| |
| |
| |
XII.
De volgende ochtend zijn ogen openend en de zonneschijn al breed naar binnen ziende glanzen door het wijd openstaande raam, was Christiaans eerste gedachte: sentimentaliteit of niet... nou moet ik haar zeggen, dat Vlascoop ons gevraagd heeft. En toen hij in de eetkamer haar stoel leeg aantrof, terwijl het bord vol kruimels en de kop met teebezinksel bewezen, dat zij ontbeten had, wist hij, dat alles weer in orde was en hij dus aanstonds in het vrolike daglicht zijn vraag zou durven stellen.
Maar niet dadelik vond hij haar. In de keuken had ze zich nog niet vertoond en Sientje, de nieuwe keukenmeid, dacht, dat ze nog boven in haar kamer toefde. Jansje, die de trap afkwam, vertelde hem, dat zij de deur uit was gegaan; dus liep hij de plaats weer op; maar trof haar ook daar niet aan. Eindelik zag hij haar in de moestuin staan met een boekje in de hand, waarin zij iets opschreef.
‘Mien!’
‘Stoor me niet. Ik tel.’
‘Je telt? Wat tel je?’
Dat zij de druiventrossen telde, zag hij zonder dat ze 't hem zei; maar om welke reden? Was er toch weer iets gaande? Toen ze klaar was, vertelde ze hem ook alle peren en appelen te hebben geteld.
| |
| |
‘Waarom?’
‘Omdat ik geen mens meer vertrouw en niet inzie waarom ik me zou laten bestelen.’
Christiaan moest lachen.
‘En als er nog vruchten afvallen?’
‘Dan moeten ze toch op de grond liggen. Niet waar?’
‘Maar, Mientjelief, als je zo de politieagent wilt spelen, dan heb je geen leven meer.’
‘Laat mij maar begaan.’
‘Goed, goed; ik zal je laten begaan.’
‘En ga jij nu gauw aan je werk.’
‘Ook goed; maar eerst moet ik je iets vragen.’
‘Iets onaangenaams?’
‘Wel nee. Integendeel.’
Nu vertelde hij van Vlascoop's uitnodiging, herhaalde woordelik wat de notaris gezegd had en voegde er maar dadelik bij, dat ze onmogelik konden weigeren. Het zou ook niet goed zijn.
‘Werkelik, Mien; we zonderen ons te veel af en dat deugt niet. Naderhand... als 't te laat is... zou je er spijt over krijgen. Ik heb 'et je al 'es meer gezeid: idealen zijn de mensen hier niet en nergens; maar ze menen 't goed. Vlascoop in 't biezonder is voor jou altijd heel vriendelik geweest. Laten we ons dus nou niet buffelachtig gedragen.’
Een strakheid had haar trekken overtogen; haar blik dwaalde weg en langzaam het kleine potlood terugschuivend in de leren sluif van haar zakboekje, zei ze stug, met een licht opschokken van schouders en wenkbrauwen, een trilling om haar mond:
| |
| |
‘Nu... ik zal gaan... voor jou... omdat jij 't wilt. Maar... je weet, dat ik op zulke avondjes niets gesteld ben. Waarom heb je 't niet dadelik afgemaakt? Je hadt heel goed kunnen zeggen, dat ik niet wel was. Mij zien de mensen toch zo goed als nooit.’
‘Maar dan komt ie immers over acht of tien dagen met 'en nieuwe uitnodiging aan. Je kunt toch niet altijd ongesteld blijven. Wat heb je er nou aan je alle mensen tot vijanden te maken?’
‘Heb ik je dan niet gezegd, dat ik ze haat?’
Boos liep ze weg en Christiaan moest denken: ja; je hebt 'et gezegd en je hebt er bij gevoegd, dat je ook mij haat... mij vooral.
