| |
XIII.
Toen Christiaan de volgende morgen zijn ogen opende, schoot zijn eerste blik naar de deur uit, die de slaapkamers scheidde. Na het zwijgend huiswaarts-gaan had Mina die gisteren avond dadelik met een ruk gesloten. Als ie nog dicht was, stond hem 't ergste te wachten.
De deur leek... nog dicht.
Hij gleed het bed uit, ging naar de deur toe, draaide aan de kruk... Gesloten.
Hij tikte... Geen geluid.
Hij riep: Mina... Geen antwoord.
Toen wist hij 't zeker: de ellende was er weer en niemand kon zeggen voor hoe lang. -
Lusteloos en loom, als vroeger op het kostschool, dat hij zo gehaat had; opziende tegen het heden en het morgen, met het afschuwelike eenzaamheidsgevoel in zijn ziel, dat hij pas na zijn huwelik had leren kennen, kleedde hij zich langzaam aan, telkens weer luisterend aan de deur, weer tikkend, weer roepend... Tevergeefs. Tot hij eindelik zijn pogingen maar staakte en naar beneden ging om te ontbijten.
Op de trap kwam hij Jansje tegen, die vroeg
| |
| |
of ze van morgen zijn slaapkamer dadelik in orde mocht brengen, nu mevrouw niet als gewoonlik 'et eerst was opgestaan.
‘Ja... ga je gang.. maar... mevrouw heeft slecht geslapen... Doe je werk 'en beetje zachtjes.’
Zodra hij gegeten had, liep hij naar buiten, keek op naar haar venster, zag de gordijnen er achter... dicht.
In zijn atelier beland stak hij een pijp op, nam palet en penselen ter hand; maar lei ze weer neer. Aan werken viel niet te denken. Geen zin, geen fut; noch met zijn ziel, noch met zijn hoofd kon hij er bij zijn. En weer dwaalde hij naar buiten; weer keek hij op naar haar gordijnen... Dicht.
Zo slenterde hij kwartier na kwartier, uur uit, uur in de kamers, de gang, de plaats door als een wachtende in een station, die in de wachtzaal geen rust kan vinden en maar heen en weer gaat sleuren over het perron, telkens weer treinenlopen monsterend, waarvoor hij toch in 't geheel geen belangstelling voelt en dan de aanstuwende mensengulp doorblikkend, waarbij het geliefde wezen zich had kunnen, ja moeten bevinden. Hij zag Jansje, hij zag Sientje, hij zag de tuinman, hij zag de postbode; maar niet zag hij haar, die alleen hem zijn rust had kunnen hergeven.
En de morgen was zo blij-zonnig; de lucht zo stil en koesterend-zacht. Aan de hemel zweefden zo rustig grote, witte wolken voorbij; over bomen, paden en huis schoven zo zacht hun koele, kalme schaduwen. Overal woonde vrede... liefde... geluk. 't Was een dag als het vaderlandse klimaat
| |
| |
er maar weinige biedt, zo'n dag waarop Christiaan biezonder gaarne buiten werkte, haast minder nog uit arbeidslust dan om te genieten en zich blijgelukkig te voelen leven. Nu liet alles hem zo akelig-onverschillig, kon hij niets doen dan ongedurig pijpen-roken, zenuwachtig-ijl in 't hoofd over zijn plaats slenteren en opkijken naar gordijnen, die nog maar altijd... niet bewogen.
Toen 't half-twaalf was geworden kwam Sientje hem vragen, of mevrouw ook vis uit IJmuiden had besteld. Ze wist 'et niet heel zeker en was er geen vis, dan zou ze voor iets anders moeten zorgen.
‘Zorg in alle geval maar voor iets anders. Mevrouw is niet wel. Ik ben blij, dat ze nog wat doorslaapt.’
Of die meid geloven zou, dat mevrouw onwel was en hij blij dat ze nog sliep? Vervloekte toestand, die hem noodzaakte te liegen tegenover meiden, die zeker heel goed begrepen, dat hij loog.
Ook voor het tweede ontbijt kwam Mina niet beneden en tot vier uur bleef Christiaan wachten, nu eens hangend in eetkamer of atelier met een krant of boek in de hand, waarin hij toch niet lezen kon, dan weer omdolend over de plaats en opkijkend naar de gordijnen, die... niet bewogen.
