| |
| |
| |
XIV.
Twee dagen later belde Christiaan om half vijf bij Diepe aan.
‘Meneer is niet t'huis.’
‘Niet...? Hé... Maar... hij komt toch t'huis... gauw... Is 't niet?’
‘Ja, dat denk ik wel; maar... hoe laat kan ik u niet zeggen.’
‘Nou... goed. Ik zal wachten.’
In de lege, grijze wachtkamer nam hij plaats, lei hij zijn pet op de tafel.
'et Was er nog helder, ondanks het tanen van de dag onder de effen-grauwe bewolking. Maar stil was 't er ook... verbazend stil. Toch rustig moest hij denken... toch verkwikkend. Hij had er zich wel eens over verwonderd, dat Diepe geen behoefte voelde aan een hond, een kat, des noods een kanarievogel. Nu verwonderde dat hem niet meer. Hoe minder een mens bezat, des te minder geluk kon hij verliezen. En hij vond 'et dwaas, dat hij zijn vriend gelukkig had willen maken, gelukkiger dan hij was. Was hij 'et zelf geworden? Diepe had een heerlik-vrij bestaan zonder martelende onaangenaamheden;
| |
| |
hoe benijdenswaardig daarmee tevreden te kunnen zijn. Maar... zou hij nooit verliefd zijn geweest... zó sterk... zó helderziende zijn?
‘Zo... 'et Spijt me, dat je hebt moeten wachten.’
Diepe, in zijn zwarte, geklede jas en zijn zwart, hoog vest, was binnengekomen en als steeds toonde hij niet de minste verwondering over Christiaans bezoek, al was 't geenszins Christiaans gewoonte op zijn t'huiskomst te wachten. Dadelik had hij lucifers en een asbakje voor zijn bezoeker neergezet en nu bukte hij zich voor de kast, waarin Christiaan wist, dat de jenever was geborgen.
‘Geef je geen moeite; ik zal niks drinken.’
‘Zoals je wilt.’
Ook over die ongewone weigering van een borrel toonde Diepe geen verbazing. Bedaard tilde hij een stoel naar de tafel, ging zitten en keek z'n vriend afwachtend aan. Maar dit niets-vragen, niet-verbaasd-doen maakte 't Christiaan eensklaps moeilik te beginnen. 'et Was hem of Diepe al vermoedde, zo niet wist wat hij vertellen, vragen kwam en tegelijkertijd kreeg hij het gevoel, dat spreken eigenlik een verraad was jegens Mina gepleegd en hij nu inderdaad tegen haar samenspande. Edoch, hij kon niet meer terug, wilde 't ook niet. Wat dan te zeggen; wat te verzwijgen; hoe de zaak aan te vatten?
Even doorwoelde zijn brein een verwarring van gedachten en, zonder te weten wat hij deed, haalde hij zijn pijp te voorschijn, nam die uit het foedraal. Doch aanstonds borg hij het ding weer op en, het dwaze van een langer zwijgen beseffend,
| |
| |
kuchtte hij een paar keren, om dan te beginnen:
‘Zeg me 'es eerlik: je hebt... verleden... bij Vlascoop... Mina biezonder ernstig be... ja, laat ik 'et maar zeggen: begluurd. Wat voor indruk heeft ze je gegeven?’
Niets was op Diepe's strak-bleek, zwart-omlijst gelaat te lezen. Het donkere bovenlijf voor- en achterover wiegend wreef hij langzaam met de beide blanke handen langs zijn magere knieën heen en weer, tot hij eindelik zei:
‘Wel... de indruk, dat ze tamelik prikkelbaar en opgewonden was.’
‘O... zo... tamelik. Dus... wat je hebt bijgewoond, vin je niet... zo heel erg.’
‘Nou... ik heb van vrouwen... jonge vrouwen wel erger dingen beleefd.’
Voor Christiaan lag in die woorden iets geruststellends; ze gaven hem de zekerheid, dat Diepe het hele geval minder ernstig, altans minder abnormaal zou vinden dan hij gevreesd had. Maar was 't dan wel nodig geweest hem er in te halen? Kon hij er zich niet nog afmaken?
Eer hij 't daarover met zich zelf eens was, had Diepe al gevraagd:
‘Wou je me daarover spreken?’
Nu moest hij wel doorgaan.
‘Ja, daarover kom ik met je spreken... met jou als dokter. Want... jij mag erger dingen hebben bijgewoond... wat je van Mina gezien hebt, was ook maar 'en klein staaltje... voor mij is 't t'huis geen leven meer en voor Mina zelf evenmin. Als w' er niet allebei krankzinnig van
| |
| |
worden, dan zij toch zeker. En ik... ik verlies m'n werklust, m'n tevrejenheid, m'n goed humeur, m'n belangstelling in alle zaken en alle mensen. Lang houd ik dat niet meer uit. De toestand is werkelik onhoudbaar geworden. Ik ben er nou al toe gekomen haar te schrijven... omdat elk gesprek onvermijdelik tot 'en standje wordt. Verbeeld je: brieven tussen man en vrouw in hun eigen huis... omdat praten niet meer gaat. En dat baat ook niet; want zij gooit die brieven ongeopend de gang weer in. Wat moet ik in Godsnaam beginnen?’
Onbewegelik en uiterlik-onbewogen had Diepe de ontboezeming aangehoord, die op ongewoon heftige toon was geuit. Toen Christiaan zweeg, vroeg hij alleen:
‘Dus wil je scheiden?’
Op deze vraag was Christiaan niet voorbereid. Diepe zag 'et aan zijn verbijsterd opkijken, hoorde 't aan zijn uitgehakkeld: ‘e... e... dat...’ en voer dadelik voort:
‘A... Zo slecht is de toestand dus niet. Nou... des te beter.’