Nadat hij aan Vlascoop had laten weten, dat meneer en mevrouw morgen-avond met genoegen zouden komen, was in Christiaan de vrees verrezen, dat Mina zich op die bijeenkomst stug en onvriendelik zou gedragen. Toch maar geen wenken geven, dacht hij; maar zijn vrees verergerde, als de dag voorbij ging, zonder dat Mina één enkele toespeling op hun uitgaan maakte. Ze zou toch niet weer op het laatste ogenblik nog een uitvlucht bedenken.
Heel die vrees verdween echter, toen op dat laatste ogenblik de deur van zijn slaapkamer met een heftige beweging open werd gestoten en zij, in de knistering van een nieuwe zijden rok, naar binnen ruiste met hel-stralende ogen, hoog opgetoornd het gouden haar, en in een nieuw kostuum, dat haar biezonder goed stond.
‘Hoe vin je me zo?’
| |
| |
Zeker las ze in z'n ogen de grote bekoring, die op dit ogenblik van haar uitging. Ze eiste altans geen ander antwoord en draaide maar voor hem rond, trekkend aan haar grijs jakje met strogele biesjes bezet, vouwtjes plooiend in de witte bloeze met teer-groene blaadjes en fletse roosjes keurig belegd, wrijvend over de licht-blauwe das onder het blank opstaand-boord. En Christiaan moest verklaren:
‘Je ziet er uit om te stelen. Nog nooit heeft 'en pak je zo goed gestaan; maar... 'en avondtoilet is 't eigenlik... niet.’
‘Dat kan me niet schelen,’ lachte ze met uitdagende opronding van haar lip. ‘Ze moeten me maar nemen zoals ik ben. Voor een paar keren, dat wij hier 's avonds uitgaan, nog 'en toilet te laten maken... ik denk er niet aan. Vin jij me goed... naar je zin?’
‘Ik zou je op staande voet trouwen, als ik je al niet lang getrouwd had.’
‘Eindelik zeg je nu eens net wat ik horen wou.’
Ze bood hem haar voorhoofd om er een zoen op te drukken; maar als hij haar aan wilde vatten, stak zij beide handen afwerend vooruit.
‘Neen, neen! Dat niet... Je zou me verkreukelen... met je grote handen. Zet maar gauw je pet op. 't Is al laat.’ -
In de gang van het notaris-huis toegelaten verwonderde Christiaan zich over de stilte. Hij had een luid stemmengegons verwacht, aanbruisend uit de veranda achter de gang. Zouden ze nog te vroeg komen? De meid zei, dat ze de laatsten
| |
| |
waren. Vreemd. Maar ze hadden de gang nog niet doorlopen, als Vlascoop zelf het raadsel al oploste. Met zijn logge waggelgang kwam hij, beide armen uitstrekkend, hun tegemoet en riep.
‘Goddank, dat jullie ten minste me niet in de steek late! Ik dacht al, dat 'et hele dorp tegen me samenspande... ja, 't hele dorp. Dat ik... zoas de Engelsen 't uitdrukke... geboycot werd... geboycot. Want nou heb ik van al de vrinde, die gevraagd zijn, d'r net vier bij mekaar... ja, net vier... de dominee met z'n vrouw, Ines Vopel en je vrind Diepe. De ontvanger... ziek... nou, ja, da's treurig... die gaat hard achteruit. Aderverkalking... ja, aderverkalking... ze wille 't nie wete; maar ik ken die toestand wel... da's aderverkalking. Je kan d'r nog 'en poos mee doorsukkele... soms jare; maar leve mag je 't nie meer noeme. Nee, leve mag je 't nie noeme. Nou... de van Gonkels hebben afgezeid, omdat 'et de sterfdag van hun dochter was. Ja, da's waar en daar had ik an motte denke... 'et spijt me. De van der Plaats zijn na Amsterdam... op 'en daggie. Ik wist nie wa 'k liever dee. In dat mooie weer na Amsterdam... as de Amsterdammers na buite gaan. Afijn, zij motte 't wete. Ik zeg maar: ieder z'n meug.’
