| |
XV.
Kille herfstdamp omwaasde al tal van dagen de ontkleurde aarde, deed in het verre verschiet de verven van torens, hofsteden, huizen verbleken tot effen groezel-grijs, verdofte vooraan de tinten van wegen, weiden, water tot donker-grauw en weefde tussen hemel en wereld een ijl, vertriestend floers. In sombere klankeloosheid lag de wijde ruimte verlaten, leeg. Geen windje suisde voorbij; een enkele kraaie-schreeuw snerpte even op, verklonk aanstonds in 't alom zwijgen. En star omlijst door vaal gespinneweb van zwarte takken boven stammen zwartig-grijs van natte glans, door lege paden en kale perken donkerend van vocht en grijs-groen plat geregend gras, dof-bruin bevlekt met neergeslierde, rottende bladeren, leek het oude Heijdestein ten prooi gelaten aan weer en wind, ten ondergang gedoemd. Maar zelden week de stug-gesloten, donkere deur en liet dan Christiaan uit; maar zelden klom een menselike gedaante de grauw-verweerde stoeptreden op. Ook binnenshuis was 't droevig stil, verbreidde elke bellui een schrik. Toch heerste er vrede. Al was 't tot een verzoening, ja, zelfs tot een uiten en weerleggen
| |
| |
van grieven niet gekomen, Mina was allengs weer gewoon gaan doen en Christiaan had er zich zonder klagen, zonder vragen in geschikt. Maar nog lang was in hun samenzijn een stroef heid blijven stremmen, die hun omgang verstrakte tot vormelike vriendschappelikheid. Zij wilden elkaar wel genoegen doen; maar trachtten vooral zo min mogelik aanstoot te geven. In geruisloos heen en weer bewegen bemoeide Mina zich weer met de huishouding, zorgde zij er voor, dat elke kamer geregeld haar beurt kreeg, Christiaan dageliks een lievelingsgerecht op tafel vond. Opgesloten in zijn werkplaats hervatte Christiaan zijn arbeid; aan de maaltijden toonde hij een plichtmatige belangstelling in Mina's ondervindingen met het nieuwe personeel, betuigde hij beleefd zijn ingenomenheid met de spijzen hem voorgezet. En als ze naar bed gingen, gaven ze elkander vriendelik de hand, zeiden ze koel-zacht: ‘goeie nacht.’
Tot op een avond, dat hij de Nieuwe Rotterdammer zat te lezen, terwijl zij tegenover hem zat te bladeren in een tijdschrift, Mina, met tranen in de ogen, uitbarstte:
‘Stia... waarom ben je toch zo koud, zo plichtplegerig tegen me? Voel je niets meer voor me... kan je me in 't geheel niet meer uitstaan?’
‘Hemel, kind, hoe kom j' er bij? Ik doe zoals jij doet... zoals ik denk, dat jij 't graag hebt.’
‘Da's nu te mal! Je weet heel goed, dat ik op zo'n kille omgang volstrekt niet gesteld ben.’
En naar hem toegegaan drong zij tussen tafel en stoel zich op zijn knieën, sloot de armen om
| |
| |
zijn hals, lei haar hoofd tegen zijn schouder aan. Toen zoende hij weer de bleke wangen, de vochtige ogen, de half-open mond en hield het tengere lijf met zijn stoere armen lang en vast omklemd. Beiden vergaten ze hun grieven.