Toen ging hij wat aan de vaart zitten, afleiding zoekend in het staren naar een zeldzaam schip, dat met flauw geborrel het donkere vlak voor zijn bruine boeg doorklievend, aanzoefde achter een dof-klikklakkend paard op het jagerspad aan de overzij, of dampwolkjes uitpuffend in opbruisende
| |
| |
schuiming het stille water doorruiste. En als weer eens een hoge golving, achter het klokkend wegzuigen aan, de grasrand broesemend overlopen had, dwaalde zijn denken naar Diepe af. Of hij er nou toch niet eens met hem over zou spreken? Dat deze toestand niet normaal was... mijn hemel...
Plots moest hij omzien... hij wist niet waarom ... en... ja; daar was ze. Maar... ze ging weg. Had ze dan...? Dadelik was hij overeind, haar gevolgd en nu liep hij naast haar door.
Ze droeg nog wel haar grijze morgenjurk; maar zag er volstrekt niet uit of ze zich onachtzaam had gekleed. Misschien, dacht hij, is alles toch weer gewoon; dus wilde hij zelf ook weer gewoon doen, heel gewoon, alsof er niemendal was voorgevallen. En leuk zei hij:
‘Zo... eindelik opgestaan? Zeker slecht geslapen; is 't niet?’
Ze had hem nog niet aangezien, keek ook nu niet op, bleef loom teruglopen naar het huis. Pas toen hij vragend herhaald had:
‘Heb je niet slecht geslapen?’
... gromde ze:
‘Hoe zou 't anders... na zo'n scène.’
Niet dadelik vond hij een ongevaarlik antwoord en geprikkeld door zijn zwijgen viel ze uit:
‘Jij hebt zeker uitstekend geslapen. Ik hoef 'et niet te vragen. Wel gelukkig als je voor alles onverschillig kunt zijn.’
Wat nu? Even sloot hij de ogen, onhoorbaar zuchtend: ‘hè’.
| |
| |
Toen zei hij luchtig, zo schertsend mogelik:
‘Wat zou je er van denken, als we elkaar 'es beloofden nooit meer iets kwalik te zullen nemen... ook geen boos woord meer te zeggen? Wie zondigt, moet boete betalen en als de boetepot vol is, gaan w' er 'en dagje voor naar Amsterdam. Of wil je liever naar Brussel? Maar... dan moet er meer gezondigd worden.’
Hopend, dat ze tenminste zou glimlachen, keek hij schuin haar aan; maar de diepe lijnen in haar mager, bleek gezichtje trilden niet en de roodomkringde ogen blikten star voor zich uit. Al gaf hij alleen haar de schuld van hun onaangenaamheden, het deed hem toch pijn te moeten zien, dat zij er zo zwaar onder leed. Zeker voelde ze zich diep-ellendig.
Maar door haar schouders voer een licht schokje en zacht, doch beslist sprak ze:
‘Van mij zal je geen boos woord meer horen.’
‘Des te beter,’ lachte hij, ‘al zullen we dan de reis van 'en verkochte schilderij moeten betalen.’
Heel ernstig ging ze voort:
‘Ik wil niet op reis... nooit meer en ik heb me voorgenomen me ook nooit meer met wat-ook te bemoeien. Ik heb 'et je al meer gezegd: ik deug nergens voor... ik ben hiertotaaloverbodig. Vroeger ging alles zonder mij veel beter. Als ik me dus van nu af maar buiten alles houd, zal 't voortaan ook wel weer goed gaan.’
‘Maar Mientje...’
Week vragend had zijn stem geklonken; hardtoornig weerde zij hem af.
| |
| |
‘O, neen; m'n besluit staat vast. 'et Spijt me alleen, dat je Trijn en Anna weg hebt gestuurd; maar je zult moeten toegeven, dat ik daar niet om gevraagd heb. Of vin je van wel?’
‘Wel nee; dat heb ik immers uit eigen beweging gedaan.’
Zijn hand, die in wou dringen tussen haar arm en borst, duwde zij grimmig weg.