Christiaan moest glimlachen en 't was hem, of hij nu op eens zelf de toestand minder ernstig inzag. Toch zei hij:
‘Eén ding is zeker. Had ik Mina vroeger gekend zoals ik haar nou ken... waarachtig, ik zou dat huwelik niet hebben aangedurfd.’
Nu glimlachte ook Diepe.
‘Alleen maar niet aangedurfd. Wel in je hart... gewenst. En zelfs op dit ogenblik zeg je niet: ik ben van m'n liefde genezen.’
| |
| |
‘Nee; dat zeg ik zeker niet. Dat mag ik niet zeggen; want in d'r goeie dagen... wel, dan kan ik me geen betere, geen lievere vrouw denken dan zij. Dan ben ik volmaakt met d'r tevrejen. Maar dat is 't juist... Ze kan allerliefst zijn; maar hoe zelden is ze 't. Ik weet m'n leven niet beter te vergelijken dan bij 't wonen in 'en tropies land op de helling van 'en vulkaan. Dagen... ook wel eens weken lang kan ik me verbeelden in 'en paradijs te zijn. Altijd 'en vlekkeloos-blauwe hemel boven me en om me heen 'en heerlikvreedzame natuur. Tot er op eens uit 'en heelklein spleetje van de grond een heel-klein rookwolkje te voorschijn komt. Dat wordt groter en groter; vlammen flikkeren op... as en stenen worden in de hoogte geslingerd en in 'en minimum van tijd is de hemel verduisterd en heel de omgeving één woestenij. Met deze vergelijking overdrijf ik niet in 't minst. Als Mina zo'n afschuwelike bui heeft, vernielt en verwoest ze al, wat er goed en lief in en om ons is. En dan... ja, ik moet 'et je zeggen... dan zou ik haar wel willen ranselen... zou 't me altans geen zier kunnen schelen als ze voor altijd wegliep. Integendeel... ik zou nog zeggen: ga toch... ga asjeblieft! Maar... is 't standje weer voorbij... dat ellendige, altijd nodeloze en meestal zinloze standje... is ze weer goed, lief, zacht, aanhalig... en die verandering komt soms even plotseling als de andere... nou... dan... dan word ik weer zwak... dan drijft de ouwe liefde weer boven... dan houd ik weer dol van d'r en...
| |
| |
dan krijg ik zo'n vreselik medelijen. In 't begin had ik dat niet; maar tegenwoordig... Ik begrijp, dat ze 't niet helpen kan en... er zelf ook onder lijdt... misschien nog meer dan ik. O, dat begrijp ik nou zo best. Maar God, mijn God, mijn God, waar zijn die standjes voor nodig?’
Diepe knikte instemmend; zijn wenkbrauwen waren even omhoog getrild.
‘Dus... als ik je goed versta... hebben jullie samen heel wat onaangenaamheden gehad; maar... zijn jullie... ondanks dat... nog erg op elkaar gesteld?’
‘Ik zeker.’
‘Me dunkt... uit de verte geoordeeld... zij niet minder.’
Christiaan kon noch wilde ontkennen, dat hij dit zelf ook geloofde.
‘Maar dan vraag ik nog eens, waarom maakt ze die standjes? Waarom? Want al heb ik haar nog altijd lief en al doe ik m'n best haar te blijven liefhebben, dat die liefde aanhoudend ondermijnd wordt, is toch duidelik. Soms komt 'et me voor, dat ik in m'n huwelik al heel wat gevoellozer ben geworden dan ik vroeger was. En niet alleen voor haar; maar voor alles. Je verstompt; dat spreekt toch van zelf. Als je verstandig tracht te redeneren en geregeld onzin of verdraaïng van je woorden ten antwoord krijgt, dan... ja, dan moet je immers wel razend worden of... ijskoud onverschillig. Wie weet, of je niet eindigt met om geen mens of ding ter wereld iets meer te geven. Misschien is dat nou aanpassen en
| |
| |
zeg jij: je went aan alles; maar ik ken weinig dingen zo afschuwelik als voor alles onverschillig te zijn.’
Diepe gaf niets toe, sprak ook niets tegen, zei enkel:
‘En nou kom je vragen, wat er tegen die aanvallen van opgewondenheid te doen is.’
‘Presies.’
Zwijgend rees Diepe op, liep een paar maal heen en weer, hield dan, met zijn rug naar het venster gekeerd, voor Christiaan stil. Buiten verbleekte de dag.
‘Kijk 'es, kerel. Zekerheid, dat je huiselik leven kalm... heel kalm zal worden... zo kalm als jij 't wenst... zal ik je nooit kunnen geven. Je weet: uit 'et woordenboek van 'en arts mag je 't woord zekerheid gerust schrappen. Maar zelfs om je met raad te kunnen helpen, moet ik heel wat meer weten.’
‘Vraag... vraag!’
‘Nee; dat doe ik voorlopig liever niet. Begin met me te vertellen, wat je kwijt wilt zijn. Naar de rest kan ik altijd later nog vragen. En houd nou twee dingen goed in 't oog. Ten eerste, dat 'en geheim bij mij in 'en brandkast met letterslot ligt, waarvan ik 'et woord geleerd heb heel gauw te vergeten; ten tweede, dat iedere dokter genoeg gehoord en gezien heeft om voor zogenaamdpikante biezonderheden afgestompt te zijn.’
