| |
VIII.
Mina's slaapkamer bleef afgesloten en in de gangen wist zij Christiaan te ontwijken.
Aan haar bedreiging hechtte hij geen waarde. Daarvoor had zij hem reeds te vaak met allerlei maatregelen van weerwraak gedreigd, die toch telkens op niemendal waren uitgedraaid. Ach, al die ‘scènes’ waren zo jammerlik onzinnig; 'et verstandigste zou zijn er eenvoudig de schouders voor op te halen. Hij ging dus zijn gang, alsof er niets was gebeurd en trachtte zo leuk-gewoon mogelik zowel met mevrouw Boswijk als met Mina te praten. Maar behalve aan tafel zag hij beiden zo goed als nooit. Waren zij met eten klaar, dan
| |
| |
rezen zij tegelijk, als bij afspraak, van hun stoelen omhoog, verlieten fluisterend het doorstilde vertrek en sloten zich op in het boudoir, waar uren lang de deur van toe bleef en geen enkel geluid uit omsuisde door het holle, strak-zwijgende huis.
Hij beproefde weer te werken; maar 't lukte niet. Zat hij met palet en penseel in de handen voor zijn ezel, dra rustte zijn arm roerloos op de stok en lag zijn ganse aandacht te luister, om elke aansuizende klank te kunnen opvangen en duiden. Zwierf hij met zijn schetsboek in de zak door velden en bossen om, dan zochten zijn mismoedige ogen te vergeefs naar mooie lichteffekten, boeiende tegenstellingen van kleur, om altijd weer af te dwalen naar de prikkelende herinnerings-beelden van het laatste standje, dat zijn hersenen nog doorschaterde en zijn denken dwong hele nieuwe strijdgesprekken te fantazeren. En die onmacht om zich te verheffen boven zijn ellende bracht hem verder en verder van streek. Zou hij dan nooit meer als vroeger zorgeloos-onbevangen zich in de natuur kunnen verdiepen en haar schoonheid indrinken, totdat opjubelende levenslust hem met blijheid vervulde en niets hem verrukkeliker leek dan zijn van licht en kleuren stralende indrukken te kunnen vestigen op een doek? Was 't voor goed gedaan met alle zonneschijn in zijn leven, alle juiching in zijn gemoed? Mijn God, wat kwam buiten hem alles onbeduidend, mat, levenloos voor; wat deed binnen hem alles treurig, somber, doods aan! Was 't niet, of overal alles hem onverschillig, ja vijandig omstond? En dat, nu 't voorjaar werd,
| |
| |
nu de eerste, tere tinten groenig over de velden begonnen te gloeien, rossig begonnen te wazen om de takkenwarreling in het bos; nu aan de hemel weer mooie, blanke wolken dreven over diep, tintelend blauw; nu brede, wegduisterende schaduwen de aarde weer vlekten, voortgedreven door het zegevierend-glanzende licht; nu de heugenis in hem opleefde van vroegere lentedagen vol zalig-zonnig genieten, zo wonderlik doortrokken met zoet-verterende, mysterievolle melankolie.
Wat een dwaasheid ook te willen trouwen! Was hij niet het hoogste rijk geweest, dat een mens maar begeren kan: vrijheid van alle banden en een levenstaak naar zijn lust? Mina... ja, zij had hem machtig aangetrokken, zijn zinnen en hart met vurig verlangen vervuld, de zaligste droombeelden van een gelukkig samenleven in zijn geest doen verrijzen. Maar bekoorde zij hem nóg zo; had de werkelikheid ook maar enigermate aan zijn verwachting beantwoord? Als hij tans aan haar dacht, zag hij alleen haar stug-afstotende blik, hoorde hij alleen haar schetterende, onrechtvaardige woorden, voelde hij alleen een wrevelige zieding in zijn zenuwen over al de onzin, die hem omsloop en omkronkelde en waartegen hij zich als een Laokoön machteloos verweerde in wild-worstelend gewring. Hij kon 't zich zelfs niet goed meer voorstellen, dat zij hem eens zó danig had geboeid, bekoord... verblind.
Wie weet hoe weinig 'et hem nu zou kosten haar weer te moeten missen...
| |
| |
Haar missen?... Weer alleen moeten zijn... heel alleen... alleen in dit eenzame, holle huis... alleen moeten eten... zijn slaapkamer opzoeken... de dag eindigen... de nieuwe dag beginnen... altijd, altijd zo door... nee, nee! Dat toch niet! Daar was hij op den duur... niet meer tegen bestand. Maar dan... dan bleek zijn liefde, die hem nog zo weinig anders dan treurige, verbitterende ervaringen had gebracht, met de blijde tevredenheid, waardoor voorheen hem alle levensdingen tot steeds wisselende genietingen waren geworden, hem nu tevens alle geschiktheid te hebben ontnomen zijn vorig bestaan te hervatten.