‘Laat dat nu maar. 'et Beste zal dus zijn, dat je aan Sien de leiding geeft van 't huishouwen... net als vroeger aan Trijn. Misschien wordt die ook zo'n ideaal. Ik hoop altans, dat 'et haar lukken zal je te voldoen. Van mij zal ze geen aanmerkingen horen. Ik houd me van nu af... buiten... alles... alles.’
Wat 'en onzin nou weer, lag hem op de lippen; maar hij drong de woorden terug, zei voor 't ogenblik niets meer, begreep, dat de bui nog lang niet voorbij was.
Aan tafel gezeten at Christiaan de vis, die nog gekomen was, at hij het vlees, dat Sien er bij had besteld en zag hij, dat Mina van alles op haar bord lei, om 't dan onaangeroerd weer te laten wegnemen. Jansje diende een ommelet, waarvoor ze bedankte; perziken werden opgezet... zij greep er niet naar. Wel dronk ze water, zelfs heel veel water. En haar star-starend gezicht bleef doodsbleek onder de paarsig-rood omkringde ogen; soms leek 'et versteend. Maar toen op eens een wit schijnsel haar donkere pupillen overtoog en twee dikke tranen parelend neerglipten langs
| |
| |
haar flets-doorrode wangen werd 'et Christiaan weer jammerlik week om 't hart, welde andermaal zo'n innig medelijden in hem op met het arme, arme schepseltje, dat zo graag gelukkig wilde zijn en 'et maar nooit kon worden. Reeds sprong hij overeind om haar te zoenen, te zeggen, dat hij toch heus, heus zo veel van haar hield, ais ze hem toebeet:
‘Kende ik toch maar 'en man, van wie ik echt houwen kon! Geen minuut... geen sekonde keek ik jou meer aan!’
Verbijsterd bleef hij staan en de kussen, de verzoenende woorden bevroren op zijn lippen.
‘Waarom jij mij getrouwd hebt, als 't niet geweest is om me dood te sarren, dat zou ik wel eens willen weten!’
Gefnuikt in zijn opwelling van willen lief-zijn, troosten en vergeven, gegriefd door zo'n schandelike miskenning van al wat hij voor haar gevoeld, voor haar gedaan en door haar geleden had, zonk hij weer op zijn stoel terug, antwoordde hij verbitterd... stug-koel:
‘O... zo... weet je dat nog altijd niet.’
‘Neen!’ doorsnerpte 't zijn oren en hij zag, dat haar ogen weer droogden, de bleke glans er op doofde, schel zwart, fel-stekend de verkleinde pupillen begonnen te lichten. Haar neusvleugels trilden en haar tanden werden dreigend zichtbaar. ‘Dat weet ik nog altijd niet. Als 't geweest was om me gelukkig te maken, had je wel anders gedaan.’
‘Geloof je?’
| |
| |
‘Daar ben ik van overtuigd! Of is 't soms niet waar, dat je me altijd achter hebt gesteld bij iedereen... je meiden net even goed als je kennissen en vrienden... dat je geen gelegenheid voorbij hebt laten gaan om me te krenken en te vernederen op alle mogelike manieren?’
Zuchtend trok hij schouders en wenkbrauwen op. Meer dan de dwaze beschuldiging zelve griefde 't hem, dat hij er zo ijzig-kalm bij bleef.
‘Zeker weer onzin, hè? Fantazie van me... Wel 'en gemakkelik middel om je te verdedigen! Je noemt maar alles... onzin... verbeelding!’
Een hatelik lachje schokte achter in haar keel. Zou hij haar dan nooit kunnen doen inzien, dat al die klachten en aanklachten op niets, helemaal niets berustten? Nog eenmaal wilde hij 't kalm beproeven.
Zacht begon hij te praten, allereerst haar vriendelik verzoekend hem nu eens niet in de rede te vallen, maar bedaard te laten uitspreken. Zijn plan was zo min mogelik woorden te gebruiken; maar toch moest alles helder en vooral logiesovertuigend worden uiteengezet. En toen herinnerde hij er haar aan, dat hij Trijn en Anna in dienst had gehouwen om harentwil, om haar de zorgen te verlichten... dat zij daar zelve vroeger haar ingenomenheid mee te kennen had gegeven... dat hij ze uit eigen beweging had verwijderd, zodra 't hem duidelik werd, dat de verhouding tussen haar en Trijn op den duur niet verbeterde... dat 'et evenwel niet aanging die mensen nu achter hun rug, zonder voldoende bewijzen en zonder
| |
| |
dat ze zich konden verdedigen, in 't openbaar te beschuldigen van oneerlikheid. Zijn vrouw bij wie ook achter te stellen was nooit in hem opgekomen. Op onfeilbaarheid maakte hij geen aanspraak; maar hij was er zich van bewust steeds te goeder trouw, in haar belang, alleen in haar belang te handelen... en...
