevredenheid op. ‘Die kerels met hun aanmerkingen en hun spot! Ze deden beter naar zich zelf te kijken! Kinderen worden geen tirannen, als ze 'en verstandige opvoeding krijgen en zijn ze naderhand niet meer lief... nu... dan zullen de ouwers 't er wel naar gemaakt hebben. Alles jaloersheid en anders niets! Maar... waarom breng je me die praatjes over? Wat kunnen ze me schelen? Ze maken me maar van streek en dat is in mijn toestand juist zo nadelig.’ Die uitval fnuikte hem weer; maar dat ze enigszins gelijk had, kon hij niet ontkennen. - Op een middag, dat hij onder het schilderen eens opgesprongen en uit zijn atelier gelopen was om Mina iets te gaan vragen, had hij de kruk van de eetkamer-deur al in zijn hand, als zijn oor het gemurmel opving van een druk-pratende stem. En een andere stem... nu was 't Mina, die sprak... antwoordde. Beide stemmen klonken gehaast en gedempt, als stemmen van mensen, die gauw elkander iets gewichtigs willen meedelen en vrezen dat derden hen kunnen beluisteren. Wie was die andere? Niet een van de meiden. Van die zou Christiaan de stem dadelik herkend hebben; trouwens Mina had een meid zo lang niet laten doorspreken. | |
[pagina 285]
| |
Dus bezoek. Hij keerde naar zijn atelier terug en vernam aan tafel, dat mevrouw Vlis er was geweest. Zodra ze het grote nieuws vernomen had, was de domineesvrouw Mina komen gelukwensen. Mina vond dit biezonder vriendelik en Christiaan was 't met haar eens. Een paar dagen later kwam de vrouw van de burgemeester; daarna mevrouw Vlascoop en achtereenvolgens kwamen alle dames van het dorp. Mina kreeg op eens van die dames een veel gunstigere mening, herhaalde aan tafel met grote ingenomenheid de belangstellende woorden, die zij aan de interessante gebeurtenis hadden gewijd en Christiaan zei maar: ‘je mag 't wel op prijs stellen’ er bij denkend: nadat je zo weinig toeschietelik bent geweest. Maar toen sommigen voor een tweede en zelfs een derde keer terugkwamen, begreep hij, dat de zaak nog een diepere betekenis moest hebben. Die werd hem uit Mina's verhalen al gauw klaar. Tot nog toe hadden de dames mevrouw Duyts wel als een kennis, misschien als een goede kennis, haast een vriendin, willen beschouwen; maar nu pas was Mina opgenomen in de vrijmetselarij door alle getrouwde vrouwen stilzwijgend gevormd. Nu werd zij dan ook ingewijd in alle geheimen. Mina voelde daar de onderscheiding van en bracht alle bezoeken vormelik terug; voor Christiaan was het gevolg, dat hij dageliks uitvoerige verhalen kreeg van moeilike bevallingen, van gevallen, waarin het kind uren en dagen op zich had laten wachten, van vrouwen, die tweeen drielingen hadden gekregen en van al 'et geen een vrouw uit een bevalling wel houden kan. Over | |
[pagina 286]
| |
iets anders scheen Mina niet meer te kunnen praten; gaf hij zelf een ander onderwerp aan, dan dwaalde haar aandacht af. Opvrolikend deden die verhalen hem nu juist niet aan; maar begrijpend, dat Mina er te vol van was om ze te kunnen verzwijgen, liet hij haar stil uitvertellen en zei dan, om haar gerust te stellen: ‘Zo iets komt toch maar hoogst zelden voor.’ Dat sprak zij dan niet tegen. Ondertussen kwam ook Diepe in de morgenuren vrij dikwels aan; maar daarvan gewaagde zij aan Christiaan niet. Hij merkte 't toevallig, als hij in het voorhuis een fiets zag staan of naar buiten kijkend de dokter zag heengaan. In de laatste, mooiere dagen zag hij hem en haar ook dikwels buiten samen de perken omslenteren: Diepe in zijn lange, zwarte jas, een slappe, zwarte hoed op het voorover gebogen hoofd, de handen op de rug ineen gestrengeld; Mina in het licht groen, een manteltje van grijs bont om de ranke schouders. Meestal blikten beiden bestendig naar de grond, als mensen, die, verdiept in één zelfde onderwerp, maar een enkel toegefluisterd woord behoeven om in elkaars gedachten te kunnen verwijlen. Gedachten, die hij - Christiaan - niet mocht kennen. Deze bezoeken hinderden, ja, ergerden hem altijd. Niet dat hij iets kwaads, iets onzedeliks duchtte. O, neen. De even-opgewelde gedachte had hij terstond van zich afgezet. Voor Don-Juans grappen was Diepe immers veel te eerlik en ook... te droog. Na hun laatste onderhoud hield hij hem bovendien voor een man, die vrouwehater was | |