‘Man, mot je de gaste nou in de gang late staan?’ vroeg mevrouw Vlascoop, die in de tuindeur-omlijsting verscheen om haar man aan zijn plichten te herinneren.
‘Nee, nee, mensje, je heb gelijk.’
Handwijzend op zij getreden liet de notaris
| |
| |
Mina en Christiaan voorbij gaan, om eerst in de deur z'n vrouw, dan onder de veranda dominee Vlis, diens vrouw en Ines Vopel, en eindelik Diepe, die achter de lamp wegschemerde, achtereenvolgens de hand te kunnen drukken. Daarna wees Vlascoop hun plaatsen aan in de rieten leunstoelen om de lichtkring van de ronde tafel, waarop zilveren trommeltjes blonken naast de breed-overkapte, blauw-porseleinen petroleumlamp: Mina tussen hem en Diepe, die rechts naast zich Ines Vopel had, Christiaan tussen mevrouw Vlis en de gastvrouw, de dominee aan mevrouw Vlascoop's linkerhand. En zodra allen gezeten waren, vroeg mevrouw Vlascoop, die midden voor het huispenant troonde met de teetafel tussen haar en Christiaan in:
‘Iedereen suiker en melk?’
Met hoofdbuigingen en bevestigend gebrom werd geantwoord en Vlascoop hervatte:
‘En nou, Mientje, heb ik met jou 'en appeltje te schillen.’
‘Ernstig gemeend?’
‘Heel ernstig gemeend. Ja, zeker, heel ernstig. Jij mag je nie zo afzondere. Nee, nee. Daarvoor zie je d'r veel te lief uit... vooral van avond. Ik heb 'et al je man gezeid: da' gaat niet an. Nee, da' gaat niet an. Wij wille ook wat van je hebbe. Wij bedanke d'r voor zo maar op zij gezet en vergete te worde. Wat zeg jij, dominee?’
Met de laatste vraag had Vlascoop kennelik enkel de bedoeling het gesprek niet tot een dialoog te beperken ten beste gegeven voor zes toehoorders;
| |
| |
maar Dominee was er door gevleid. Zijn grijsomlokt hoofd schudde eens heen en weer; een glimlach omspeelde even zijn dunlippige, breedgetrokken mond, die zich dan als tot een kus rondde en zacht zei, dat hij 't in beginsel wel met de notaris eens was; maar mevrouw Duyts had, als hij zich niet vergiste, haar moeder te logeren gehad en hij kon er wel in komen, dat jong-gehuwden graag samen waren. Oud bij oud; jong bij jong. Niet waar?
‘Trouwens,’ voegde hij er bij, ‘met de tijd wordt dat van zelf wel anders. Ik ben van de leer: laat de lieve natuur haar gang maar gaan. Die brengt alles wel zoetjes aan weer in het goeie spoor.’
Daarmee verklaarde nu Christiaan 't niet zo helemaal eens te zijn. Hadden de anderen drukker gesproken, zeker zou hij zijn mening voor zich hebben gehouden. Biezonder belangrijk was 't niet, wat hij ging zeggen. Maar nu Diepe naar gewoonte, de ellebogen op zijn stoelleuning gesteund, de handen voor 't lijf samengevouwen, zwijgend voor zich bleef kijken, Mina, kennelik door Diepe's zwijgende buurschap gehinderd, ook niets zei, mevrouw Vlascoop aandachtig teeschonk, Ines Vopel zweeg en mevrouw Vlis als altijd naar haar mans woorden bewonderend toeluisterde, vond hij 't zaak een nieuw, afleidend geluid in het gesprek te doen horen.
‘'t Is maar de vraag, dominee, wat u onder natuur verstaat. En dan... als we de natuur altijd d'r gang konden laten gaan, zouwen er heel wat
| |
| |
minder... misschien haast geen wetten nodig zijn, maar of we 't zonder wetten kunnen stellen... nou...’