Toch viel ze hem in de rede.
‘Daarom zeker vertel je aan je vrinden op de societeit al 't kwaad, dat je van me verzinnen kunt!’
Overbluft keek hij op. Waar in 's hemelsnaam kwam nu die aanklacht weer vandaan? Waaruit distilleerde ze dat verwijt.
‘Ik spreek kwaad van jou... ik... en dat doe ik op de soos?’
‘O, bij je vriend Diepe ook; misschien wel daar 't meest.’
‘Maar, mijn God, Mientje, dat is nou toch de zuiverste fantazie! Ik tart jou... en iedereen.., om één enkel bewijs, hoe klein ook, te leveren, dat ik van jou kwaad heb gesproken... waar dan ook.’
Daar lichtte iets zegevierends in haar ogen.
‘Dat bewijs zal ik je geven. Vlascoop had 'en boel... ik weet niet hoeveel... mensen willen vragen. Vier zijn er gekomen. Waarom zijn de anderen weg gebleven? Waarom?’
‘De reden heeft Vlascoop je opgenoemd. De ontvanger is ziek...’
‘O, geloof jij al die verhalen. Je bent wel naïef!’
Weer ontschetterde een hatelik lachje haar bewegelike mond,
| |
| |
‘Neen, man, die mensen zijn weggebleven om mij! Omdat ze met mij niet in aanraking willen komen. En ze willen met mij niet in aanraking komen, omdat ze van jou gehoord hebben wat 'en ellendig, onzinnig schepsel ik ben.’
‘Maar Mien, dat is...’
‘Waarom komt Diepe hier nooit meer aan? Heb ik hem afgestoten? Ben ik onvriendelik tegen hem geweest? Je zult 'et niet kunnen beweren. Nooit heb ik iets anders gewild dan met hem op 'en vriendschappelijke voet komen. Juist met hem... met hem meer dan met iemand anders. Omdat ik wist hoe hoog jij hem schatte... hoe jij op z'n gezelschap gesteld was. Maar hij denkt er niet aan hier te komen praten. En waarom? Omdat ie dan mij zou ontmoeten, dat ellendige wijf, over wie jij je altijd beklaagt!’
‘En gisteren avond...’
‘O, gisteren avond is ie verschenen. Ja, ja. Toen Vlascoop geen andere mensen krijgen kon, hebben de dominee en je beste vrind zich... opgeofferd, uit vriendschap voor jou. Een hele avond hebben ze zich mijn onzinnig gezelschap getroost. Maar als jij 't niet gemerkt hebt hoe onuitstaanbaar Diepe mij vindt... nu, dan ben je voor je vrind wel verblind. Me dunkt, dat ie zich niet ontzien heeft z'n afkeer van mij te tonen! De halve avond was om, eer hij 'en woord tot me heeft gericht en al die tijd had ie me maar aan zitten staren, alsof ie dacht: mijn hemel, wat ben jij voor 'en schepsel!’
Ging dit nu nóg niet te ver? - Weer voelde
| |
| |
Christiaan zijn verontwaardiging optrillen; maar meer dan ooit... dat besefte hij... was kalmte, leukheid tans geboden. Dus deed hij andermaal zijn best eens te lachen; maar zijn lach klonk gedwongen, vals.
‘Mientje, Mientje, hoe is 't mogelik, dat je Diepe zo verkeerd beoordeelt. Vroeger kwam hij evenmin als nou hier aan. Dat ie soms vreemd doet... ik geef 'et je dadelik toe... en dat ie geen salonprater is... akkoord van Putten; maar... dat de man zulke kwaje gedachten van jou zou hebben... en nog wel door mij... hoor 'es... jij zegt wel 'es van iets: dat is te mal... nou, da's nou heus te mal.’
‘Dat jij je vrind verdedigt, spreekt van zelf; maar als ie nooit hier aankomt, is dat dan, omdat ie zo goed over me denkt?’