[pagina 287]
| |
geworden uit wetenschappelike overtuiging, gesteund door een treurige ervaring. Neen, Diepe bezocht Mina als dokter en als goed vriend. Diepe begeerde niets anders dan Mina en hem te helpen, naar zijn beste weten mede te werken om hun levensgeluk te behouden. Christiaan was daar volkomen van overtuigd en toch... toch bleef hij zijn vriend zo veel mogelik ontwijken. Zonderling, dat Diepe's bleke gezicht met de ernstig en doordringend blikkende, zwarte ogen, de woeste, zwarte baard hem vroeger nooit zo ‘interessant’ was voorgekomen als nu. Hij kon 't ook niet zetten, dat Mina aan een derde allerlei vertrouwelike mededelingen deed, waarop ze tegenover haar man zich zelfs geen toespeling liet ontvallen. En allengs voelde hij de wonderlike neiging in zich opgroeien om Diepe op weinig vriendelike, zelfs onaangename uitingen te onthalen. Was hij dan toch zelf ook prikkelbaar, grillig, onrechtvaardig geworden... misschien jaloers? - Wat scheelde hem? - Op een avond, nadat hij de dokter 's morgens weer heel lang met Mina had zien dwalen om de nog lege perken heen... hij zo boeiendvreemd, zij zo aantrekkelik-elegant... en Mina toch weer de naam Diepe niet uitsprak, borrelde zijn wreveligheid omhoog. Al starend in het laatste fel-rood-doorgloeide grotje van het koudvergrijzend houtvuur, wikte hij eerst zorgvuldig de woorden, die hij zeggen ging, wendde zich dan in zijn leunstoel naar Mina om, die, onder de helle lamplicht-straling, zwijgend verdiept in het | |
[pagina 288]
| |
ratel-getik van haar naaimasjiene, ijverig van witte lappen iets fabriekte, dat hem kindergoed leek, en sprak: ‘Tjonge, wanneer Diepe zich eenmaal betert, dan doet hij 't goed. Vroeger kwam ie nooit; nou haast alle dag! Heb je 't zó druk met die Vereniging of... vindt hij je zo'n merkwaardig geval?’ Nauw-merkbaar schokten Mina's schouders omhoog, eer ze kalm, zonder op te kijken, antwoordde: ‘Ik dacht, dat Diepe 'en vriend van je was... nog wel je beste vriend; maar... als 't je zo hindert, dat ie 's aanloopt...’ ‘Gut nee. Laat 'em komen. Zoveel ie wil. Ik vind 'et best. 't Is me maar 'en raadsel, waarom dat zo geheimzinnig moet gaan.’ Snel en nu toch ietwat opgewonden, de bovenlip omhoog trekkend en het wieltje heftig ronddraaiend, viel ze uit: ‘Is 't weer niet goed wat ik doe?’ ... maar opeens zich bedwingend zweeg ze even stil, terwijl een diep rood haar wangen overtoog en ging dan, verblekend, het draaien stakend en het hoofd op haar arbeid neerbuigend, gedwongen bedaard voort: ‘Je kunt 'et toch alleen maar goedvinden, dat ik jou niet verveel met Diepe's wenken en raadgevingen omtrent 'etgeen ik te doen en te laten heb. Je bent er immers op gesteld 's morgens ongestoord te kunnen doorwerken... en 's avonds wil je immers je kranten lezen... niet waar?’ Bij de laatste woorden had ze, oprijzend, hem weer aangezien; nu schonk ze tee. | |
[pagina 289]
| |
Het antwoord leek Christiaan heel vernuftig gevonden; maar hij hoorde er in, dat zij hem eigenlik onwaardig achtte de geheimenissen van haar toestand te kennen. Al wat het kind betrof scheen enkel haar zaak te zijn; hem ging dat voorlopig niet aan. Nu echter hinderde het gekonkel met Diepe hem dubbel en hinderde 't hem ook, dat zij bij de minste betuiging van ergernis hem aanstonds het zwijgen zou kunnen opleggen met te verklaren, dat, volgens Diepe, elke opwinding nadelig was voor haar toestand. - Ja, hij werd prikkelbaar; maar moest hij zich dan voortaan alles maar laten zeggen, elke miskenning van zijn bedoelingen, elke verdraaiing en valse uitlegging van zijn woorden laten wegvallen! Dat zou toch onhoudbaar worden! En nadat hij zijn tee had uitgedronken, zei hij, eveneens gedwongen kalm: ‘Zeker; maar al wil ik 's morgens werken en 's avonds m'n kranten lezen... 'en dag heeft ook z'n middag-uren... is 't niet zo?... Vin jij 't anders aardig met Diepe geheimpjes te hebben of... denk je, dat ik niet kan begrijpen wat je zegt... misschien daar niet in kan treje...’ Weer ziedde de drift in Mina op, doordonkerde haar ogen, doortrilde haar opgetrokken lip en de uitroep ontschoot haar: ‘Da's nu al te mal!’ Maar dadelik dwong zij de opschuimende boosheid weer neer, ging zitten, hervatte haar arbeid. Daarna zei ze heel rustig, zelfs vriendelik: ‘Morgen zal ik al, wat ie gezegd heeft, woordelik | |