Een lange avond van intiem-gezellig samenzijn volgde: een avond, dat ieders lippen alleen de woorden doorlieten, die de ander weldadig moesten aandoen, dat beider blikken vol liefde aanhoudend elkaar zochten en volgden, dat beider handen geen gelegenheid lieten voorbijgaan om elkaar te beroeren en te strelen. En als Christiaan de volgende morgen ontwaakte uit diepe, droomloze slaap, de nasidderingen van overweldigende liefdedrift nog in zijn zenuwen, de brand van haar schroeiende kussen nog op zijn lippen, de klank van haar liefdewoorden, van haar hete genotszuchten nog in zijn oren, voelde hij weer de volle heerlikheid van dat jonge leven altijd bij zich te hebben, hier in dit oude, veilige huis, ver weg van alle banale storende mensen. Maar plots doorschrijnde dit zalig geluksbewustzijn de gedachte aan Diepe, die nu alles wist en elke dag kon komen en zeggen ongewenste woorden. Had hij toch maar niets verteld! Zonder hulp was 't immers ook in orde gekomen. En waarom zou 't nu eindelik niet in orde blijven? Kreeg Mina ook maar enigszins lucht van zijn verraad, wie weet wat voor ellende hem dan weer te wachten stond. -
Als hij eens dadelik nogmaals naar Diepe toe ging, hem vroeg het gesprokene maar weer te vergeten. Even lachte dat plan hem wel toe; maar aanstonds liet hij 't weer varen. Een gek
| |
| |
figuur slaan; dat alleen zou hij er mee bereiken. Diepe kon mooi beweren, dat bij hem een geheim in een brandkast met letterslot lag, waarvan het woord al gauw uit zijn geheugen verdween... hij, Christiaan, was zo vrij daar niets van te geloven. Neen, zijn biecht ongedaan maken... dat was onmogelik. Dus troostte hij zich met de gedachte, dat Diepe er nog niet geweest was, misschien geen voorwendsel kon vinden om Mina op ongezochte wijze te naderen. En kwam hij... nu, dan was 't nog niet te laat om te zien wat te doen. -
Tal van dagen ging dan alles weer zó goed, dat hij verleden dingen kon vergeten, de mogelikheid van een verandering ten kwade niet meer aannam en alleen nog maar leefde in het heerlik tegenwoordige van liefde, tevredenheid en werklust. Morgen aan morgen kon hij flink doorschilderen, nu aan het ene dan aan het andere stuk. Alleen het maanlicht moest hij laten staan; daar kwam hij tot zijn ergernis en zijn verwondering nooit goed meer in.
Toen een zonnige Hei-in-bloei, klaar om naar een tentoonstelling te worden verzonden, in de kist lag en de eerste spijkerindrijving weergalmd had door de gang, kwam Mina plotseling aanlopen. Welk stuk werd daar ingepakt? Zij had 'et nog niet gezien. Waarom had hij 't haar niet eerst getoond?
‘Maar Mientjeljef, in de laatste tijd kom je nooit meer kijken. Hoe kon ik dan weten, dat je nog belangstelde in m'n werk?’
| |
| |
De vinnige uitval, die hij onder het spreken angstig verwacht had, bleef uit. Alleen een vreemdvragende, verwijtende blik schoot even naar hem op. Dan wendde zij zich zwijgend af en ging heen; blij, dat 'et tot geen ‘scène’ was gekomen, voer hij voort met zijn arbeid.
Was het weer niet al te slecht of juist door zijn slechtheid voor zijn schildersblik biezonder mooi, dan dwaalde hij weer over de hei, door de bossen, langs de weiden en sloten, krabbeltjes makend in zijn klein schetsboek, genietend van zijn werk, van lucht, beweging en natuur. Achtte hij zijn dagtaak volbracht, dan ging hij naar de Soos, babbelde er een uurtje over politiek met de burgemeester, maakte er gekheid met de notaris. En als hij t'huis kwam, gebeurde 't wel, dat zijn oor in het voorhuis nog even een uitstervende galm van Mina's pianospel opving. Dan was 't duidelik, dat zij ophield om hem. Zelden echter voldeed zij aan zijn verzoek na het eten nog wat door te gaan met spelen. Meestal beweerde zij niet te geloven, dat hij werkelik veel van muziek hield. Hij deed maar zo om harentwil.
Eens verklaarde zij:
‘Ach... wat ik daarbij voel, kan jij niet... kan niemand met me mee voelen. Er zijn stukken, die heel 't verleden met al z'n lief en leed weer in me doen oprijzen... en als er dan iemand bij zit, die van dat verleden niets afweet, die me misschien dwaas vindt...’