Christiaan verklaarde zich bereid hem op staande voet alles van zijn huweliksleven te biechten; op eens voelde hij 't als een opluchting dit eindelik eens te kunnen doen.
| |
| |
En nu begon hij met te vertellen wat voor een vrouw Mina naar zijn mening eigenlik was. Iemand met de teerste gevoelens, de liefste gedachten, de beste bedoelingen; maar in wie een soort duivelse macht woonde, die al dat goeie en mooie en lieve op afwegen leidde... kneedde... vervalste en zodanig verwrong en misvormde, dat er allerlei kwaad en onheil door werd gesticht. Wie dat niet een poos had bijgewoond, haar niet in het dageliks leven had leren kennen, die kon zich van iets dergeliks geen voorstelling maken, ja, die zou misschien weigeren te geloven, dat het bestond. En in de regel verweet ze aan anderen... dus meestal aan haar man... al wat ze zelf had uitgehaald. Terwijl ze hem soms zo liefdeloos, zo ruw, zo grof mogelik bejegende, wierp ze hem grofheid, ruwheid, liefdeloosheid voor de voeten. Was dat niet om uit je vel te springen? Die boosaardige macht verdraaide ook zijn woorden, liet hem beweringen uiten, die nooit in zijn hersens waren opgekomen, borduurde daar dan op voort, om ten slotte een gevecht aan te binden tegen... ja, tegen wat... eigenlik tegen niemendal. De onschuldigste dingen nam ze kwalik, legde ze hatelik uit; achter de onbeduidendste gezegden zocht en vond haar onoverwinnelik wantrouwen een lelike, vijandige bedoeling. Was hij 't niet met haar eens, dan heette 't, dat zij hem nooit kon voldoen, hij op alles vitte en iedereen beter vond dan haar; prees hij haar, dan meende hij niet wat hij zei, of had hij de een of andere ongunstige bijgedachte. En wat bij een gewoon mens iets
| |
| |
goeds... een deugd was, zoals bijvoorbeeld eenvoud... nederigheid... zin voor huiselike gezelligheid, dat werd in haar tot onderschatting van zich zelve, schuwheid, mensenhaat en een ongezonde hang naar alleen-zijn. Daar hielp geen praten tegen. Trouwens, redeneren kon ze... zó sluw, dat je soms niet eens de valsheid er van dadelik ontdekte; maar je alleen verbijsterd afvroeg: hoe is ze daar in 's hemelsnaam toe gekomen? Allerwonderlikst ook was, dat zij altijd naar zijn zin wilde handelen... ja, zich verbeeldde, dat zij 't werkelik deed en toch haast nooit... altans op den duur niet... goedvond wat hij gedaan had. Op hun huweliksreis had ze hem de keuze gelaten van hotels en treinen. Zelf kiezen of beslissen kon ze niet en wilde ze ook niet. Maar... had hij zijn keus gedaan en viel 't een of ander haar tegen, dan was alles zijn schuld geweest en verklaarde ze niet te begrijpen hoe iemand zó dom kon zijn. Tegelijkertijd poogde ze van haar kant hem allerlei onaangename kolen te stoven. Pogen was misschien te veel gezegd; maar ze deed 'et dan toch maar. Uitvoerig vertelde hij nu van Brescia, van Venetië en ook van haar woedeaanval t'huis, waarin zij zich met een doek had willen wurgen. En hij gaf als zijn mening te kennen, dat zij daarbij minder gehandeld had uit wanhoop over eigen vermeend ongeluk, dan om hem in verlegenheid te brengen, misschien een hevig verdriet aan te doen. Daar scheen die boosaardige macht haar toe te dwingen. En zo gauw 'et die macht gelukte hem zijn geduld te doen
| |
| |
verliezen, tot een driftige uitval te verleiden, stelde ze zich aan, of haar het grootste onrecht overkwam. Je wist ook nooit, waar je met haar aan toe was; want geen enkele stemming, geen enkel verlangen hield lang in haar stand. Een taak volhouden kon ze evenmin. Met hoeveel ijver ze aan 't een of ander begon, na een korte poos gaf ze 't toch weer op. Hoe 't mogelik was, dat zij 't nog tot kunstenares had gebracht, bleef hem een raadsel, tenzij hij mocht aannemen, dat zij vroeger heel anders was geweest en zich pas in haar huwelik zo verkeerd, zo treurig had ontwikkeld. Nu dacht Diepe misschien, dat hij tot die ontzettende ‘scènes’ aanleiding had gegeven. Geen kwestie van! Integendeel! Al wat mogelik was had hij beproefd, om ze te vermijden of ten minste dadelik te smoren. 'et Gaf niets. Hij kon zachtzinnig redeneren of bars uitvaren, onverschillig veinzen niets te merken of haar harteloosheid en ondankbaarheid verwijten... 'et bleef presies 't zelfde. Speelde hij op, dan kwam ze tot 'en exasperatie van woede; bleef hij bedaard, dan schold ze op zijn tergende onverschilligheid. Zelfs als hij alles zou doen wat ze verkoos en zoals ze 't verkoos, als hij alleen zeggen zou wat ze verlangde te horen, dan nog geloofde hij niet, dat ze op den duur samen in vrede konden leven. Uit niets of nagenoeg niets... een misverstand... een onvoorzichtig woord, een opvatting, een inbeelding zelfs groeiden de hevigste woordenwisselingen op. Hij kon ze niet beter vergelijken dan bij boze zweren, die moeten zwellen en rijp worden, om
| |
| |
pas te kunnen genezen nadat zij doorgebroken zijn. En was dit gebeurd, dan werd ze weer de lieftalligheid zelve, dan deed ze al 't mogelike om 't hem naar de zin te maken, dan hield ze niet op haar dankbaarheid er voor te betuigen, dat hij haar getrouwd had en te verklaren, dat zij 't met geen andere man en dat geen andere man 't met haar ooit had kunnen vinden. Ondertussen... ongelijk bekennen... ze denkt er niet aan.’
‘Jij wel?’
Er was iets verbijsterds in Christiaans blik, toen hij na die leuke vraag te vergeefs trachtte zijn vriend onderzoekend aan te zien, terwijl op Diepe's donker silhouët het avondduister de bleke huidtint met het zwart van baard, haren en ogen meer en meer ineendoezelde tot een ondoordringbaar grijs. En hij hakkelde weer:
‘Ik?... Waarom zou ik geen ongelijk bekennen... als ik 'et heb... als ik dat inzie?’