'et Was niet gemakkelik Diepe's partij te nemen tegenover iemand als Mina, die wel voor zich zelve het recht opeiste alle vormen te verwaarlozen, geheel naar haar lusten en luimen te leven; maar bij anderen achter de minste afwijking van het zo-doet-men, zo-hoort-et aanstonds de bedoeling zocht haar te kwetsen, op z'n minst onaangenaam te zijn. Na een poos nog uitgeweid te hebben over Diepe's zonderlingheden, over zijn ongezelligheid, over zijn helemaal-opgaan-in-zijn-vak, gaf Christiaan 't dan ook maar op, liep hij om de tafel heen naar Mina toe, liet zich, vlak naast haar, op een stoel neer, gaf haar een zoen en begon:
‘Geloof me nou 's, Mientje, en word niet boos. Heus, kind, de wereld van vijandigheid, bedrog
| |
| |
en haat, die jij overal om je heen meent waar te nemen... die is alleen... heel alleen 'en schepping van je verbeelding.’
Gemoedelik, zacht-aandringend sprak hij door, al maar pogend zijn waarheidslicht te doen schijnen door de mist van vooroordelen, die haar waarnemingen en gedachten hem leek te omhullen. En als zij kalmer toeluisterde, niet meer in de rede viel, toeliet, dat hij haar hand greep en teer begon te strelen, meende hij nog eenmaal - kon 't nu eindelik eens voor goed wezen - het pleit te hebben gewonnen. Maar die gedachte suste zijn voorzichtigheid weer in slaap en ongemerkt kwam hij er toe over zich zelf te spreken, te vertellen wat voor illusies hij zich van zijn huwelik gevormd had, te zeggen, dat alles nog zo goed en zo mooi zou kunnen worden, als...
Toen trok ze haar hand schichtig terug, schoot ze van haar stoel omhoog.
‘Als ik me maar door iedereen vernederen en vertrappen laat! Niet waar? Nooit doe jij iets verkeerds; nooit heb jij eens ongelijk! Altijd ben ik 'et, ik alleen! En al wat ik doe om je gelukkig te maken, om hier de boel in orde te houwen, om toch vooral geen aanstoot te geven en me steeds te plooien en te schikken naar je zin... daarvoor ben jij blind, stekeblind. Mijn God, mijn God, wat heb ik hier al niet moeten dulden! De onhebbelikheden van dat ouwe mens, de onbeleefdheden van je vrinden, de miskenning en grofheden van jou!’
‘O, ben ik zo grof ook. 't Is waar... je hebt 'et al meer gezegd; maar...’
| |
| |
‘Ben je 't misschien niet? Raas en tier je soms niet tegen me, zoals je 't tegen je meiden niet wagen zou? Ben je ook niet handtastelik tegen me geweest? En... om op dat avondje bij Vlascoop terug te komen, denk je, dat ik 'et niet gemerkt heb en dat anderen 't ook niet gemerkt hebben hoe aardig je met die Ines bent gaan doen... hoe verliefd je haar in de ogen hebt gekeken... hoe je met haar hebt gefluisterd... gedweept over kunst en over God weet wat nog meer... alsof jullie samen 'en tête à tête hadt? Was dat in mijn tegenwoordigheid soms niet grof-beledigend? Had ze toch getrouwd... 'et manke schepsel! Dacht je, dat ik niet wist... dat iedereen hier niet wist... hoe intiem je met haar geweest bent? Dat je mij niet mooi genoeg meer vindt... ik weet 'et al heel lang! Misschien ben ik voor jou nooit mooi genoeg geweest; maar dat ik door al m'n verdriet hier al leliker en leliker ben geworden... 'et zou te verwonderen wezen als 't anders was! Maar je hebt me toch niet alleen genomen om me je minachting... je afkeer te tonen! Of...?’
Verwilderd hief Christiaan zijn handen ten hemel, schudde hij de krampende vingers heen en weer.
‘Schei uit, schei uit! Mijn God... wat... wat verzin je al niet!...Waar haal je 't van daan..! Hoe...?’
Geen woord van rechtvaardiging liet ze hem plaatsen.
