| |
XI.
Sinds 'et met Mina zovel beter ging, had Christiaan Diepe weer een paar maal bezocht; niet meer als vroeger 's avonds, maar tussen vier en vijf. De eerste keer was Diepe niet t'huis geweest; de tweede had Christiaan hem in zijn grijze spreekkamer aangetroffen, verdiept in een boek, dat hij half staande, half op de tafelrand zittend las. En
| |
| |
die houding in verband met het rul-lege van de omgeving had Christiaan een diepe indruk gegeven van ongezellige rusteloosheid.
Neen; dan was zijn eigen bestaan toch heel wat aangenamer en bevredigender. Vreemd ook, dat Diepe, leuk vriendelik als hadden zij elkander eergisteren nog ontmoet, hem vroeg: ‘hoe gaat 'et thuis?’ Zou hij denken: naar kwesties tussen man en vrouw is 't raadzaam niet te vorsen? Hoe kon hij dan weten, dat er zulke kwesties bestonden? En... dacht hij dit niet, was 't dan niet zonderling, dat hij geen enkele toespeling maakte op de lange tijd, waarin zij elkander niet hadden gezien... Ach, maar... Diepe was nu eenmaal niet als anderen en hij zelf... ja, vroeger was hij zeker minder achterdochtig geweest.
Terwijl zijn vriend zwijgend het flesje bitter, de kruik jenever en een glaasje op tafel zette, vroeg Christiaan naar enige van zijn pasiënten, vertelde hij ook terloops van mevrouw Boswijk's bezoek. Tot hem de woorden ontvielen:
‘En Trijn, Anna en Dirk zijn weg.’
‘Ja,’ antwoordde Diepe na zijn gewone, stille hoofdknik, ‘dat heb ik gehoord.’
Daar heb je 't al, dacht Christiaan. De mensen hebben mijn huiselike omstandigheden besproken; wat wisten ze er van; wat zouden ze er wel van denken?
Die gedachte had voor hem iets verbijsterends. Nog nooit was 't hem ingevallen zich te bekommeren om 't geen de mensen van zijn doen en laten zouden kunnen vinden of zeggen. Waarom
| |
| |
zou hij 't dan nu zo graag weten? Maar dadelik dacht hij ook weer: ach, wat 'en malligheid; laat ze toch vinden wat ze willen. En hij voelde het beetje nieuwsgierige vrees weer van hem wijken: doch tevens een soort ergernis over zijn dorpsgenoten in zich achterblijven, waarvoor hij begreep geen deugdelike reden te kunnen opgeven.
Ondertussen had hij Diepe uitgelegd, waarom 'et hem noodzakelik was voorgekomen Trijn haar afscheid te geven.
‘Ze werd te oud, zie je, en je weet hoe 't met dat slag van mensen gaat. Langzamerhand matigen ze zich allerlei rechten aan... kunnen moeilik aanmerkingen meer verdragen... durven nog al 'es 'en toon aanslaan en zo voorts en zo voorts. Daarom, dacht ik, beter in tijds en in vrede scheien, dan nog 'en paar jaren de toestand rekken en dan met onaangenaamheden van elkaar gaan. Is 't niet zo?’
Dat de loop van zaken enigszins anders was geweest, besefte hij volkomen goed en 't hinderde hem de juiste waarheid eigenlik niet te durven zeggen. Toch meende hij met deze verklaring geen onwaarheid te hebben gezegd. En Diepe, die weer zwijgend knikte, scheen alles te begrijpen, toonde altans niet een andere lezing te hebben gehoord.
Nadat ze nog een poos over een paar dorpsnieuwtjes hadden gekout: de geestelike achteruitgang van de ontvanger en de waarschijnlikheid, dat de burgemeester zich uit het ambtelik leven terug zou trekken, nam Christiaan weer afscheid en wandelde hij naar huis.
| |
| |
Toen ontmoette hij Vlascoop, die van de soos ook huiswaarts keerde.
‘Zo... dat treft nou 's goed. Heb ie gisteren avond je ore nie hore tuite? Niet? Nou... me vrouw en ik... we hebben 't over jullie gehad. Ja, ja! Dat doet nou maar net, of d'r geen mens anders op de wereld bestond! Maar da' gaat zo niet. Nee... en da's nie goed ook. Zeker niet... da's nie goed ook. Je zo afzondere. Je vrouw is nog veels te jong en jij bent toch ook nog geen zestig. 'en Mens is 'en gezellig weze; in de eenzaamheid verpietert ie maar. Ja, 't is waar... verpietert ie.’