Dan haalde hij nog tal van kenschetsende biezonderheden uit hun dagelikse omgang aan, vertelde van Trijn en wat tijdens de aanwezigheid van Mina's moeder was gebeurd, sprak ook van hun herhaalde verzoeningen, die hen telkens weer hadden samengebracht, maar toch... hem altans... elke keer wat meer ontgocheld, wat wanhopiger over de toekomst.
Toen vroeg Diepe:
‘Heb je ook 'en zekere regelmaat in die uitbarstingen waargenomen?’
Christiaan begreep waarop hij doelde.
| |
| |
‘Je meent... in zoverre als ze op bepaalde tijden gemakkeliker ontstaan en heviger zijn... Ja... dat is zo.’
En de vraag volgde:
‘Heeft ze nooit verlangen getoond naar 'en kind?’
Weer keek Christiaan Diepe verbijsterd aan.
‘Naar 'en kind? Nee... Hoe kom je daar op? Haast zou 'k zeggen: integendeel.’
‘Waarom?’
‘Wel... in d'r goeie buien heeft ze zó'n schik in d'r leven... d'r leven van rust en betrekkelike eenzaamheid op Heijdestein en 'en mooie reis in de zomer, dat ik me wel afgevraagd heb: hoe moet 'et gaan als er 'es kinderen komen en al wat je nou graag hebt, dan voor je wegvalt. Maar dat zij... nee, aan mij altans heeft ze nooit gezegd naar 'en kind te verlangen.’
‘En jij?’
‘Ik?’
Christiaan stokte.
‘Ja... als er nou 's 'en kleintje kwam, zou 't je welkom zijn of... niet?’
‘Nou... er naar verlangd heb ik nog niet en in de gegeven omstandigheden... van haar... Maar... je zult zeggen: 't is van 'en huwelik toch 'et natuurlik gevolg. Ja; dat geef ik toe, Dus... komt 'et... nou... wat mij betreft, zal 't welkom zijn.’
‘Dat wou ik maar horen,’ was Diepe's antwoord... ‘Jullie staat dus niet op 'et standpunt beslist geen kinderen te willen hebben.’
| |
| |
‘O, nee... dat niet; maar... denk jij, dat 'en kind...?’
Voor de eerste maal liet Diepe hem eens niet uitspreken.
‘Ik zou denken, dat 'en kind... veel goed zou kunnen doen. Kijk... je vrouw is prikkelbaar... onrustig... ontevrejen... niet waar? Wat ze als reden opgeeft, is hoogstens aanleiding... geen oorzaak. Die ligt dieper. Viel zo'n reden weg, dan zou ze er 'en andere zoeken en... vinden. Vermoedelik is ze vóór der huwelik ook wel prikkelbaar enzovoorts geweest; maar... in mindere mate.’
Dat alles klopte met 'etgeen Christaan zelf dikwels gedacht en aan Mina betoogd had; dus riep hij dadelik, haast zegevierend uit:
‘Nou juist; maar waarom? Omdat ze zich toen niet verveelde. Toen had ze 'en vaste bezigheid... 'en taak.’
‘Die jij haar hebt afgenomen,’ ging Diepe leuk door.
Dat trof Christiaan weer als een onverwachte en grove miskenning.
‘Neem me niet kwalik. Afgenomen... afgenomen... Mina was toch geen klein kind meer toen ze trouwde. Ze wist wat ze deed.’
‘Jij ook.’
Christiaan voelde al, wat Diepe met die twee woorden zeggen wilde en dat hij daar niets tegen in kon brengen, ergerde hem, maakte hem weerbarstig tegen al wat zijn vriend verder zeggen en aanraden zou. Maar als begreep hij, wat er in
| |
| |
zijn pasiënt omging, voer Diepe vergoelikend voort:
‘Bedenk, dat we hier te maken hebben met instinktieve aandrangen, waartegen 'en mens... man of vrouw... met z'n redenering in de regel niet veel vermag. Je vrouw voelt waarschijnlik, dat haar iets ontbreekt... dat 'en behoefte van haar organisme onbevredigd blijft. Wat zou dit anders zijn dan de behoefte aan 'en kind?’
Christiaan was niet alleen niet overtuigd; maar het geleerde betoog bleef hem ergeren, al besefte hij niet goed waarom. Dat zenuwachtige ongedurigheid van jonge vrouwtjes wel eens beschouwd wordt als gevolg van een instinktief verlangen naar het moederschap... 'et was hem bekend. Maar daarmede te willen verklaren al Mina's wonderlikheden... opbruisingen... abnormaliteiten... neen, dat leek hem wat heel eenvoudig... oppervlakkig en ook te theoreties-wetenschappelik. Diepe wist kennelik van vrouwen prakties niets af. Was zijn leer juist, dan zou 'en ongeboren kind een kwaad kunnen genezen, waarmede hij met zijn liefde en een dokter met zijn kennis machteloos waren. Dat was immers onaannemelik. Het deed hem denken zowel aan de natuurgeneeswijze, waarmee Diepe 't anders maar zelden eens was, als aan het gezond-bidden, dat Diepe niet wegsijferde, maar suggestie noemde en dat hem zelf louter kwakzalverij leek. En met iets kregels in zijn stem sputterde hij tegen:
‘Nou... nou... Tot je dienst. Ik zie niet in, dat ze daarom klinkklare onzin zou moeten spreken.’