Dat een mens zijn leven zó bederven kon!
En op eens steeg het ongekende verlangen naar een grotestadsleven in hem op, een leven, dat afleidingen aanbood uit de lege spanning, die hem nu dag na dag gevangen hield, wanneer hij bij niets zijn gedachten kon bepalen, omdat hij voortdurend op iets wachtte zonder te weten wat 'et was. Rust had hij immers toch niet. Als de verveling hem opjoeg, sloop hij door zijn eigen huis, schichtig gelijk een indringer, om, achter elke deur het stemmengefluister vermoedend van moeder en dochter, die plannen beraamden... waarvoor... waartegen? Zag hij Trijn of Anna naderen, dan maakte hij zich uit de voeten, beducht voor opmerkingen, zelfs voor blikken, en van het dorp bleef hij ver, nog altijd niet wetend wat te moeten antwoorden als de mensen hem vragen zouden naar mevrouw... hoe ze 't maakte... waarom ze zich nergens vertoonde... of ze nog niet haast
| |
| |
op reis gingen, zoals ze immers gezegd hadden voornemens te zijn. Zelfs zocht hij Diepe niet op; want alles vertellen... leek hem een onmogelikheid; niets zeggen... zou hem telkens noodzaken te liegen, zich met halve waarheden uit de moeilikheid te redden. En hoe zou hij dat kunnen tegenover een man, die de mensen zo goed doorschouwde?
Afschuwelik, dat een vrouw je in zulke onaangename en lastige omstandigheden kon brengen... je van alles en allen af houden of dwingen tot de ellendigste huichelarij! Soms borrelde de verontwaardiging zo hoog in hem op, dat de zin, waarin hij nu eindelik haar eens kort en krachtig zijn mening zou zeggen, hem kant en klaar naar de lippen drong. Maar kwam hij Mina in gang of eetkamer tegen, dan was 't of haar strak-zwijgend-voor-zich-heen-kijken de woorden weer terugdrong en bracht hij niets anders te voorschijn dan een banale opmerking over eten of weer tot mevrouw Boswijk gericht, waar dan een vormelik-beleefd, strak-afgepast antwoord op volgde.
Aldus verliepen voor Christiaan verscheidene dagen in stug-verdoffend zwijgen, tot hij op een morgen, lusteloos op de divan van zijn Arabies kamertje uitgestrekt, een ongewoon gestommel de holle stilte van trappen en voorhuis hoorde doorbonzen.
Er was iets te doen... iets ongewoons... wat kon 't zijn?
Uit zijn halfdoezel opgeschrikt glipte hij de gang in en daar zag hij Anna, die een koffer de trap half opdroeg, half opsleurde.
| |
| |
‘Moet dat ding naar boven? Waarom?
Voor mevrouw.’
Aan tafel vroeg hij om een verklaring, vernam hij dat mevrouw Boswijk morgen heenging en dat Mina haar zou vergezellen. Toen zei hij, na de vruchten, als de dames weer oprezen om te verdwijnen:
‘Mina, ik moet je spreken.’
Zij antwoordde niet; maar bleef. Statig-strak schreed mevrouw Boswijk rok-ruisend heen.
‘Ik hoor, dat je bezig bent te pakken.’
‘Ik ga weg.’
‘Staat dat besluit vast?’
‘Ja.’
‘Zo. - Je hebt 'et genomen zonder mij iets te zeggen of te vragen. Hoe ik er over denk, schijnt je dus niks te kunnen schelen.’
Geen antwoord.
‘Maar... als 't je hier zo slecht bevalt...’
‘Heel slecht.’
‘Als 't je hier zo heel slecht bevalt, geef ik je in overweging 'en meer afdoende maatregel te nemen en over te gaan tot en... scheiding.’
Star voor zich uit starend bleef ze roerloos en zwijgend aan tafel zitten, blijdschap tonend noch smart, instemming noch afkeuring. Hij vond, dat ze erg bleek zag en een flets rood haar ogen weer onderkringde. Maar toen ze even naar hem opkeek, las hij meer onzekerheid en verwondering dan boosaardigheid in haar blik. En nu zei hij kalm-ernstig, dat hun samenzijn voor beiden ondragelik was geworden. Wat deden ze anders dan
| |
| |
elkaar hinderen, elkaar plagen, elkaar het leven onmogelik maken? Voorzeker had hij niet de bedoeling haar slecht te behandelen. Integendeel! Maar wat deed zijn bedoeling er toe, als hij die toch niet verwezenliken kon? En zij... ja... welke bedoeling de hare was, moest zij zelf maar uitmaken; dat hij er niet gelukkig door werd, zou haar nu wel duidelik zijn. Waarom zouden zij dus nog langer bij elkander blijven? Ter wille van de mensen? Om de mensen bekommerde zij zich nog minder dan hij. Ter wille van haar moeder? Die zou haar vermoedelik liever meenemen naar den Haag dan hier in de ellende achterlaten. En wat ten slotte haar geldelike aangelegenheden aanging, was hij bereid er voor te zorgen, dat zij 't alleen even goed kon hebben als met hem. Verlangde zij dus van hem af te komen, dan zou hij niet alleen haar niets in de weg leggen, maar zelfs al, wat in zijn vermogen was, doen, om ook in dit opzicht haar wensen te vervullen.