‘Nou, notaris,’ zei Christiaan, de gemoedelike man een klopje op de schouder gevend, ‘we komen u gauw 'es 'en bezoek brengen. Altijd goeie berichten van uw zoon?’
Vlascoop schudde ontkennend met zijn dikke, rode linkerhand en knorrige rimpeltjes omspinnewebden zijn waterige oogjes.
‘Me zoon... die maakt 'et best. Gisteren nog 'en brief gehad. Maar jullie... 'en Bezoek? Da's me nie genog... Wel nee! Motte we hier stadsmanieren in gaan voere... mekaar stasieuze vizites make... kaartjes afgeve? Ik zal je 's wat anders zegge. 't Is nou de tijd van de bowls. Da's wel Duits en zo heel erg gesteld op de Duitsers... da' weet je... ben ik niet... Maar... ze hebbe d'r goeds... wel zeker, ze hebbe d'r goeds. 'en Duitse Moezelbowl is lang nie te versmade... Nee... lang nie te versmade. Maar... 'et moet goeie zijn. geen bocht. Nee, geen bocht. Jullie
| |
| |
komme dus morge... nee, wacht 'es effe... overmorge... juist, overmorge, dan komme jullie bowl drinke. Ik heb dan morge de tijd nog d'r 'en paar lui bij te vrage. Wat zou je zegge van je vrind Diepe?’
‘Uitstekend, als... u hem maar krijgen kan.’
‘Als ik 'em krijge kan! Wel, wat drommel, as ie nee zegt, maak ik 'em 'en standje. Ja, die is ook zo'n kluizenaar. Maar da' gaat zo niet! Nee, da' gaat zo niet! Nou... dan de dominee met z'n vrouw... misschien nog... Afijn... ik zal wel zien. In alle geval komme jullie.’
Christiaan sprak er nog schertsend van eerst Mina's toestemming te verkrijgen; maar daar kwam de notaris niet in.
‘Toestemming? De toestemming van Mientje? Goed... vraag d'r toestemming; maar... weigere mag ze nie, hoor. Wel nee, weigere mag ze niet. Wat hebbe jullie nou te doen? Vrije... pas getrouwd... ofschoon... al meer dan 'en jaar; maar... je mot niks overdrijve. Da's nooit goed. Nee, da's nooit goed. Alles op z'n tijd. 'en Mens mag zich niet an de samenleving onttrekke. Zeg jij maar an Mientje, da' we kwaje vrinde worde, as ze nou nie komt.’
Christiaan beloofde 't; wat kon hij anders doen? Maar dat Mina grif zou toestemmen, kwam hem vrij onaannemelik voor. In elk geval leek 'et hem geraden een gunstig ogenblik af te wachten om over de zaak te beginnen.
Dit gunstige ogenblik was zeker niet aanwezig, toen hij, het voorhuis binnentredend, de schettering
| |
| |
van een heftige woordenwisseling de eetkamer hoorde doorschallen. 't Was telkens de donkere stem van Jansje, de nieuwe werkmeid, die grommend begon; dan viel onmiddellik Mina's hoog geluid schel-schimpend in en ten slotte schaterden beide stemmen een poos tegelijk, om dan, na een plots zwijgen, weer van voren af te beginnen. Tot de deur openvloog, Jans naar buiten schoot, de deur met een: ‘wel ja, is dat 'en getier’ achter zich dicht liet klappen en naar de keukenkant verdween. Toen ging Christiaan de eetkamer in en aanstonds schetterde Mina hem tegen:
‘O, die schepsels... dat volk! Je zou ze...! Niets kunnen ze! Van niets hebben ze begrip; niets hebben ze geleerd! Toch honderd duizend pretensies... toch verlangen, dat je ze met fluwelen handschoenen aanpakt! Wat heb ik niet geschikt... geplooid... ingewilligd... over m'n kant laten gaan! Ik weet, dat ze nu eenmaal dom zijn en geen manieren hebben; maar als je doet wat je kunt en je krijgt dan toch nog stank voor dank...!’
‘Kindjelief,’ vroeg Christiaan kalm, ‘wat is er nou eigenlik gebeurd?’