Maar Diepe hield vol.
| |
| |
‘Denk je soms, dat je vrouw 'et niet heel goed beseft als ze kras overdrijft of... volgens jou... klinkklare onzin verkondigt? Ze weet 'et best, hoor... altijd. Ze kan 't maar niet laten. Haar boosheid is ook van 'en heel andere aard dan jij denkt. 't Is wel beschouwd 'en verdriet... 'en verdriet, voortspruitend uit haar niet-bestand-zijn tegen teleurstellingen. Dat verdriet is haar te machtig... groeit... groeit... en brengt haar tot exasperatie, omdat ze juist niets liever wil dan in vrede met je leven... 't in alle opzichten met je eens zijn en jou gelukkig maken. “Scènes” verfoeit ze minstens even hevig als jij; maar... toch luchten ze haar op, zoals anderen oplucht 'et inslaan van een ruit of 'et stukgooien van 'en vaas.’
‘Dat wil ik allemaal aannemen; maar... van 'en kind heeft Mina nog nooit gesproken... zoals ik je zei. Ik geloof niet, dat z'er zelf ooit aan denkt en wanneer ze kinderen van anderen ziet...’
Weer stokte hij om dan, haast onwillig, zachter en langzamer voort te gaan:
‘'t Is waar... met de kinderen van Anna kon ze heel lief doen...’
‘Aha.’
‘Nou ja; maar toch...’
‘Toch geloof jij niet, dat ze naar 'en eigen kind verlangt. Nou... dat kan waar zijn; maar bewijst dan misschien alleen, dat je vrouw... als veel mensen en als de meeste vrouwen... zich onvoldoende rekenschap geeft van 't geen in haar omgaat. Vrouwen, m'n goeie vrind, zijn voort- | |
| |
brengingsmasjienes. Wezens in wie 't altruïsme egoïsme is. Ze zijn geschapen om aan kinderen 't leven te geven en voor die kinderen te zorgen, en elk organisme... dat weet je... is ongelukkig, verkwijnt... ontaardt, wanneer 't niet voldoen kan aan z'n natuurlike bestemming. Mannen zijn er in zo verre beter aan toe dan vrouwen, dat ze zich gemakkeliker kunnen bevredigen. Voor 'en vrouw is 't niet genoeg te trouwen... ze moet ook moeder worden en wel beschouwd is voor haar 'en man alleen maar 't middel om dat doel te bereiken.’
De redenering was voor Christiaan noch nieuw, noch onjuist; maar deed hem onaangenaam aan, nu hij ze toegepast zag op zich zelf. En hij vond, dat Diepe de zaak zo droog, zo weinig meevoelend opnam. Had hij zich dan maar gewend tot een psychiater! -
Avond-grauwing omwaasde tans alle voorwerpen in de kamer; tegen het grijze buiten onderscheidde Christiaan de dokter alleen nog als een donker beeld. Toch bleef Christiaans ontstemming voor Diepe niet onopgemerkt; maar die misduidde er de oorzaak van.
‘Had je verwacht, dat ik pillen of 'en drankje zou voorschrijven... misschien 'en behandeling aanraden met hypnotisme, koud water of elektrisiteit?’
‘Ach, nee... dat niet... ofschoon... Eigenlik heb ik daarover in 't geheel niet nagedacht. Maar ... zeg, zou je geen licht aansteken? 'et Wordt vandaag erg vroeg donker.’
| |
| |
Diepe knikte zwijgend, strakte recht van de vensterbank, waartegen hij leunde, ging naar de tafel, streek een lucifer af en deed met een plofje het gaslicht ontgloeien. Helderheid doorduidelikte de weggedoezelde kamer; de buitenwereld verdween. En terwijl de dokter het Lancaster-gordijn liet afrollen, vroeg Christiaan:
‘Als 't kind nou uitblijft? We zijn al bijna anderhalf jaar getrouwd.’
Diepe zei niets, eer hij weer tegenover zijn vriend was gaan zitten en toen hadden zijn donkere blik, zijn onderzoekende toon iets indringends, terwijl hij de tegenvraag stelde:
‘Waarom zou dat kind uitblijven?’
Daarop had Christiaan dadelik een antwoord.
‘Me dunkt... er zijn toch mensen genoeg, die graag kinderen zouwen hebben; maar er nooit krijgen. En dan... als je samen zulke hevige onaangenaamheden hebt...’
‘Ga je dan niet meer als man en vrouw met elkaar om?’
‘Niet meer?... Niet meer is te kras; maar... zolang die onaangenaamheden duren... dat begrijp je... en daarna... Ja, nog lang daarna... heeft ze hoofdpijn... pijn in d'r rug... voelt ze zich onplezierig... moe... uitgeput... Soms is 't zelfs of ze 'en tegenzin heeft... in mij of... in de zaak. Dan vindt ze allerlei redenen om me af te weren en verwijt ze me tegelijkertijd onverschilligheid... kou. Ja, met rechtvaardigheid verwent ze me niet. En die tijen van... ik zal nou maar zeggen... van grillige lusteloosheid
| |
| |
houwen zelfs hoe langer hoe langer aan. Dus...’
Diepe haalde schouders en wenkbrauwen op.
‘Tja... daartegen kan maar één ding baten: takt. 'et Verschijnsel heeft zeker z'n bedenkelike kant; want ontstaat er op dit gebied 'en afkeer... Van de tien echtscheidingen kan je gerust aannemen, dat er acht daaruit voortkomen... wat voor andere redenen de lui aan vrinden en kennissen... dikwels ook aan zich zelf... willen opdringen. Maar...’
En op eens beide armen over de tafel uitstrekkend, het hoofd vooroverbuigend en Christiaan scherp in de ogen blikkend:
‘Ik weet 'et natuurlik niet zeker en dus moet je niet boos worden... Maar... heb jij zelf geen schuld?’
De vraag had iets overbluffends en krenkends tegelijkertijd, dat Christiaans ontstemming nog deed toenemen.
‘Ik?’