Daar ontbrandde op eenmaal een hevige meningenstrijd. Terwijl Christiaan doorsprak, hield Ines tegen Diepe een betoog, dat voor de anderen onverstaanbaar bleef. De dominee begon aan een zin, die hij niet kon voltooien, omdat Vlascoop heel luid uitriep:
‘Juist... dat is 't. Juist! Daar heb ie nou de dronkaards. Mot je die d'r gang laten gaan?’
‘Drinken is geen natuurlike drang,’ vond mevrouw Vlis. Dominee viel zijn vrouw bij en zei:
‘Ik sprak van de natuur, niet van de ontaarde natuur... niet van de natuur, die door menselik toedoen op 'en dwaalweg is gebracht.’
Daar kon mevrouw Vlascoop, die klaar was gekomen met tee-schenken, zich wel mee verenigen en, koekjes aanbiedend, terwijl haar man en Vlis, tegelijk doorpratend, hun meningen nader toelichtten, riep ze verontwaardigd uit:
‘O, foei! Drinken... zoveel drinken, dat je je bezinning d'r van verliest... dat vin ik vreselik.’
Nu achtte mevrouw Vlis de kans schoon om er eens op te wijzen, dat Vlis heel wat mensen, uitsluitend door zijn toespraak, van drankzucht had genezen.
Alleen Diepe en Mina volhardden in hun stilzwijgen. Mina dronk haar tee, knabbelde een koekje, herhaaldelik schrikkend van uiltjes, die haar omfladderden en opvlogen tegen de lamp, terwijl Diepe - aan Christiaan ontging 'et niet - schoon
| |
| |
naar Ines luisterend, Mina aanhoudend van terzij begluurde.
Als het rumoerig-geworden gesprek door onnaspeurbare gedachten-verbindingen was afgedwaald naar het anarchisme, dat volgens dominee ook weer zo duidelik bewees hoe verkeerd 'et was indien de mensen in de natuurlike ontwikkeling der dingen wilden ingrijpen, ware 't ook met de beste bedoelingen; als de beide oudere dames, over een tuinmansknecht, die geen anarchist, maar socialist was, heen, verzeild waren in de vraag of 't beter zou zijn voor kleine reparaties een klein baasje dan wel iemand uit een grote Amsterdamse zaak te laten komen; als mevrouw Vlascoop in 't algemeen gevraagd had: ‘wat zeg ie nou wel van zo'n heerlike avond,’ en Christiaan eindelik tot zijn voldoening bemerkte, dat Mina nu eens naar rechts dan weer naar links een duit in het zakje deed, zag hij de gelegenheid aanbreken om een vertrouwelik woordje met de nu-zwijgende Ines te kunnen wisselen. Dadelik bij zijn binnenkomen had hij beseft haar in de laatste tijd erg te hebben verwaarloosd. Eigenlik, dacht hij, ook al Mina's schuld; Ines was toch zijn leerlinge geweest. Toen dus mevrouw Vlascoop oprees, voor zich heen zeggend, dat ze bowl ging maken en dominee Vlis insgelijks opstond om, ondanks haar tegenwerpingen, daarbij behulpzaam te zijn, terwijl Vlascoop, Mina en mevrouw Vlis eenstemmig jammerden over de tegenwoordige werklui, die wel hoge eisen durven stellen, maar doorgaans hun vak niet verstaan, sprong hij op, ging naast Ines
| |
| |
zitten en vroeg of 'et met haar schilderen vlotte. Dat zij niet boos was over zijn wegblijven bewees haar vriendelike glimlach; maar toch gaf zij schertsend te kennen wel iets meer belangstelling te hebben verwacht. Het hinderde hem, dat zij reden had zo te spreken en hij poogde zich te verontschuldigen.