‘Wat er gebeurd is? Dat Jansje... dat schepsel... weer een van je mooie, ouwe glazen heeft gebroken! Hoe dikwels heb ik d'r niet gezeid: blijf daar af... aan die glazen is meneer gehecht... die zal ik zelf wel schoonmaken. Jullie breekt toch alles. Maar, ja wel! Dat was voor haar nu juist 'en reden dit glas 'es op te pakken en... natuurlik te laten vallen. Je begrijpt toch, dat ze 't expres heeft gedaan! O, 't is tuig! Ik zou 't
| |
| |
zo'n genot vinden als ze van me hielden; maar wat je ook voor die wezens doet, nooit... nooit zijn ze je zelfs maar dankbaar. Nooit heeft er één hart voor je boel! Uitlopen en in de kroegen... in de danshuizen zitten... dat is 't enige, waaraan ze denken. En dat is nu 't menswaardige bestaan, waar ze tegenwoordig d'r monden zo vol van hebben! Heb ik 'en menswaardig bestaan gehad, toen ik door weer en wind van de ene les naar de andere moest lopen; toen ik 's winters voor m'n konserten in ellendige hotelletjes moest slapen? En wat heb ik niet moeten leren, om 't nog zover te kunnen brengen! Maar zulk volk, dat niets kent... tot niets in staat is... voor niets zich moeite geeft... nog pruttelen durft als 't eten niet naar d'r smaak is of de kamer niet naar d'r zin... dat slaat tegenwoordig de hoogste toon aan!’
‘Mina-lief,’ begon Christiaan weer kalm, ‘wind je nou asjeblieft niet zo op om dat glas. 't Is jammer... 'et spijt me... net als jou; maar... kapot is kapot en...’
't Was, of zijn woorden, die bedaren wilden, haar zenuwen nog maar feller prikkelden.
‘Als je zó weinig om die glazen geeft, had me dan niet zo dikwels gezeid er voorzichtig mee om te gaan! Ik doe m'n best... altijd heb ik ze zelf afgenomen... ïk maak me woedend op die meid en ten slotte kan 't je niet eens schelen als ze de boel breekt!’
‘Maar Mientje...’
‘Anders zou je er immers zo leuk niet bij blijven.’
| |
| |
‘Wat wou je dan? Dat ik met je mee ging razen? Dat ik je nog verder van streek bracht?’
‘Je kon altans met 'en enkel woord tonen, dat je begreep hoe ellendig 'et is met zulke schepsels te moeten omgaan. Die hartelozen... die ondankbaren...! Jij hebt 'et maar makkelik. Jij loopt 'et huis uit. Jij bemoeit je met niets!’
Christiaan voelde 't weer kriebelen in al zijn zenuwen. Werd ook dat hem aangerekend?
‘Ik vraag nog eens: wat wou je dan? Zal ik voortaan 't huishouwen doen? Als Jans je niet bevalt... stuur ze weg... net als d'r voorgangster, die nog geen week is gebleven.’
‘Ondertussen krijgt onze dienst 'en mooie naam.’
‘Ja... 't een of 't ander. Vin je die naam hoofdzaak, zie dan de fouten van de meiden door de vingers en tracht ze met takt te houwen.’
‘O, natuurlik! Nu ontbreekt 'et me aan takt! 'et Zou wel 'en wonder zijn als 'et niet op mijn hoofd neerkwam!’
Een ogenblik keek Christiaan besluiteloos haar aan; dan verliet hij zwijgend het vertrek.
Onder het eten werd geen woord gewisseld. Geen andere geluiden doorklankten de drukkende stilte dan Jansje's openklikken van de deur, haar rokgefloep onder het gaan, het schurend gerammel van schotels en deksels, het getik van vork en mes. Nooit voelde Christiaan de verlatenheid van zijn buitenleven sterker dan onder maaltijden als deze met de zwijgende Mina tegenover zich en de zwijgende, vreemde meid achter de tafel. Dan was 't hem soms, of hij op Heijdestein gevangen
| |
| |
zat, ver, onmetelik ver van de levende mensheid verwijderd.
Toen eindelik het ooft genuttigd was, dorst hij niet vragen of Mina nog wat naar buiten wilde gaan. Ze zou 't dan juist weigeren en op dat wandelingetje rekende hij om over Vlascoop's uitnodiging te kunnen beginnen. Zwijgend rees hij dus op, zwijgend volgde ze en zwijgend begonnen zij hun rondgang om de perken naar de vaart.
