| |
| |
| |
IX.
Mevrouw Boswijk was vertrokken. Van Mina had ze in Christiaans bijzijn zó koel vormelik met een enkele handdruk afscheid genomen, dat Christiaan heel goed de bedoeling van deze vertoning begreep. Moeder en dochter hadden natuurlik onder vier ogen elkander op gans-andere wijze vaarwel gezegd. En van het verlaten van Heijdestein af tot het trein-instappen toe was mevrouw Boswijk tegenover Christiaan voornaam-vormelikbeleefd gebleven, enkel de korte, meestal bevestigende, zelden twijfel-opperende zinnetjes zeggend, waardoor zich haar houding van arme, maar juistdenkende en juist-gevoelende schoonmoeder van goeden huize tegenover een rijke, maar dwalende en gevoelloze schoonzoon van twijfelachtige komaf al lang had gekenmerkt. Klaarblijkelik ging zij heen in de sterkende overtuiging Christiaan geen enkele gelegenheid te hebben gegeven op haar gedragingen één gegronde aanmerking te kunnen maken. Ze had ook geen plan zich van zijn kant aanmerkingen te laten welgevallen. Alleen had ze nog tamelik bits verklaard:
‘Nu... groeten behoef ik voor niemand achter te laten. Ik heb alleen de voldoening, dat jullie weer in vrede bent samengekomen.’
Christiaan was het antwoord schuldig gebleven, had zwijgend haar het portierraampje zien ophalen, de trein voortrollen, en dacht heengaande: die vertelt nou in den Haag, dat zij met haar taktvol
| |
| |
optreden de vrede tussen ons heeft hersteld en dat haar dochter helaas in 'en weinig voorname omgeving is beland. Of... zou ze 't voornamer vinden hier alles juist als heel mooi voor te stellen? - En in zijn denken afdwalend door al de gestadig omhoog-dwarrelende beelden uit zijn korte huwelikstijd, zag hij de vraag in zich opdoemen, of 't niet verstandig zou wezen Trijn met een zoet lijntje toch maar te verwijderen en altans deze steen des aanstoots voor goed uit de weg te ruimen. Ja, het leek hem geboden en voor Mina zou 't uitstekend zijn als huishoudelike zorgen haar de vaste tijdvulling gaven, die hij te vergeefs van haar viool-spelen had verwacht. Zij moest bezigheid hebben, geregelde bezigheid. Dus besloot hij Trijn bij gelegenheid eens te polsen over de kwestie, of 'et geen zaak voor haar werd te gaan uitrusten van haar arbeid en met een klein pensioen, dat hij bereid was haar toe te kennen, zich ergens in te kopen in een hofje. Met Mina zou hij nog maar niet over dat plan spreken. God weet wat die er weer tegen zou inbrengen!
Op Heijdestein terug vond hij Mina zachtschreiend op de sofa liggen en ontving zij hem met jammerklachten over de eenzaamheid, die na mevrouw Boswijks vertrek haar erger drukte dan ooit te voren. Zij liet zich echter door hem troosten en zoenen en al gauw sprak zij weer opgeruimd over zomerreisplannen, voorspelde zij ook, dat zij nu toch heus eens flink aan het muziekmaken zou gaan. Niet viool-spelen... neen; dat wekte te veel herinneringen in haar op; dat stemde
| |
| |
haar al te sentimenteel. Maar ze had ook wat pianospelen geleerd en ze bezat immers haar mooie, ongebruikte vleugel. Daarop wilde ze zich nu oefenen... niet als kunstenares; maar als eenvoudige dilettante.
En weer werd ze tot het zachte, zinnelik-aanhalige vrouwtje, dat voor niets anders scheen te leven dan om haar man te behagen, er enkel aan dacht hoe zijn wensen te vervullen en te voorkomen. Wei was zij nog altijd voor alle andere mensen onverschillig; maar tans alleen, wijl zij aan de ene mens, Christiaan, zo volkomen genoeg had.
Zat hij 's morgens te werken, zij kwam bij hem zitten, zeggend:
‘Spreek me maar niet toe; houd al je aandacht bij je werk; ik ben tevrejen wanneer ik zie, dat 'et vlot.’
Dan was zij zelf 'et wel, die zijn aandacht herhaaldelik afleidde door haar gepraat; maar hij maakte daar geen aanmerking op, al blij, dat niet elk gewisseld woord er een van aanval of afweer moest wezen. En ontglipte haar toch eens een nijdigheid, omdat zij iets verkeerd, of half, of niet begreep, dan zweeg hij maar stil, of praatte hij mee als met een zieke.
Zaten zij 's avonds samen in haar mooi boudoir, zo intiem gezellig omglansd door de zachte schijning van haar Sèvres-lamp en tegen de wijde nachtkilte buiten beveiligd door het wegschemerend, warm kamerruim, dan gebeurde 't maar zelden, dat zij niet eens opsprong, de vleugel openklapte en uit het hoofd ‘Der Dichter spricht’ een ‘Winter- | |
| |
stück’ of iets anders van Schumann speelde, zijn lievelings-komponist. Dat waren voor hem de beste ogenblikken van de dag.