‘Ja. Biecht 'es op. Je bent nou 'es bedaard gebleven, dan weer boos geworden. Dat heb je erkend en... dat is al verkeerd, omdat kalmte en gelijkmatigheid in zulke gevallen hoofdvereisten zijn.’
‘Wel mogelik; maar als je trouwt, wor je niet meteen ziekenverpleger.’
Dat gaf Diepe toe.
‘Maar heb jij ook niet gedaan wat in jouw omstandigheden haast iedere man doet? Heb jij, wanneer je vrouw zo opgewonden was, niet geprobeerd met haar te redeneren... weerlegd wat
| |
| |
ze zei... getracht haar door 'en min of meer logies betoog van d'r onredelikheid te overtuigen? En als dat je niet hielp... de zaak zelfs erger maakte... ben je dan niet geëindigd met zelf opgewonden, heftig te worden... misschien nog heftiger dan zij? Niemand zou je dat kwalik mogen nemen; maar ik wou toch wel weten of ik me daarin vergis.’
Het deed Christiaan weer alleronaangenaamst aan, dat Diepe zo presies raadde, wat er tussen hem en Mina voor was gevallen. Hoe kwam een man, die als een asceet had geleefd, aan deze wetenschap, terwijl hij, die zich van vrouwen toch meer ondervinding toekende, door Mina's uitbarstingen zó pijnlik-verrast wras geworden, dat hij niets beters had weten te doen, dan er zich op goed geluk nu eens zo, dan weer zus tegen verweren? 'et Is waar: tot andere vrouwen had hij altijd in een heel-andere verhouding gestaan... ze hoogstens een paar maanden, soms zelfs maar een paar uren gekend en dan... koel en kalm haar eigen weg laten gaan, terwijl hij ging de zijne. Maar toch... toch speet 'et hem nu dubbel zijn vriend te hebben geraadpleegd... toch voelde hij zich min of meer... vernederd.
En een dadelik-werkend middel scheen Diepe hem niet eens aan de hand te kunnen doen. Wat had hij er dan bij gewonnen zich over allerlei intieme biezonderheden uit zijn huweliksleven te hebben uitgelaten? Biezonderheden, die hij zich eigenlik schaamde te hebben geopenbaard.
Schouderschokkend en even de ogen sluitend
| |
| |
hief hij beide handen omhoog en nijdigheid doorklankte zijn stem als hij uitriep:
‘Wat wil je? 't Is toch te begrijpen! Moet ik m'n vrouw behandelen als 'en krankzinnige? Is ze dat? Vin jij, dat ze 't is?’
Diepe schudde beslist het hoofd.
‘Daar is geen sprake van. Ze heeft even goed haar gezond verstand als jij en ik. Ze mist maar... en meer mensen dan je denkt missen dat... op haar gemoedsleven de verstandelike rem. Elke gevoelsdrang eist bij haar onmiddellik bevrediging en daardoor raakt haar bewustzijn in 'en toestand van labiel evenwicht. Om 'en andere vergelijking te gebruiken... anders dan in vergelijkingen kan ik je de zaak niet duidelik maken; want wat er presies in 'en menseziel omgaat, is met geen woorden te benaderen... haar geestelik leven kan ook worden vergeleken bij 'en schip zonder roer op 'en zee vol draaikolken. De stromingen van die kolken worden dan veroorzaakt door haar aanhoudend-wisselende gemoedsstemmingen en jouw tegenspraak, jouw opgewondenheid werken als hevige windstoten, die 't arme scheepje nog maar meer doen dansen en schommelen en nu eens hoog-oprijzen, dan weer diep-neerploffen, zelfs bijna ten onder gaan.’
Weer haalde Christiaan de schouders op.
‘Begrijp ik je goed, dan hou jij mijn ellende voor geheel of ten dele m'n eigen werk.’
‘Da's te veel gezegd; maar laten we daar niet over doorgaan. Je wilt weten wat er tegen 'et kwaad te doen is. Wel nou...’
| |
| |
‘Zeker; maar als je middel daarin bestaat, dat je van 'en mens... ik bedoel me zelf... 'en engel wilt maken, dan moet ik je heus in overweging geven liever Mina 'en drankje voor te schrijven, waardoor de prikkelbaarheid wat vermindert. Wel sakkerloot! Vóór m'n huwelik heb ik van zenuwachtigheid nooit 'en ogenblik last gehad. Ik lachte de lui uit, die altijd klaagden over d'r... zenuwen. Maar als je alles... letterlik alles doet wat je kunt om onaangenaamheden te voorkomen... als je 't met liefde, met strengheid, met onverschilligheid... enfin, op alle mogelike manieren geprobeerd hebt zonder iets te bereiken... als je dag aan dag leeft en leven blijft in... ja, hoe zal ik 't noemen... in 'en atmosfeer van onzin... ik weet er geen andere naam voor... en je krijgt dan nog... je hoort dan nog... Wel, ik zou jou 's willen zien!’
Diepe maakte een bedarend gebaar.
‘Daar heb je groot gelijk in. Ik kan naar mijn beste weten raad geven; maar... of ik in staat zou zijn die raad zelf in toepassing te brengen... 'et is hard de vraag.’
‘A, zo!’
‘En toch, kerel... toch dien ik 't je te zeggen: je moet je leren beheersen. Je vrouw is er niet toe in staat; ergo moet jij er wèl toe in staat zijn. Doe al 't mogelike om te voorkomen, dat 'et tot een uitbarsting komt. Zorg voor afleiding... antwoord met 'en gekheid... of geef in plaats van 'en antwoord 'en zoen. Komt de uitbarsting toch, nou... zeg dan niks meer... laat ze stil... uitrazen.
| |
| |
Maak je ook nooit bang voor bedreigingen van weglopen of zelfmoord plegen.’