‘Jij bent zo lang uit logeren geweest en ik heb ook 'en logée gehad. Maar nou... nou kom ik 'es kijken en heel gauw ook. Denk asjeblieft niet, dat ik weg ben gebleven uit gebrek aan belangstelling. 'en Meester, die geen belangstelling had in zo'n vlijtige, zo'n talentvolle, zo'n aardige leerlinge... ja, wat zou dat voor 'en vent zijn! Maar je weet ook niet wat er al te beredderen en te bezorgen valt in 'en huishouwen als 't mijne. Dat grote huis... die plaats... die kassen... zoveel mensen...!’
Dat hij schromelik overdreef, besefte hij heel goed; maar hij diende toch wat te zeggen... de een of andere uitvlucht te geven. En om alles weer goed te maken vroeg hij uitvoerig naar het werk, dat zij onder handen had, naar haar plannen om eens te expozeren, gaf hij voor later tal van wenken omtrent verbindingen met kunstkopers, zich verdiepend in al wat voor haar van gewicht kon zijn. Totdat dominee terugkeerde en hij, na enige plichtplegingen van weerszijden over de bezette stoel, zijn plaats weer innam naast dominees vrouw. Maar als die zich nog druk onderhield met de gastheer, dwaalden Christiaans gedachten af, doemde in zijn hoofd weer de avond van het bal
| |
| |
op, toen in de stille, duistere kamer links zo veel licht, muziek, gejoel was geweest en toen hij in gindse tuin eenzaam had omgezworven, wachtend op haar, die hij wel geweten had dat zou komen. Tanszat ze daar schuin tegenover hem... zijn vrouw. Wat hij gewenst, vurig gewenst had was gebeurd en toch was alles zo anders geworden dan hij 't zich toen had voorgesteld. Kon hij zich in zijn gevoelens, in zijn verwachtingen van die avond nog we, verplaatsen? Eigenlik... niet.
Hij zag ook de tuin niet meer, zoals hij die toen had gezien en toch was 't ook nu zo'n mooie windstille, warme zomeravond, verrees ook nu ginds die wand van hoge, zwijgende, zware beuken, zweefden ook nu over de vergrauwde bloemperken snorrende nachtvlinders heen, doorbleekte ook nu flets maanlicht het grauw-bewolkte zwerk. Maar alles leek zoveel gewoner, zoveel nuchterder en hij was niet in staat de opwinding van angstvol hopen weer in zich op te roepen, die toen over die bomen, die duisternis, dat maanlicht gespreid had de bekoring van het mysterie. Jammer, jammer! Zou hij misschien niets meer... nooit iets meer als toen kunnen zien? En was dan wel beschouwd dit allengs en voor alles ontnuchteren het ontwikkelingsproses van je leven?
Daar snerpte een snijdend hoonlachen hem door de oren. - Mina's lach? Verschrikt en onzeker wendde hij 't hoofd naar het tafellicht, dat hem verblindde... Ja, 't was Mina, die hoog boven het stemgegons uit schaterlachte en Vlascoop bromlachte nu mee.
| |
| |
‘Ga jij je gang maar, m'n vrind. Ik zeg daar juist an je vrouwtje: kijk es na je man; die maakt studies... nachtstudies.’
‘Je bent mooi onbeleefd,’ vond Mina.
‘Nou,’ ging de notaris voort, ‘daarvoor is-t-ie kunstenaar. Alle kunstenaars hebbe distrakties. Ja, allemaal. Maar één ding zeg ik je. Als je me tuin schildere wil... ga je gang; maar ik krijg 'et stuk. Ik zal je d'r voor betale wat je vraagt.’
‘Pas op, notaris,’ dreigde mevrouw Vlis.
‘Nee, nee, hij zal 't zo bont nie make. Dáár ken ik 'em wel voor. Maar mijn tuin mag nie bij 'en ander komme te hange.’