Hij kon daar in treden en hield dus niet aan. Maar als ze veel lange avonden tegenover elkander
| |
| |
hadden gezeten, hij verdiept in zijn kranten, zij nu eens lezend, dan weer met een werkje bezig of in haar stoel achterover geleund, lusteloos starend naar de zoldering, was 't Christiaan alsof hij waarnam hoe het ontzenuwende krieuwelen van de verveling haar doorwoelde en boosaardige gedachten ontwaken deed in haar brein. Dan stelde hij dadelik een spelletje Triktrak voor of begon hij het plan voor een reis te ontwerpen; maar doorgaans verklaarde zij in spelletjes geen zin te hebben... Christiaan dacht er immers alleen om harentwil aan... en wilde zij aan reizen zelfs niet denken. Hij had haar eens schertsend verweten minstens evenveel huishoudgeld te gebruiken als Trijn, die zogenaamd oneerlik was. Welnu, als zij dus te veel voor hun huishouden uitgaf, dan kon een reis er ook niet op overschieten. Tegen de eigenaardige logika van dit ‘dus’ bracht Christiaan maar niets in. Al voelde hij elk woord, dat zij sprak, als een verwijt aan zijn adres, hij meende nu ook te weten, dat zij die verwijten nooit ernstig bedoelde. Doen alsof hij niets merkte leek hem het beste middel om ze te smoren, eer ze groeien konden tot een felle oplaaïng van toorn. Toch kwam ze er weer toe in heftig-gemelike woorden de stilte op Heijdestein ondragelik te noemen, het gezelschap op zo'n dorp onuitstaanbaar, trouwen een dwaasheid, vooral voor een man en het leven op het platte land, wel beschouwd alle leven, een doelloos wachten op de dood. -
Op een avond, dat hij biezonder opgeruimd naar huis terug was gekeerd, het hoofd nog vol blijde
| |
| |
zonneglans, de longen vol pittig-frisse lucht, in de ogen steeds het verrukkelik schouwspel 's morgens buiten genoten: velden en struiken oversluierd door wit rijpgaas, de einder tanend achter een fijn-blauwend waas, van hoge, effen-blauwe hemelkoepel zilver winter-zonlicht tintelend over de weiden, schitterend in sloten en vaart, kleurige vonken brandend op alle omsuikerde sprietjes van het gras, vond hij in de gezellig-warme eetkamer, grillig verhelderd door hoge opflakkeringen van een houtvuur Mina al aan de wit-overglansde eettafel gezeten. En ze zei:
‘Diepe is er geweest.’
Dus was 't gebeurd.
Hij schrok; maar begreep dadelik verwondering te moeten veinzen.
‘Diepe?... Zo ineens... vóór 't eten? En wat kwam ie doen?’
Leuk, bijna stug klonk het antwoord:
‘Ach... niets.’
‘Niks?’
‘Niets biezonders altans... Eergisteren is ie er ook geweest... zelfs meer dan 'en uur lang.’
‘En mocht ik dat niet weten?’
Met een glimlach vol geheimzinnige aanmatiging haalde zij even de schouders op.
‘Gut, ja. Ik zou niet weten waarom niet. Wil je vlees?’
Christiaan werd nu werkelik nieuwsgierig en zijn bord bijhoudend vroeg hij door:
‘En... wat kwam Diepe doen?’
‘Iets vragen.’
| |
| |
‘Vragen?’
‘Ja... iets vragen. Is dat zo vreemd?’
‘Wat dan?’
Een paar malen moest Christiaan zijn vraag met andere woorden herhalen, eer Mina, dienend en schotels openend en vlees snijdend, hem eindelik, ietwat korzelig, als gedwongen, de oplossing van het raadseltje gaf. Diepe had al lang vóór hun huwelik een vereniging gesticht van dames, die zich bezighielden met al wat er kijken kwam in arme gezinnen, wanneer daar een kindje verschenen was of werd verwacht. In grote steden zijn allerhande verenigingen op dit gebied werkzaam: de ene verschaft hulp in de huishouding, de andere verzorgt de kinderen als de moeder uit werken is, een derde helpt in gevallen van ziekte. Op een dorp kon, volgens Diepe, één enkele vereniging van dames, die er wat geld en veel tijd voor beschikbaar hadden, gemakkelik in al dergelike noden voorzien. En nu was hij, namens de andere dames, komen vragen, of zij - Mina - zich bij deze vereniging zou willen aansluiten.
