opstuiven en zeggen, dat 'et niet gaat... of dat 'et te duur is... of iets dergeliks. Als je 'et niet wilt... goed; maar zeg 'et dan kalm. We kunnen er toch over spreken. Niet waar?’
Nu verweet ze hem z'n opstuiven en wie stoof altijd 'et eerst op?
De zijdelingse aanmerking leek hem weer zo onrechtvaardig mogelik. Toch liet hij ze onweerlegd.
‘Zeker kunnen we er 'es over spreken. Waarom zouwen we dat niet kunnen?’
‘Leg dan eerst die pijp weg. Altijd in zo'n walm te moeten zitten! Hè, ik begin er van te hoesten.’
Ze hoestte werkelik en volstrekt niet gedwongen. Christiaan klopte zijn pijp uit, borg ze weg in het foedraal.
‘Ziezo. Kom nou maar met je plan voor den dag.’
't Was, of ze er geen lust meer in had. Ze sloomde op, opende een venster, keek een poos uit in de stille vergrauwing van de treurige dag, luisterde naar het getikkel in de druipende blaren, geeuwde als door verveling, slaap en melankolie ondermijnd, ging weer zitten en sloeg haar boek weer open. Christiaan wachtte zwijgend.
Tot ze weer opkeek en, andermaal aan haar lip plukkend, met iets vermoeid-berustends in haar stem, begon:
‘Ach... jij bent nu eenmaal aan 't buitenleven gewend. We zullen in deze eenzaamheid dus wel altijd blijven wonen. Enfin... als jij dat zo plezierig vindt... ik heb geen wil... dat weet je. Maar... dan zijn er toch enige dingen, die ik wel zou