Christiaan verklaarde zich bereid de tuin aan niemand anders te verkopen als... als hij 'm ooit schilderen zou. Dit dorst hij echter niet beloven.
Op dit ogenblik daagde mevrouw Vlascoop uit het duister van de tuinkamer op, behoedzaam een groenig-glazen tonnetje met beide handen torsend, de knokige vingers strak gehaakt in de onregelmatige instulpsels van het glas. En luid galmde de stem van de notaris:
‘A! Daar hebbe we de Duitse bowl! Perzikebowl! Mense, nou stoelvast, tot de laatste droppel uit 'et tonnetje is opgedronke. Dat ding is nog 'en erfstuk van me grootmoeder. Je kan 't zo nie meer kope. Nee, je kan 'et zo nie meer kope. 'et Stamt uit de dage, dat de lui nog nie bang ware voor 'en glaasje wijn en 't zou bepaald van schrik breke as 't met vocht in z'n buikie most blijve staan.’
Algemeen gegiegel.
| |
| |
‘Zeg 'es... jij,’ zei mevrouw Vlascoop; zij vond, dat haar man over die buik nu maar had moeten zwijgen.
De volle, lang-gesteelde lepel uit het tonnetje ophalend, vulde Vlascoop glas na glas met het groenig-geel troebele vocht en het volle glas overhandigend, sprak hij: ‘laat 'et je smake.’
Uitroepen van bewondering over het tonnetje, van schrik over een erg-volle bokaal, van ingenomenheid met de bowl, schoten door elkander heen en de eerste, geurige teugen van het lichtelikopwekkend mengsel brachten een vlugger rythmus in de kruisende woorden, een luidere galm in het stemmen-rumoer. Vragen klonken op, waar geen antwoord op volgde; grinniklachjes grapten, waar niet ieder de reden van begreep; druk gebarenspel omwarrelde in de schemering de stralende dis en eindelik schetterde de eerste, algemene lach als de gastheer z'n eerste mop had getapt.
Een reeks van moppen volgde. Aan elke ging een kleine stilte vooraf, nadat de verteller gezegd had: kennen jullie die. Dan volgde de eenzaamverhalende stem en na de ‘pointe’ schaterden weer alle lachjes dooreen, bruiste het stemmengegons weer op als het borrel-suizen van kokend water in een reusachtige ketel. Zelfs Diepe, die in het algemeen gedruis enige zachte woorden met Mina gewisseld had, vertelde luider een anekdote, die bijval vond en aldoor klonk met regelmatige tussenpozen Vlascoops roep:
‘Drink toch 'es uit! Jullie drinke niet.’
Totdat ook de moppenstroom stokte en
| |
| |
mevrouw Vlascoop eensklaps tot Mina zei:
‘En Trijn en Anna zijn zo weg.’
‘Dat heb ik ook gehoord,’ viel mevrouw Vlis in.
Christiaan schrok en antwoordde maar dadelik:
‘We zijn zelfs al aan 't tweede stel nieuwe. Maar dat voldoet evenmin als 't vorige. Altans de werkmeid voldoet niet. Kan u ons soms 'en goeie bezorgen?’
Mina liet zich niet van de baan dringen.
‘Ja, mevrouw, ze zijn weg en da's maar goed ook. Och... op 'et laatst had ik me er al bij neergelegd, dat ik ze houwen moest; maar zoals die mensen misbruik hebben gemaakt van hun positie...!’
‘Nou... nou... zo erg is 't niet geweest,’ suste Christiaan, ‘Trijn werd 'en beetje familiaar ... dat is zo; maar overigens...’
‘Familiaar,’ gilde Mina, ‘alleen familiaar? Laat ik u zeggen, mevrouw, dat 'et mens ons bestolen heeft... eenvoudig bestolen!’
Algemene ontsteltenis. Uitroepen van: ‘die ouwe Trijn?’... ‘en ze was zo goed... zo vertrouwd,’... ‘u had ze al zo lang.’