‘En als ze zich 'en doek om de nek slaat... als ik dat zie... daar bijsta?’
Diepe liet zich niet van de wijs brengen.
‘Dan laat je haar kalm begaan, of... nog beter... je gaat de kamer uit. Ze zal zich wel in tijds bedenken. En wat er ook gebeurt: nooit dadelik tegenspreken. Daarmee bereik je alleen, dat je haar steeds prikkelt, opwindt en je zelf er bij. Een later ogenblik is altijd 'en gunstiger!’
Nu was 't Christiaan, die oprees en heen en weer ging lopen door de kamer. Diepe's wenken ergerden hem hoe langer hoe meer. Hij hoorde er ook een minachting uit van de vrouw in 't algemeen en zijn vrouw in 't biezonder, die hem dwong tot verzet. En hij hakkelde tegen:
‘Nou ja... alles goed en wel. Je raad... die is best... die zal ik ook wel opvolgen... ten minste m'n best er voor doen. Wel beschouwd heb ik dat altijd gedaan. Maar ik verkies m'n vrouw niet te behandelen als 'en... hoe zal ik 'et zeggen... als 'en mindere... of iemand, die ik maar praten laat.’
Diepe maakte weer zijn bedarend gebaar.
‘Dat moet je ook zeker niet. Maar je wilt t'huis de vrede bewaren. Nietwaar? Dat is de hoofdzaak en daarvoor raad ik je aan niet al wat ze zegt te ernstig op te vatten. Haar voordurend-wisselende gevoelsstromingen zullen haar van daag wel 's rood doen noemen, wat haar gisteren blauw
| |
| |
leek. En dan... zoals de toestand op 't ogenblik is, behoeft ie niet te blijven.’
‘Alleen maar tot 'et kind er is, hè?’
De vragende zin had vrij schamper geklonken; Diepe sloeg er geen acht op.
‘Daar heb ik altans de beste verwachtingen van.’
Andermaal haalde Christiaan zijn schouders op en hij bleef rondlopen.
Tot nog toe had hij met Diepe altijd graag van gedachten gewisseld en nooit was hij 't eens kunnen worden met een paar van zijn kennissen, die de dokter waanwijs, pedant noemden; op dit moment leek die ongunstige beoordeling hem in 't geheel zo onbegrijpelik niet meer en stond het praten hem tegen. Hij vond, dat Diepe voor 't minst dwaas-gewichtig deed, terwijl hij op de keper beschouwd met de zaak geen raad wist. Want dat kind als geneesmiddel... och, gekheid!
Een lange poos zwegen beiden; toen zei Diepe:
‘Wil ik 'es met je vrouw spreken?’
Verbaasd en achterdochtig keek Christiaan hem aan en scherp klonk zijn vragend antwoord:
‘Spreken? Alleen spreken? Waartoe? Wat zou je haar willen zeggen?’
Zijn wantrouwen ontging Diepe niet; maar diens toon bleef rustig en vriendelik.
‘Heb j'er tegen, zeg 'et gerust. Ik denk er niet aan me op te dringen. Maar... vin je 't goed, laat dan aan mij over, wat ik met haar bepraten wil. Niets buitengewoons... daar kan je gerust op zijn. Maar... als jij 't weet, is 't haast on- | |
| |
vermijdelik, dat je bij de een of andere gelegenheid je iets ontvallen laat, waaruit je vrouw kan opmaken en zal opmaken, dat we de kwestie samen hebben besproken. En dan... is alles verloren. Dan denkt ze natuurlik aan 'en samenzwering van ons beie tegen haar.’
Christiaan moest erkennen, dat hierin Diepe weer gelijk had. Aan samenspanningen dacht Mina dadelik. Hij voelde ook geen geldige reden te hebben om zijn voorstel af te slaan en... je kon nooit weten... Toch was ook dit voorstel hem niet aangenaam. Hij hoorde daar nu weer een geringschatting in van zijn takt, bleef niet vrij van het gevoel, dat een derde zich indrong tussen hem en zijn vrouw, en de gedachte rees in hem op, dat hij voortaan tegenover Mina al zijn woorden op een goudschaaltje zou moeten afwegen, omdat hij nooit met zekerheid weten kon wat ze al of niet aan Diepe overbracht.
Gedwongen-onverschillig klonk dus zijn antwoord:
‘Ach... mij is 't goed... ga je gang. Alleen... hoe zal je 't aanleggen om haar op 'en ongezochte manier te naderen? Bepaald verwend met bezoeken heb je ons tot nou toe niet.’
Diepe glimlachte.
‘Pas ik nou bij gezonde, jonge vrouwtjes? Die zien me no van voor en allerliefst van achter.’
Christiaan vond 'et genotvol dit nu eens te kunnen tegenspreken.
‘Denk je dat? Nou, psycholoog, deze keer heb je 't glad mis. Een van Mina's grieven is juist, dat jij haar
| |
| |
onbeleefd behandelt door nooit 'es aan te lopen.’
Diepe glimlachte weer.
‘Om jouwentwil.’
‘Wis en drie niet.’
‘Nou... ik wil er niet om strijen. Dan kan die zaak meteen in orde komen; maar... zeg haar niks. Ik zal wel 'en middel vinden.’
Christiaan keek op zijn horloge, schrok en greep naar zijn pet om heen te gaan.
Oprijzend zei toen Diepe:
‘Jij vindt je vrouw natuurlik ondankbaar, omdat je heel veel voor d'r gedaan en misschien nog meer voor d'r nagelaten hebt.’
‘Als je dat laatste maar begrijpt en... daar ziet ze niks van in.’