Zij legden ook weer bezoeken af: bij Vlascoop, bij de burgemeester, en op de terugweg ging zij dan even bij de bakker aan om de kaneelbeschuitjes te bestellen, waar Christiaan zo belust op was en die hij zo lang had ontbeerd. En dwaalde ze alleen over de plaats, zoekend naar nieuw-ontloken bloempjes of uitzichten ontdekkend, waar Christiaan heus een schilderijtje van zou kunnen maken, dan moest ze telkens weer, de handen omhoog houdend, het liefelik beeld omlijsten van haar rustig, oud, verweerd kasteel. Ja, eens nam ze stilletjes Christiaans schilderkist weg en ging zij zelve buiten naar dat oude kasteel zitten werken. Dat viel echter niet mee en toen Christiaan, na lang zoeken haar vindend, aanbood haar eerst tekenen te leren en naderhand ook het gebruik van de verven, pakte ze fluks penselen en tuben weer in, zeggend:
‘O, neen; dat duurt me te lang. Daar ben ik al veel te oud voor!’
Toch scheen ze zich tans bezig te kunnen houden, al wist Christiaan niet waarmee. Maar hij hoorde haar zingend het huis doorlopen, besloot daaruit, dat zij wat te doen had, dus tevreden was en achtte opnieuw de toestand voor goed verbeterd.
En weer kon hij genieten van zijn heerlik buiten-leven, blij in hoofd en gemoed omdolen door velden en bossen, zich verlustigen in
| |
| |
de donkere, grijzig-overglansde hei, wit gevlekt door wolkig-overstoven schapen-kudden, en in het gouddoorgloeide weide-groen, zwart en wit en bruin door grazend vee gemarmerd. Tot hij op Heijdestein teruggekeerd, luisterend naar het gonzen en zoemen en tjilpen in het hout, naar het borrelend waterklieven van een aanzoevende boot, naar het verre hoeven-geklikklak op de stille straatweg, uitrustte in de koelende kalmte onder zijn hoogsuizend geboomte.
Met zijn arbeid vlotte 't ook weer best. Hij werkte nu aan het maanlicht, dat zich kort voor zijn trouwen in zijn verbeelding had vastgezet en naarmate zijn ontstemming over Mina verflauwde en dieper wegweek in zijn denken, kon hij duideliker de verrukking in zich herleven doen, die eens dit brok natuur met zulk een biezondere glans had overtogen. En had hij de morgenuren onafgebroken doorgeschilderd, kreeg hij, opgesprongen, op eens de indruk, dat er uit zijn arbeid iets weerstraalde van de genotssiddering, die hem destijds had doortrild, dan hunkerde hij tevreden naar een ontspanning, wandelde hij anderhalf uur voor etenstijd naar de soos, sprak er Vlascoop, wat jongelui, soms de burgemeester, vertelde van zijn schoonmoeder, die zo lang hem belet had zijn huis te verlaten en vond 'et zo kwaad niet als de vrienden hem met die schoonmoeder plaagden, lachend bewerend dat de pantoffel van een schoonmama nog wel zwaarder drukt dan die van een vrouw. Ondertussen had hij in een stichting een zeer-geschikt onderkomen gevonden voor ouwe Trijn. Restte
| |
| |
dus alleen nog de moeilikheid haar mee te delen, dat ze Heijdestein diende te verlaten. Hoe dat nu te zeggen en wat zou zij er van denken?
Weer dacht hij: Mina er nog maar buiten laten, en op een Zondagmorgen, toen Trijn naar gewoonte zich met Geertje en Stientje bezig hield, zocht hij haar in Dirks woning op. Daar, aan de blankhouten tafel gezeten, met Geertje op zijn schoot, die hij aan had gehaald om zich een houding te geven, begon hij aan een lofrede op de vele en trouwe diensten, die Trijn bewezen had, waar allengs het tema doorheen klonk van goed rusten na gedaan werk en eindelik heel duidelik de wenk aan werd vastgeknoopt, om nu ook eens voor zich zelf te gaan zorgen en in welverdiende rust nog wat te genieten van het leven. Maar hoe zorgvuldig hij zijn woorden ook gekozen had, om haar te doen begrijpen, dat hij niets onaangenaams bedoelde, wel een beloning voor trouwe diensten, een verrustiging voor haar ouwe dag, de indruk, die zijn mededeling te weeg bracht, was kennelik ongunstig. Zelfs wilde Trijn zo dadelik niet geloven, dat hij werkelik in ernst sprak. Onzeker hoe zijn woorden te moeten opvatten, antwoordde ze grinnekend:
‘Nou... zo heb ik 'et nou sjuust nie gemeend. As 'en prinses op m'n stoel te zitte... nee, dat was de bedoeling niet. Ik zee maar... mevrouw mot redelik zijn en nou dacht ik...’
Christiaan vond 'et geraden haar niet te laten uitpraten en hervatte zijn betoog, dat zij werkelik recht had op een zorgeloze ouwe-dag en dat hij
| |
| |
't voor zich zelf pijnlik zou vinden nog altijd diensten van haar te moeten vergen.