‘Maar Mina,’ begon Christiaan.
‘O... is 't weer niet waar wat ik zeg? Ik beweer, dat ze ons bestolen heeft, mevrouw... zo bestolen... zo op alles bestolen, dat ik geen van onze leveranciers heb kunnen aanhouwen. Met iedereen heulde en knoeide ze!’
De beide dames schudden van verbazing de gemutste hoofden en hieven gekromde vingers ten hemel.
| |
| |
‘Vrouwtjelief, je overdrijft schromelik. Voor zó'n beschuldiging heb je niet één bewijs.’
Mina werd heftiger en heftiger.
‘Natuurlik overdrijf ik! Dat weet ik nou eenmaal. Ik overdrijf altijd! Maar 'en feit is 't, dat sinds ik m'n vlees uit Zwol, m'n groenten uit Amsterdam, m'n vis uit IJmuiden en m'n vruchten uit Tiel laat komen, alles... alles me minder kost... zelfs met de vracht er bij. Is dat misschien geen bewijs?’
Tegen die verklaring had ieder wat in 't midden te brengen. In de steden waren levensmiddelen altijd goedkoper dan op het land; wat je laat komen doe je meestal in 't groot op, 'et geen altijd voordeliger is, en de leveranciers hebben geen vaste prijzen, zij zien er hun klanten op aan. Maar wat de dames dadelik wilden toegeven, was, dat Christiaan... hij moest 'et hun niet kwalik nemen... verstandiger had gedaan als hij Trijn al vóór zijn huwelik had weggezonden. Een vrouw en vooral een jonge vrouw wil wel haar eigen huishouwentje doen. Zo hoort 'et en dat is ook goed. Mina juichte triomfantelik, riep:
‘A! hoor je 't?... Hoor je 't?’
... en Christiaan gaf maar toe, erkende, dat de dames niet zo helemaal ongelijk hadden.
Toen dwaalde het gesprek weer van Trijn en Anna af en Christiaan, die er blij om was, besloot er zich niet meer in te mengen. Over de tafel heen vroeg hij Diepe naar een van zijn pasiënten. Maar nu gebeurde 't, dat mevrouw Vlis, tot Trijn terugkerend, uitriep:
| |
| |
‘Dat je goeie man die ouwe vrouw 'en beetje verwend heeft, heb ik wel altijd gedacht.’
De bedoeling was vriendelik geweest; de uitwerking was vreselik. Mina, die meende, dat Christiaan met opzet, om het algemene gesprek te verdelen, zich dwars over de tafel tot Diepe had gewend, liet de gelegenheid niet voorbijgaan om zijn toeleg te verijdelen. 'et Was of ze rechter ging zitten en hoger zich oprichtte. Haar ogen doorgloeide een felle, donkere glans; haar neusvleugels beefden, haar bovenlip trok strak omhoog over dreigend-ontblote tanden. En scherp, om aller aandacht te trekken, elk woord beklemtonend, riep ze hoofdknikkend, met bevestigend handgebeweeg uit:
‘Nu...! Nu doet 'et me toch plezier, dat u dat eens zegt. Ik heb 'et al zo dikwels gezegd; maar wat van mij komt is overdrijving... inbeelding... nonsens! Heb je 't nu gehoord, Christiaan? Heb je 't gehoord? Dat mens, mevrouw, kon doen wat ze verkoos... hem voor de gek houwen... hem bestelen... mij uitlachen... mij als 'en nul in 't sijfer behandelen... o, u heeft er geen idee van... toch wist ie 't altijd zo te draaien, dat zij gelijk had en ik ongelijk. Denkt u, dat ie ooit mijn partij heeft genomen? Nooit, nooit! Trouwens, dat doet ie tegen niemand. Trijn meende 't goed... Trijn wist 'et beter... Trijn was zo vertrouwd en wat ik zei ik... was... onzin. O, al wat van mij komt is altijd... onzin. Dat ie ze nu eindelik weg heeft gestuurd... dat is 't werk van mama geweest. Ja, van mama! Als 't van hem... van hem alleen
| |
| |
had afgehangen, geloof me, dan was ze er nog! Maar heel lang had ik die toestand niet meer uitgehouwen. Je in je eigen huis te laten beledigen... en dan nog bestelen er bij...!’