[pagina 290]
| |
voor je opschrijven: wat ik eten en drinken mag... hoeveel uren ik per dag moet wandelen... waarvoor ik me in acht moet nemen... wat ik moet doen en laten... alles... alles! Ben je dan tevrejen?’ Minachtend voegde zij er bij: ‘'t Is belachelik!’ ... en liet dan het wieltje weer snorren. Ze had gelijk, Christiaan voelde 't; hij stelde zich werkelik belachelik aan. En om alles weer goed te maken zei hij: ‘Ik ben ook zonder dat... tevrejen... vooral, omdat je met Diepe op zo'n goeie voet bent gekomen. Hij is 'en heel knappe dokter en... zoals ik je altijd gezegd heb: 'en beste kerel ook.’ Nu was Mina 't volkomen met hem eens; maar ze kon toch niet nalaten, ware 't alleen in haar toon, een verzet te laten klinken. ‘Knap is ie; maar... wat voor mij veel meer betekent... hij is een van de weinige mannen... hier zeker de enige... die begrijpt wat er in 'en vrouw omgaat... die haar gemoedsleven kent en... die weet wat haar toekomt.’ Christiaan besefte heel goed, dat zij dus al hun onaangename woordenwisselingen toeschreef aan zijn niet-begrijpen van haar gemoedsleven; maar hij vond 'et raadzaam haar bedoeling niet te willen vatten. ‘Dus zie je in, hoe je in die man je vergist hebt.’ Ophoudend met draaien gaf ze toe, zelfs met een nadruk alsof ze blij was dit eindelik eens te kunnen zeggen. | |
[pagina 291]
| |
‘Dat heb ik ook... ik erken 't volmondig. Diepe is geen man van mooie woorden. Hij is integendeel zwijgzaam en dat heeft me in de war gebracht. Maar hij voelt fijn, heel fijn en dat is toch maar 't hoogste. Zoals hij zich verplaatsen kan in 't lege, futiele bestaan van 'en getrouwde vrouw, die geen ernstig levensdoel heeft... dat is bepaald... enig. Al wat ik zo lang al, maar onduidelik in me gevoeld heb... waar ik om zo te zeggen, geen raad mee wist en... wat me toch zo ongelukkig maakte... dat heeft hij me doen begrijpen en heel anders inzien. De bestemming van 'en vrouw is moeder te worden... daarin zit 'et. Wordt ze dat niet, dan blijft ze haar leven lang onvoldaan... al is ze ook nog zo rijk en in alle andere opzichten ook nog zo gelukkig. Nooit verlaat haar 'et gevoel, dat er eigenlik in d'r leven nog iets komen moet... 'et mooiste... 'et allerhoogste. O, dat is zo waar. Maar heeft ze dat hoogste eenmaal gekregen, dan kunnen alle andere, wereldse dingen haar ook niets... niets meer schelen... dan kan niets haar meer echt ongelukkig maken... dan leeft ze in louter zaligheid... dan kent ze 'en geluk, waarvan 'en man zich geen flauwe voorstelling kan vormen.’ Even zweeg ze en 't was Christiaan als zocht ze naar een wending om 't nog duideliker te maken, dat haar woorden tegen hem waren gericht, dat zij... juist wat Diepe had gezegd... 'et hem verweet dit ontzaglike geluk te hebben miskend en 't haar zo lang te hebben onthouden. En in z'n jaloezie van z'n vriend, die hij tegelijkertijd lochenen | |
[pagina 292]
| |
en onderdrukken wilde, voelde hij neiging haar tegen te werpen, dat Diepe toch zeker de verheven-klinkende woorden niet gebruikt had, die ze hem nu in de mond lei. Maar reeds voer ze voort: ‘Jullie kent alleen maar je werk en je zinnelike genietingen. Net of dat in 't leven 't voornaamste is!’ Weer greep haar rechterhand naar de kruk van het wieltje, terwijl haar linker een lap onder de naald schoof. Aandachtig keek zij op haar arbeid neer. Toen vroeg Christiaan rustig: ‘Leeft Diepe dan niet voor zijn werk?’ ‘O, zeker; maar hij vat dat veel idealer op dan jij denkt.’ ‘Geloof je. Nou... je weet: ik stel hem hoog; maar... zo erg ideaal kan ik 'et toch niet vinden, als iemand de vrouwen masjienes noemt om kinderen voort te brengen.’ Haar rechterhand, die de kruk al begon rond te draaien, liet los, viel omlaag, en recht-overeind schokkend keek zij Christiaan star aan. ‘Wie zegt dat?’ ‘Diepe.’ Hij zag, dat zij vaal-bleek werd en had de klank van zijn woorden wel terug willen halen uit de lucht. ‘Da's niet waar!’ ‘Als je me voor 'en leugenaar houdt...’ Zonder een woord meer te uiten rees ze op, liet de masjiene onbedekt staan en haar arbeid liggen, wendde zich om, ging heen. |
|