Dus wil hij eenvoudig haar bezigheid verschaffen, dacht Christiaan en hij zag Diepe's poging op een fiasko uitlopen. Een paar weken kon het nieuwe van de zaak Mina boeien; daarna zou haar ijver toch weer verslappen. Hij hield zijn verwonderingsrol echter vol.
‘Daarvoor vraagt hij jou... ofschoon je geen kind hebt en niet eens naar 'en kind verlangt?’
Haar etend-neergebogen hoofd schokte omhoog.
‘Wie zegt, dat ik niet naar 'en kind verlang?’
| |
| |
‘Dan zou ik van dat verlangen toch wel iets gemerkt hebben. Is 't niet?’
Met een schamper lachje keek ze hem aan, schuin haar hoofd nu afbuigend.
‘Denk je dan, dat je alles weet wat er bij me omgaat... en dat 'en mens nooit verandert?’
Ook in haar toon was schamperheid geweest.
Hij lachte maar eens terug en zette schertsend grote ogen op.
‘O... heb je geheimen! Neem me niet kwalik.’
Even at ze door, zei dan:
‘Geheimen... da's nu mal; maar 't zou toch zo vreemd niet zijn, als 'en getrouwde vrouw naar 'en kind verlangde. Of... vin jij dat wel? Jij verlangt er... dat weet ik... niet naar. Bij jou gaat niets boven je vrijheid; maar... ben jij zo zeker, dat we nooit 'en kind zullen krijgen?’
‘Wel nee, en als jij lust hebt je bij die vereniging aan te sluiten... ga je gang... ik vind 'et best. Heb je geld nodig, dan klop je maar bij me aan. 'et Kantoor is alle morgens geopend.’
Nu omspeelde een blij lachje haar mond en ze antwoordde:
‘Je bent toch zo'n goeie vent.’
Maar in de zaak zelve scheen haar behagen te verminderen, nu Christiaan er zich in 't geheel niet tegen verzette, en ernstig ging ze voort:
‘Ik ben anders volstrekt nog niet besloten. Vergaderingen bijwonen... vergaderingen van dames... ik heb 'et nooit gedaan. 'et Zal wel erg vervelend zijn.’
Christiaan begreep, dat hij noch aandringen, noch afraden moest.
| |
| |
‘Doe zoals je wilt.’
‘O, ja, jou kan 't niet schelen. Als jij maar aan 't verven kunt blijven.’
De bitse opmerking bleef onbeantwoord; maar een paar dagen later vroeg ze om geld. Ze had de vergadering toch maar bijgewoond - weigeren was moeilik geweest tegenover een vriend van Christiaan - en voorlopig haar medewerking toegezegd.
Wederom verliepen enige dagen, waarin over de zaak niet gesproken werd. Dan vond Christiaan haar tegen etenstijd op eens niet t'huis; van de meid vernam hij, dat mevrouw uit was gegaan.
‘Alleen?’
‘Meneer Diepe is mevrouw komen halen.’
Een ogenblik later schoot zij zenuwachtig gehaast, verhit door snel-lopen de kamer in, mompelde iets van te-laat-komen... buiten haar schuld, wierp hoed en mantel op een stoel en nam aan de tafel plaats.
‘Zo. Ben je met Diepe uit geweest. Van morgen wist je zeker nog niet, dat ie je zou komen halen.’
‘O, jawel.’
‘Waarom heb je me daar dan niks van verteld?’
Een schouderschokje was haar antwoord en ze at haar bord leeg, eer ze zei:
‘Wat kan jou dat nu schelen?’
Geen ergernis tonen, dacht hij en kalm klonk zijn bescheid:
‘Al wat je doet, kan mij schelen... ten minste... als 't me veroorloofd is.’
| |
| |
Een lachje verhelderde haar ogen en ze begon te vertellen.