‘Verbeeld je maar niet, dat ik 'et nog heel lang zo uithoud! O, ging ik maar dood... ging
| |
| |
ik maar dood! Dan kon je 't weinige, dat je nog aan mijn gehate existentie herinnert, je huis uit gooien en Ines Vopel er in halen! Of... had je van die al genoeg gekregen, toen je mij nam?... Altijd nog heb ik gedacht... gehoopt: hij zal wel eindigen met z'n ongelijk in te zien... met te beseffen hoeveel ik van hem houwen meet, om dat alles te kunnen verdragen. Wat heeft 'et me gebaat?’
Neen! Tegenover zóveel onrechtvaardigheid kon Christiaan zijn woorden niet inslikken. Zijn knieën trilden onder hem van zenuwachtigheid en haar schelle stem overbulderend, viel hij uit:
‘Als ik dan blind, stekeblind ben voor 'etgeen jij hebt gedaan, jij bent 'et niet minder voor mij! Je kunt er nou woedend om worden of niet, ik moet 'et herhalen: wat je zegt van mijn lief-doen met Ines is weer onzin... onzin en anders niks!’
‘A! Onzin! Altijd onzin! Maar grofheden zeg jij me niet! Hoor je 't nu... hoor je 't nu zelf... hoor je hoe je me treitert?’
‘Ja, als jij me net zo lang gefolterd hebt, dat ik helemaal buiten me zelf... half waanzinnig ben van... van vertwijfeling... als je me lelikheden verweten hebt, waaraan ik me nooit heb schuldig gemaakt... als je me bedoelingen hebt toegeschreven, die nooit in me zijn opgekomen... ja, dan... dan is natuurlik 't einde, dat ik woedend word en... en grof... en razen moet... moet! Maar dan heb jij geen recht me te verwijten, dat ik word zoals jij.., jij alleen me maakt!’
| |
| |
‘Ja, ja; alles is mijn schuld! Maar laat me dan toch van je weg!’
‘Tegen Ines... tegen dat arme schepsel ben ik onbeleefd geweest, heel onbeleefd en dat wil, dat zal ik goedmaken. Ziedaar alles. Jij hebt recht, noch reden daar iets verkeerds van te denken en dat weet je zelf ook heel goed. Dat ik van jou kwaad heb gesproken, de mensen tegen je heb opgezet... 't is... 't is eenvoudig bespottelik! En nooit heb ik gezegd... of zelfs maar gedacht, dat ik jou niet mooi genoeg meer vind. Nooit... nooit! Hoe of je aan die gekheid komt... 'et is me 'en raadsel! Maar heb jij zoveel van mij te verduren gehad... ik van jou heus niet minder! Gisteren avond heb ik op hete kolen gezeten, zo belachelik heb je me gemaakt... mij en ons huwelik. Wat moeten die mensen wel van ons denken!’
Nu schetterden ze beiden tegelijk door, niet meer luisterend naar elkanders woorden, ieder zijn eigen grieven maar luchtend, om eindelik eens alles uit te zeggen, het overkropt gemoed volkomen te luchten, de volle waarheid te doen klinken. Ze voelden zo goed, dat ze elkander nodig hadden voor hun geluk en juist dit konden ze elkaar niet vergeven.
Hij sprak er van toch waarachtig wel eens te willen weten waarom hij haar genomen had, als 't niet uit liefde en uit liefde alleen was geweest! Had zij hem zóveel geld aangebracht... of relaties... of wat voor ander moois ook? 'et Was hem een genot geweest haar een zorgeloos, vrij, geluk- | |
| |
kig bestaan te kunnen verschaffen; maar 't was toch heus niet te veel gevergd, als hij daar, in plaats van dagelikse verwijten en standjes, een beetje erkentelikheid, een beetje liefde voor terug verwachtte.