‘Nee, heus, dat zou ik nou niet meer willen.’
‘Vin je me dan al zó oud?’
‘Zó oud... nee; maar nou kan je immers nog 'en beetje genieten van je vrijheid.’
Toen begon Trijn te bemerken waar de schoen wrong en nadat ze nog een paar malen betoogd had zich anders nog krachtig genoeg te voelen, waar Christiaan dan telkens over heen sprak, zei ze eensklaps heel ernstig:
‘Zeg nou maar niks meer; ik begrijp d'r alles van. Gelijk heb ie; ja, dat heb ie. Maar één ding wil ik je wel voorspelle... al doe je alles voor d'r wat je kan... al ruim je d'r alles uit de weg... al zie je d'r nog zo na d'r oge... rust geef ie d'r niet. Want weet je wat 'et is... de rust zit niet buiten 'en mens; maar in 'en mens... en as je de ware rust... de gemoedsrust niet 'en hebt...’
Weer sprak Christiaan er over heen, uitweidend over het woninkje, dat ze krijgen zou, over de bezoeken, die ze alle Zondagen aan Heijdestein brengen moest en over de diensten, die ze hem nog zou kunnen bewijzen, als er moest worden schoongemaakt of als in zijn afwezigheid het huis moest worden bewaakt. Maar daar wilde ze niet aan. Na een heftig schudden van het gerimpelde hoofd en de gerimpelde linkerhand zei ze:
‘Nee, meneer... dat niet. Weg is weg en dan heb ik ook m'n eige gedoe. Wie z'n pensioen heit, die is uit de diens. Ik had 'et nie gedach;
| |
| |
maar... ga je d'r toe over, dan heb ik hier niks meer van doen. Dankbaar zal ik ie altijd blijve. Je bent heel goed voor me gewees... voor mij en voor...’
Tranen doorblonken haar ogen.
‘Nou,’ suste Christiaan, haar op de schouder kloppend, ‘daar spreken we nog wel es nader over. Ik zou de dingen maar niet al te zwaar opvatten.’
Daarop ging hij zo vlug mogelik heen, blij, dat het onaangename onderhoud achter de rug was en de nieuwe vraag zich stellend: hoe doe ik nou met Mina? Ook dacht hij: wat kan een mens... al meent hij 't nog zo goed... toch zelden een ander klare wijn schenken.
En dat hij Mina niet dadelik klare wijn geschonken had, nam zij hem natuurlik kwalik. Waarom had hij al die tijd stil gezwegen en haar niet verteld, wat hij van plan was en wat hij zocht? Hij noemde haar wantrouwend, ergdenkend; op deze manier maakte hij haar nog veel wantrouwender, nog veel ergdenkender.
‘'et Kan wel zijn; maar als ik je vroeger over die zaak gesproken had, zou je me zeker geantwoord hebben: ik wil volstrekt niet, dat Trijn om mijnentwil heengaat. Jij bent aan haar gehecht en dus...’
‘Da's nu mal’ viel ze uit en haar stem kreeg weer de schelle heftigheid van aanzwellende drift. Maar na Christiaans gemoedelik lachje bond ze in, lachte even mee en antwoordde dan zachter op zijn vraag:
| |
| |
‘Biecht 'es eerlik op: zou je dat niet gezegd hebben?’
‘Misschien wel; maar...’
‘Aha! En dan hadden we bij de eerste, de beste gelegenheid om Trijn op nieuw onaangenaamheden gehad. Nee, lieve kind, zo dom niet. Van 't ogenblik af, dat jij 't met Trijn niet kon vinden... dat ik 'et merkte, heb ik begrepen, dat...’
Ze liet hem weer niet uitspreken.
‘Zeg dat nu niet. Denk je, dat ik 'et plezierig vind weer met 'en nieuwe meid op streek te moeten komen? Ik kon 't met Trijn heel best vinden. Als ik wil, kan ik 'et met iedereen vinden!’
‘Zo,’ kon Christiaan zich niet weerhouden te zeggen, met een nadruk, die hij te laat poogde te verzachten. Om haar geen tijd tot verder antwoorden te gunnen, ging hij onmiddellik voort: ‘in alle geval ben jij hier numero één en dus...’
Met deze verklaring won hij het pleit. Wel kon zij er volstrekt niet voor instaan altijd het huishouden te willen doen, zou ze misschien over enige tijd een nieuwe huishoudster nemen; maar toch verdiepte zij zich met ijver en belangstelling in de veranderde staat van zaken. Ze wilde dadelik een goede keukenmeid trachten te krijgen door in de Nieuwsbode een advertentie te plaatsen. Kwam de meid met Augustus, dan moesten zij hun reisplan veranderen en in plaats van in de zomer naar de bergen, in het najaar naar het zuiden gaan. De zomer kon gebruikt worden om de gehele huishouding anders en beter in te richten.
| |
| |
Vóór alle dingen zou ze zich door Trijn nog eens goed van alles op de hoogte laten brengen; want wel beschouwd had zij tot hiertoe op Heijdestein als een vreemde geleefd; in haar eigen huis wist zij van toeten noch blazen.
|
|