Het viel Christiaan, die al eens de schouders opgetrokken en de wenkbrauwen gefronst had, niet weinig moeilik zijn verontwaardiging over zoveel onrechtvaardigheid... niet onder vier ogen, maar in 't publiek... te beheersen. Toch behield hij zijn uiterlike bedaardheid.
‘Mientje-lief, je hebt heus geen recht dit alles te beweren. Je hebt nou zelf van de dames gehoord, dat veel dingen hier duurder zijn dan elders. Trijn en Anna hebben me zó veel jaren trouw en eerlik gediend, dat 'et van mij al heel ondankbaar zou zijn, als ik nou hun partij niet nam tegen jouw onredelike boosheid.’
Daar gleed op eens een blauw-grijze glans schuin over Mina's gelaat; de maan overscheen de beuken. En Christiaan schrok van de licht-schichten, die Mina's ogen ontschoten, van het dodelik bleek op haar zwart-doorgroefde wangen, van de haattrekken, die schokten om haar mond.
‘Hoort u 't, mevrouw, hoort u 't!’
Weer barstte ze los. In Christiaans ogen was Trijn... haast een heilige. Voor al haar fouten... en ze had er heus de nodige... was hij altijd blind... stekeblind gebleven. Wat voor middelen dat schepsel gebruikt had om hem zo te biologeren... ze wist 'et niet... ze begreep er niets van. Maar een feit was 't, dat zij, Mina, altijd bij die vrouw had moeten achterstaan. Van haar was
| |
| |
nooit iets goed; voor haar had hij nooit iets anders dan aanmerkingen. Wat zij ook deed om hem te behagen, om voor hem te zorgen, om zijn leven aangenaam en vrolik te maken... niets baatte. 'et Was altijd en altijd: verkeerd... dwaas... onzinnig! Ze kon zich afbeulen van de morgen tot de avond... dag aan dag... 'et gaf alles... alles... niets. En als hij nu... nu, dat die vrouw dan toch weg was... als hij nu ten minste maar wilde erkennen, hoe onrechtvaardig hij zelf was geweest. Maar... geen denken aan! En eindelik en ten laatste had zij de hoop ook opgegeven. Alles moest verder maar gaan zoals 't gaan wou. Zij deed niets meer... niets... niets! Haar hele leven was niets meer waard.
Zo jammerde ze door, herhalend en nog eens herhalend wat ze juist gezegd had, niet achtend op de bedarende uitroepen van Christiaan en Vlascoop, die bedoelden haar af te leiden en tot het besef te brengen van haar redeloos geraas, niet voelend, dat mevrouw Vlascoop, achter haar getreden, een hand op haar schouder lei en met de andere haar Eau de Cologne over het voorhoofd wreef, niet ziende hoe Diepe haar met gespannen aandacht en de dominee haar met verbaasde verontrusting strak in 't oog hielden; totdat eindelik, toen de tranen haar over de wangen biggelden en haar bevende lippen alleen nog maar onsamenhangende woorden als: u weet niet... o... als ik u... hoe vreselik... 'et is afschuwelik, konden uitbrengen, mevrouw Vlis maar oprees, de heren en Ines aanstonds haar voorbeeld volgden en in
| |
| |
een gedwongen zwijgen, verbroken door hortenduitgefluisterde zinnetjes van dankzegging, spijtbetuiging en opmontering het gezelschap schuw en haastig uiteenging.
|
|