Zij stelde er tegenover hem alles te hebben geofferd wat zij bezat: haar vrijheid, haar kunst, haar tevredenheid. En als hij sprak van terugverwachten... in haar huwelik had zij nog geen sekonde... ja, zeker, nog geen sekonde van geluk gekend. Altijd had ze geleefd als in een gevangenis en nooit iets anders gevoeld dan leegte in zich en leegte om zich heen. Vroeger had ze moeten werken voor de kost... o, ja; maar wat een voldoening had dit haar geschonken! Mijn God, wat was haar leven niet rijk geweest, toen zij les gaf aan leerlingen, die van haar hielden, toen zij op muziekavondjes en liefdadigheidskonserten werd toegejuicht door mensen, die genoten van haar spel! In die tijd was 't niemand ingevallen van haar te zeggen, dat zij onzinnig was of half snik. Integendeel! De mensen betaalden geld om haar te mogen zien en horen. En met dat geld maakte zij haar moeder weer gelukkig, die 't anders arm zou hebben gehad en die aan armoede niet gewend was. Vrijwillig had ze dit alles opgegeven, om eindelik ook te mogen krijgen wat zovelen al bezaten en haar nog altijd ontbrak: de liefde van een man. Maar hij, die haar die liefde zou geven, die haar aangehaald had met mooie woorden en mooie beloften, wat had hij haar anders doen kennen dan een leven vol eenzaamheid, verveling
| |
| |
en liefdeloosheid in een afschuwelik, oud kot?
‘Ben je dan soms niet met me op reis geweest... heb je toen in 't geheel niet genoten? Heb je dat niet herhaaldelik verklaard? En toen je terugkwam... vond je dit ouwe kot en deze eenzaamheid toen niet verrukkelik? Wat spreek je van verveling? Je kunt je huishouwen doen en je wilt niet. Je hebt je viool en je piano en je speelt er niet op. Met tal van mensen kan je omgaan en je mijdt ze, alsof ze melaats waren!’
En zich meer en meer opwindend door het groeiend besef van de gegrondheid van al zijn opmerkingen en de onhoudbaarheid van al 'tgeen zij daartegen zocht in te brengen, werden zijn verwijten scherper en scherper, sprak hij andermaal van onzin en onzinnigheden, riep hij eindelik uit, dat als één van beiden het recht had zich te beklagen over de jammerlike mislukking van hun huwelik, zeker niet zij, maar hij 't was... hij alleen! Want, ondanks al haar geklaag had zij nooit iets anders gedaan dan hem plagen en sarren en pesten, zijn vroeger zorgeloos-gelukkig, tevreden leven veranderen in... een hel!
Toen verloor ze alle bezinning, alle stuur over haar woorden, haar laatste greintje zelfbedwang. Flarden van zinnen, schreeuwen, scheldwoorden ontraasden en ontschetterden haar lippen. Naar geen antwoord meer luisterde ze; gillend en krijsend wankelde en waggelde ze als dronken de kamer door, nu eens neerzijgend op een stoel, rukkend aan haar haren of de handen tot vuisten gebald ten hemel gestrekt, dan weer met een rauwe
| |
| |
kreet omhoog schietend en toespringend op de muur, het hoofd er tegen aanbonsend met dof geboem. Tot ze opeens bij de tafel stond, een servet greep, dat sloeg om haar nek en met al de kracht van haar vingers dichtknoopte om zich te wurgen.
Maar toen sprong Christiaan toe, vatte haar aan, rukte de trekkende vingers los. Met de ene hand de mond, die bijten wilde, dichtklemmend, ontscheurde hij haar met de andere de doek... wierp 'em van zich.
‘Is 't nou uit? Is 't nou gedaan met al die nonsens? Ik heb er genoeg van! Begrijp je!’
Dan verlamde haar kracht, viel haar hoofd achterover, zonk ze slap in zijn armen neer.
Behoedzaam liet hij haar omlaag zijgen naar de grond, opende fluks de deur, tilde haar weer op en droeg haar naar boven, lei haar in bed.
Naast dat bed bleef hij zitten tot diep in de nacht, neerblikkend op het vertrokken, opgebolde gelaat met de doodsbleke wangen, de paarsrode kringen om de ogen, de bevende neusvleugels, de sidderende lippen. Af en toe verfriste hij de natte doek op haar voorhoofd, hield haar vlugzout onder de neus, liet haar drinken als zij fluisterde: dorst. En zich herinnerend, dat hij al te Venetië haar nog juist van de kant had weggetrokken, toen zij, wild van woede, zich in het water wilde storten, moest hij denken: als dit geen waanzin al is, moet 'et dan misschien waanzin worden?
Maar dat hij zelf zich ook weer niet had kunnen beheersen, joeg hem toch nog eens het bloed van schaamte en boosheid naar het hoofd.
|
|