Diepe had haar meegenomen naar twee arme gezinnen. Nu ze eenmaal lid was van de vereniging, diende ze natuurlik ook een deel van het werk op zich te nemen. In het eerste gezin had zij de vader, een teringlijder, te bed gevonden en het kind, een allerakeligst wurm met ingevallen wangetjes en grauwe kringen onder de fletse oogjes, in een hoek van de kamer op een hoop vodden. Ach, ach, wat was er op de wereld toch veel ellende! Christiaan kon zich geen voorstelling maken van die afgrijselike armoede. Ze was kapot van het medelijden; maar... dat moest ze eerlik bekennen: zulke mensen te moeten helpen, in die smeerboel, die stank, ja, die stank vooral... te moeten rondploeteren... neen, dat ging boven haar krachten. Wat geld had ze gegeven en ze was bereid nog veel meer te geven; doch met geen stok kreeg iemand haar dat krot weer binnen. Bij de andere vrouw... een weduwe... was 't ook wel armoedig; maar ten minste zindelik. En daar was 't kind... ook een ongelukkig schaap, omdat het na de dood van zijn vader ter wereld was gekomen... een wolk van gezondheid. Ze had nu beloofd... en Christiaan moest dit maar goed vinden... dit kind in huis te zullen nemen al de dagen, dat de moeder uit werken ging.
‘Zo,’ zei Christiaan, die nog altijd geloofde, dat Diepe haar alleen geregelde bezigheid wilde verschaffen... ‘Dus krijgen we een kind over de vloer. Nou... 't kasteel is er groot genoeg voor.’
| |
| |
‘En jij zult er heus geen last van hebben.’
‘Dat geloof ik graag; maar... zal jij er plezier van hebben?’
Plots stoof ze op.
‘Hoe kan je bij zó iets nu praten van plezier? Als je 't niet goed vindt, had me dan geen lid laten worden! Ik begrijp anders niet, wat jij er aan hebt, dat ik me hier morgen aan morgen zit te vervelen!’
Bedaard klonk zijn antwoord:
‘M'n lieve kind, als 't jou 'en bezigheid geeft, vind ik 'et niet alleen goed, maar zelfs heel goed.’
Op eens was ook zij bedaard. -
Toen moesten de oude muren van Heijdestein haast elke morgen kindergelach, kindergekraai, kindergeschreeuw weerkaatsen en kregen de beide meiden er schik in, dat er eindelik eens leven kwam in de verstilde atmosfeer van het eeuwenheugende huis. Christiaan ving daar nu en dan in zijn atelier wel een galm van op; maar hij moest Mina gelijk geven; hinderen deed het kind hem niet. Integendeel kon hij nu langer aan een stuk doorwerken, daar hij zich niet telkens verplicht achtte van zijn stoel te wippen, om Mina door een babbeltje wat afleiding te gaan bezorgen. En als zij 's avonds uitweidde over eigenaardige karaktertrekken van de kleine, door haar opgemerkt, of vertelde van speelgoed en kledingstukken er voor gekocht, verbeeldde hij zich te zien, dat Diepe's middel toch wel goed werkte en het kind in Mina's leven een vervulling was geworden. Op een morgen echter, dat zijn werk minder goed vlotte dan gewoonlik,
| |
| |
bekroop hem de lust het kind eens te gaan bekijken. Hij vond 'et in Mina's boudoir op de grond gezeten, omgeven door witte, wollige schaapjes en veelkleurige blokjes uit een bouwdoos, spelend met een bruin aapje, waarvan het juist een arm los trok. Mina zat er kalm bij te lezen. Dadelik begon hij van de blokjes een huisje te bouwen en het kind keek wezenloos toe. Dan nam hij 't op zijn knieën en liet 'et paardje rijden. Het kind grijnsde eens, zei één keer: hop en eindelik hief hij 't op de schouder, danste er de kamer mee rond, tot 'et kraaide van pleizier. Mina, die haar boek had weggelegd, staarde hem verbaasd aan.
‘Mijn God... weet jij zo met kinderen om te gaan? Dat had ik nooit achter je gezocht. En nog wel met dat schaap!’
Hij lachte en zette het kind weer op de grond.
‘Is dat zo'n kunst? 'en Beetje gekheid maken... da's alles.’
Daar omplooide haar neus een diepe trek van minachtende af keer; langzaam trok haar bovenlip omhoog; verwijtende weerzin ontstraalde haar ogen. 't Was, of ze iets vuils had gezien of geroken en 't iemand kwalik nam haar die onaangename sensatie te hebben bezorgd.