'et Was van avond laat geworden, veel later dan anders; het tanend licht verzwond nu snel. Waarom of waardoor 't zo laat was geworden wist Christiaan niet en had hij ook weer niet durven vragen. Geen aanleiding geven tot tegenspraak of tot bitse antwoorden leek hem het beste, het enige middel om Mina allengs te doen bedaren. Maar ondertussen bekroop hem toch de vrees, dat zij juist in zijn zwijgen een vijandigheid zou voelen, die haar op nieuw kon prikkelen en tot heftige opmerkingen verleiden. Dus zei hij maar eens, dat de dagen werkelik al merkbaar begonnen te korten... altans bij zo'n bewolkte hemel viel de duisternis al heel vroeg in. Ze antwoordde er niet op; maar hij voelde haar dun armpje zijn middel omsluipen en even trillend drukken, als werd ze, in de omzwarting onder de hoge beuken, op eens een beetje, een klein beetje niet-onaangenaam griezelig. Nu lei hij zijn forse hand op haar fijne linker-schouder en langzaam, als in gepeins verdiept, loomden ze weer voort. Totdat Mina plots stilhield, lucht opsnoof en hoorbaar weer uitblies.
| |
| |
‘O, wat ruikt die heliotroop!’
‘Heliotroop?’ vroeg Christiaan verbaasd. ‘Maar die staat bij de broeikas. Die kan je toch hier niet ruiken.’
‘Of ik! Merk jij weer niets van die heerlike geur? Hoe is 't mogelik!’
En al maar door snoof ze de bloemengeur op, liet ze in zuchten van welbehagen de lucht weer ontsnappen.
‘Hè! Ik word er duizelig van. Begrijp jij, Stia... kan je begrijpen, dat geuren zo'n invloed op me hebben? Die heliotroop heeft me op eens helemaal gekalmeerd. Vreemd, hè? Daar begrijp jij zeker niets van.’
‘Nee; zulke verfijnde zintuigen bezit ik niet.’
‘Wees maar blij. 't Is niet aangenaam alles zoveel fijner, zoveel dieper te voelen dan anderen. En altijd zo anders te moeten zijn!.... O, je weet niet hoe dankbaar ik je ben, dat je me weggehaald hebt uit 'et stadsleven... dat leven van onrust en woeligheid en altijd-durende opwinding. Hier is 't zo oneindig veel beter... zoveel kalmer... zoveel heerliker. Hier ben ik zo gelukkig... o, zo gelukkig... met jou. Zorgen ken ik al niet meer... altans voor me zelf niet. Wel voor jou; maar dat zijn prettige zorgen. Als ik nu maar geen meiden hoefde te houwen... altijd alleen kon zijn... alleen met jou. Stia... zou jij ook alleen willen zijn... met mij... altijd alleen met mij? Net als op onze eerste huweliksreis? Neen, hè? Jij bent niet zoals ik. Jij bent heel anders... veel gelukkiger. Jij houdt ook wel van 't buiten- | |
| |
leven; maar om je werk. Jij hebt niet zo'n hekel aan de mensen. Jij lijdt niet door mensen, die je in de grond volkomen onverschillig zijn.’
Zacht zoende hij haar zijïg voorhoofd.
‘Hekel? Nee. Waarom zou ik aan alle mensen 'en hekel hebben? We hebben 't daar al meer over gehad. Aan zo'n gevoel, vrouwtjelief, moet je heus niet toegeven. Da's niet goed.’
‘Niet goed... neen... goed is 't niet.’
Ze zei 't starogend, als droomde ze weg en Christiaan waagde 't niet die droom teverstoren. Hij hield haar maar vast, stevig vast, alsof hij bang was, dat ze vallen zou, zodra hij haar losliet.
‘Stia... waarom kunnen alle mensen toch niet gelijk zijn? Ik vind er soms zo iets naars in, dat jij anders bent dan ik... dat jij mij en ik jou nooit presies kan begrijpen... dat ik zo alleen moet zijn en m'n hele leven zo alleen zal moeten blijven in al wat ik voel en denk. Kan je daarin komen?’
Even aarzelde hij met spreken, niet dadelik wetende wat te kunnen en vooral wat te moeten antwoorden. Toen hij beginnen wilde, duwde zij hem af, zei ze bruusk:
‘Neen, jij kunt er niet in komen... nooit.’
Toen keerde ze zich om, liep naar het kasteel terug en Christiaan volgde... zwijgend. Van Vlascoops uitnodiging dorst hij die avond niet reppen.
|
|