‘Nou juist. Kijk 'es. 'en Vrouw... er zijn uitzonderingen; maar ik denk aan de vrouw in 't algemeen... die verwacht van 'en man... alles... de vervulling van al d'r wensen... de bevrediging van al d'r behoeften... en... ook nog zijn dankbaarheid, dat hij uitverkoren is om die wensen te vervullen, die behoeften te bevredigen. Blijft ze in enig opzicht onbevredigd... is er in haar leven iets bedorven... al gebeurde 'et ook door haar zelve, ze geeft er hem de schuld van. Zo is 'en vrouw nou eenmaal en daar moet je rekening mee houwen. Je kunt van 'en vrouw negen en negentig wensen vervullen; maar laat er één... 'en voorname... onvervuld en haar dankbaarheid over de negen en negentig vervulde zal kleiner zijn dan haar ergernis over de éne, die niet werd vervuld.’
| |
| |
‘Drommels, drommels... ik heb nooit geweten, dat jij zo'n vrouwenkenner was! Maar... wat heb ik Mina dan wel geweigerd?’
‘Voor haar gevoel... al is ze er zich niet eens van bewust... 'en kind.’
Weer had die opmerking voor Christiaan iets geweldig-krenkends. Om zich lucht te geven zonder zijn gegriefdheid te tonen, grapte hij plagend:
‘En dat zou ik geen onzin mogen noemen? Waarom ben jij toch nooit getrouwd... jij, die zo presies weet hoe 'en man met z'n vrouw moet omgaan? Je huwelik had 'en model kunnen zijn.’
Maar Diepe nam de vraag ernstig op en antwoordde:
‘Eenvoudig, omdat ik voor 't huwelik... niet deug.’
Nu kon hij 't niet laten brutaal door te vragen.
‘Waaruit lei je dat af?’
‘Uit 'et onderscheid tussen mij en andere mannen. Wie trouwen wil... trouwen uit liefde bedoel ik.... die moet, als 'en vrouw opstijgt naar de zevende hemel, met d'r mee kunnen omhoog vliegen... echt of in schijn. Voor 't eerste ben ik te nuchter; voor 't andere te eerlik. Trouwens... heb jij zelf me niet gezegd: 'en man weet altijd wel hoe 'en vrouw over hem denkt?’
‘Dus ben je toch wel 'es verliefd geweest.’
‘Had ik anders me zelf zo goed leren kennen?’
Dat achter dit antwoord een weigering school om zich meer onthullingen te laten afdwingen,
| |
| |
voelde Christiaan heel goed en menige uiting van Diepe schoot hem door 't hoofd over de domheid der mensen, die allemaal elkander meenden te kunnen beoordelen en bijna geen van allen iets van elkaar begrepen. Maar nu hij zo veel... hij vond achteraf beschouwd te veel... had gebiecht, bekroop hem een zonderlinge lust Diepe door nog meer vragen te ergeren en tevens een verlangen ook hem op een zwakheid, een onverstandige daad betrappen. En hij ging voort:
‘'t Is waar: je valt er je zelf wel es bij tegen. Ben... ben je daarom niet getrouwd?’
Diepe toonde geen geraaktheid.
‘Dat niet... maar... om dadelik te kunnen trouwen hadden we geen geld genoeg en toen 'et geld geen bezwaar meer was, had ik leren inzien, dat 'en man de vrouw, op wie hij verliefd is... toch nooit krijgt.’
Niet terstond vatte Christiaan de bedoeling.
‘Waarom niet?’
‘Omdat die alleen bestaat... in z'n fantazie. Eenmaal getrouwd... en dus ontnuchterd... trachten beide partijen elkaar wel... goed- of kwaadschiks... naar hun idealen te vormen; maar... wanneer lukt dat?’
Christiaan vroeg niet verder. Diepe had de kwestie zo algemeen gemaakt, dat vragen naar zijn persoonlik geval op eens alle betekenis verloor. Ook was 't hem, of Diepe's antwoord, hoe algemeen ook, voor hem in 't biezonder een vonnis was... een vonnis, waarin hij niet kon, niet wilde berusten; maar waarvan hij toch niet dadelik wist hoe er zich
| |
| |
tegen te verzetten. Dat elke illusie voor een mens haar waarde verliest, zodra hij zeker weet, dat die illusie is... louter illusie... hij besefte 't vaag; maar was zijn liefde voor Mina dan werkelik niets meer? Het ergerde hem al, zich dit ook maar even te moeten indenken en, om een einde te maken aan het gesprek, zei hij enkel nog:
‘Dat gaat me te diep of te hoog.’
Daarna gaf hij zijn vriend een hand, bromde nog iets van: ‘nou... tot weerziens’ en ging.
Naar Heijdestein terug lopend vond hij Diepe's bestaan in 't geheel niet benijdenswaard meer. Neen... wel beschouwd moest hij ook met zijn vriend medelijden voelen en deze gedachte was hem nu eens niet onaangenaam. Nooit te voren had 'et hem zo verklaarbaar geleken, dat Diepe door een pijnlik-teleurstellende ondervinding er toe gekomen was enkel voldoening te zoeken en te vinden in het lenigen van smarten van anderen; maar al wilde hij die levenshouding ook bewonderen, diep in zijn binnenste wekte ze toch een zonderlinge wrevel en tegelijkertijd jaloezie.
Het bleef hem berouwen de dokter te hebben geraadpleegd.
Dat hij op Mina een invloed ten goede kon hebben, kwam hem meer en meer onwaarschijnlik... op z'n mooist verre toekomstmuziek voor. Aan zijn diagnose en geneesmiddel hechtte hij voorlopig niet de minste waarde.
En hij dacht: je moet van je vrind je dokter niet maken en van je dokter niet je vrind.
| |
| |
Maar nog was hij niet t'huis, als hij in zich ook weer de woorden had gehoord: omdat die vrouw alleen bestaat... in z'n fantazie.
Zou dat toch waar zijn... en altijd waar zijn?
|
|