‘Met dit wurm is 't mij onmogelik te spelen of gekheid te maken. Ik heb 'et geprobeerd, m'n best gedaan zoveel ik kon; maar 't gaat niet... 'et gaat eenvoudig... niet!’
‘Waarom niet?’
Hij vroeg 'et heel goedig, haast medelijdend en nu kwam er zelfs haat in haar stem.
| |
| |
‘Zie je dan niet hoe grof... hoe boers... hoe... hoe pummelachtig dat kind er uitziet? Kijk toch 'es naar die vierkante kop, dat lage voorhoofd, die fletse ogen, die breje, grauwe handen! Als ik 'et schaap aanraak is 't me net, of ik zo'n vuile boer aanvat, zo'n stompzinnige kerel, die alleen over koeien weet te praten en die ruikt naar de aarde en de mest, waar hij de hele dag in rondwroet.’
Nu kon Christiaan toch van harte de gek steken met haar fantastiese overdrijving.
‘Maar Mina, hoe kom j' er bij! 'et Kind is geen fijn poppetje; dat geef ik toe; maar daar nou al 'en boer en nog wel zó'n boer in te zien...’
En de kleine over de sluike haren aaiend:
‘Jij wordt 'en flinke vent; is 't niet, jong?’
Verdwaasd keek het joggie hem aan.
Mina moest zelf flauwtjes om haar overdrijving lachen.
Ze nam de kleine op haar schoot en liet 'em plaatjes kijken; maar ze zei ook, dat ze liever nooit een kind zou hebben dan zo'n onbehagelik kreatuur, en drie dagen later vertelde ze onder het eten, dat het kind niet meer komen zou. Ze had aan Diepe gezegd, dat hij er maar een ander verblijf voor moest zoeken.
Net wat ik voorspeld heb, hoorde Christiaan 't in zich redeneren en hij vroeg zich af wat Diepe nu weer verzinnen zou. Hij sprak hem echter nooit meer, ontweek hem zelfs en vernam ook zelden van Mina wat Diepe voorhad of deed.
Maar op een avond gebeurde 't dat Christiaan,
| |
| |
even voor het in-bed-stappen, om Mina iets te zeggen, haar slaapkamer nog eens binnentrad.
'et Was er altijd erg heet en hel licht. Voor haar grote spiegel, in de oranje bestraling van vier kaarsen, stond ze haar lange haren samen te vlechten tot twee strengen, waarvan er al één van onderen met een groen bandje was toegesnoerd. Langs haar rossige hoofddos sidderden gouden weerschijnen van het hoog-opvlammend hout-vuur achter haar; over de opgeheven, blanke armen glansde blauwig de uitschijning van een petroleum lamp naast de deur.
In haar laag-opengesneden, groen-bestrikt, wit hemd, de blote voeten in groene muiltjes verstoken leek zij een fijn sierlik beeldje van Saksies porselein. Hevige lust haar te omvatten, te strelen, te zoenen welde eensklaps in Christiaan op en reeds lagen zijn brede handen op haar fijne schouders, als zij ruw, met een grom en een duw, hem van zich stiet.
‘Wat heb je? Mag ik je geen zoen meer geven?’
Boos trokken haar wenkbrauwen omlaag, haar strakke blik hield hem op een afstand en, terwijl haar handen met vlechten doorgingen, klonk nors haar stem:
‘Ga nu maar naar bed.’
‘Dat zal ik... aanstonds; maar wat scheelt er aan? Heb ik zonder 't te weten weer iets misdreven?’
‘Jij weet nooit iets.’
‘Op dit ogenblik ten minste heb ik kleine blasse Ahnung.’
Zwijgend vlocht ze door, hem gestadig in 't oog houdend, het hoofd schuin-omlaag gekeerd. Zijn
| |
| |
blik overdwaalde haar wit, mager halsje, haar fijne polsen, haar hele tengere lijf. Meer dan ooit lustte hem naar een zoen op haar blanke, zijïge huid. Andermaal strekte hij de handen naar haar uit; opnieuw weerde ze hem af.
‘Ga toch naar je bed en doe niet of je nog verliefd bent als een jongen van twintig jaar.’
En gril dacht hij, anders niet en lachend wilde hij zijn zoen toch nemen.
‘Ach, wat 'en gekheid!’
Voor de derde maal duwde zij hem weg, tans met een stomp tegen zijn borst en snauwde:
‘Hè... afschuwelik toch zo'n man! Als ie op is... tot niets meer in staat, houdt ie nog altijd z'n gemene lusten.’
Minder dan ooit vatte Christiaan wat er eigenlik aan de hand was.
‘Tot niks meer in staat...? Ben ik tot niks meer in staat?’
‘Denk je misschien van wel... jij, die vóór je huwelik met de-hemel-weet-hoeveel vrouwen je afgegeven hebt... die er dadelik voor gezorgd hebt, dat we twee slaapkamers kregen? Moest jij nog trouwen?’
Weer een ouderwetse onzin-aanval! Mocht hij daar nu ook niets op zeggen? Was hij verplicht zich die bespottelike beschuldiging... waar haalde ze de kletspraat van daan... te laten aanleunen? Dat kon hij immers niet. Ernstig, haast dreigend klonk zijn stem als hij antwoordde:
‘Wat de twee slaapkamers aangaat... aanvankelik door jou zelf verlangd... heb ik van de
| |
| |
administrateur ten antwoord gekregen, dat hij voor afbreken van de tussenmuur geen toestemming kan geven. Maar... jij ziet tegenwoordig Diepe vrij druk. Die is dokter, die kent me en die mag me onderzoeken als hem dat nodig voorkomt. Geeft Diepe jou 't recht van mij te beweren, dat ik op ben, tot niks meer in staat, dan zal ik berusten in dat oordeel. Zolang je echter zulke dwaze beschuldigingen uit je duim zuigt, haal ik er m'n schouwers voor op. Begrepen?’
Zonder een antwoord af te wachten zich omwendend verliet hij de kamer.
Tot zijn verwondering deed zij de volgende morgen weer heel gewoon, was zij zelfs biezonder goed gehumeurd en vriendelik. Over het verwijt werd niet meer gesproken en de goede stemming hield aan. Ja, ze werd weer erg aanhalig, kwam dikwels 's avonds half-ontkleed zijn slaapkamer binnen - wat zij vroeger nooit had gedaan - sloeg haar armen om zijn hals, lei haar hoofd tegen zijn schouder, perste het slanke lijf vast tegen hem aan. Dan werden de nachten weer als de eerste van hun huwelik en genoot hij van haar vurige kussen, van haar soepel-wringende leden, van haar strelende en klemmende handen, van haar zuchten van overweldigend genot. Maar dan ontging 'et hem toch niet, dat zij anders genoot dan vroeger, als 't ware bedachtzamer, minder onbesuisd, haast kuiser. Langer dan ooit verwijlde ze roerloos in een zwijgend nagenieten, dat soms wel een gewijde stemming leek. En nog vermoedde hij de oorzaak niet van al dit vreemde, toen zij,
| |
| |
aan tafel weer eens uitweidend over een gezin, met Diepe door haar bezocht, uitvoerig een aardig kind beschreef, 's morgens daar gezien. Zo heerlikgezond en krachtig, met prachtige, blauwe ogen, een kleur van melk en bloed, een allerliefst wipneusje...
‘Zo'n verrukkelik kind krijgen nu doodarme mensen, mensen, die soms niets te eten hebben, die dag uit, dag in hard moeten werken, terwijl wij...’
De zin bleef onvoltooid. Haar donkere, wangunstige blik, die zij kennelik niet op Christiaan wilde vestigen, dwaalde doelloos de kamer rond en een traan viel op haar bloeze.
Toen werd het Christiaan duidelik waarheen Diepe allengs haar denken, voelen en begeren had gestuurd. En 't was nog geen lente geworden, als ze, het atelier instuivend, hem opgewonden tegengalmde:
‘Stia! Stia!.... nu geloof ik, dat 'et zo is!’
Zij merkte in haar vervoering niet, dat hij niets vroeg en niets zei en hij zelf begreep niet wat hem op eens pijnlik ontstemde.
|
|