Nu viel ze ineens haast snauwend uit:
‘En dan ben jij weer vrij om naar 'en andere vrouw uit te zien! Dat wil je toch zeggen! Wie weet, of j' er al niet een in 'et oog hebt! Of zoek je er liever een op reis?’
Een schouderophaling was zijn enig antwoord.
‘Ach, wat kan 't me ook schelen! Jij zult er wel een vinden. Jullie mannen zijn zo kieskeurig niet. En als je haar niet trouwt, kan 't ook langer goed gaan dan met mij. Want dan zal je haar wel anders behandelen... minder grof.... met meer égards. Dan heb je ook geen rechten. Dan zal je
| |
| |
bang zijn, dat ze je zitten laat. Mannen zijn altijd liever voor hun maitressen dan voor hun vrouw. 'en Vrouw beschouwen ze maar als hun eigendom, waar ze mee doen kunnen wat ze willen... 'en soort slavin, die ze naar hartelust kunnen vernederen, trappen... mishandelen!’
In Christiaans binnenste ziedde en bruiste 't weer; maar geen driftig woord lieten zijn lippen ontglippen. Hij wachtte even, vroeg: ‘heb je uitgesproken?’ en ging, als ze niet antwoordde, voort:
‘Ik spreek van 'en scheiding... om jou... omdat jij heen wilt gaan... omdat jij dat gezegd hebt... omdat jij mij wilt laten zitten... omdat jij je koffer al naar boven hebt laten brengen. Wat ik verlang, komt niet in aanmerking. Daar heb je tot nou toe niet aan gedacht en daar hoef je op dit ogenblik dus evenmin rekening mee te houwen.’
Nu rees ze op, schoot een felle blik recht in zijn ogen.
‘Wees ten minste oprecht... beken, dat je blij bent als ik heenga... dat je niets liever verlangt dan van me af te komen!’
Bedaard, met een ietwat-minachtend lachje schudde hij het hoofd
‘Je hebt 'et mis... jammerlik mis. Wat je van mij denkt is meestal... mis.’
‘A zo! Heb ik 'et mis! Dus... nou wou je me ook nog opdringen, dat 'et je moeite zou kosten me te laten gaan!’
‘Dat wil ik je niet opdringen; maar... heel bedaard zeggen... omdat 'et de waarheid is. Ik wil er alleen bijvoegen, dat je je daar heus niet
| |
| |
aan hoeft te storen. Al zijn we ook getrouwd en al zie jij iedere getrouwde vrouw voor 'en slavin aan, 'en slavenhouwer ben ik toch niet. Kan jij hier... met mij... niet gelukkig zijn, dan hoop ik van harte, dat 'et je elders beter zal lukken.’
Daar roodden eensklaps de randen van haar ogen en een zilverig waas overtoog er het blauw. Christiaan zag 'et en werd blij. Zou het berouw nu komen? Zou ze eindelik haar ongelijk eens inzien en bekennen? Verwachtend zweeg hij stil. Een traan overparelde haar oogrand, bibberde langzaam neer langs haar wang, vlekte zwart haar groene bloeze. Dan sprak ze zacht, langzaam, met trillende stem:
‘En als ik nu... nu toch... heen ging... zou jij dan... zou jij dan... on... gelukkig zijn?’
Wat hij zo graag gehoord had, was al weer niet gekomen; maar de vraag verzachtte en vertederde hem. Trouwens, als hij nu neen zei, zou hij onwaarheid spreken. Dus klonk zijn antwoord:
‘Ik zou ongelukkig zijn; maar... dat ben ik nou toch ook.’
Toen hief zij de armen omhoog, strompelde naar hem toe, omsloot zijn hals, boog haar hoofd voorover, zeeg snikkend tegen hem aan. En Christiaan kuste haar op de natte ogen, kuste haar op de bleke, magere wangen, kuste haar op de fijndooraderde slaap.
‘Hoe kan je zo wezen? Mientje, Mientje, hoe kan je zo tegen me zijn?’
‘Ach, Stia, ik ben zo ongelukkig, zo diep ongelukkig.’
| |
| |
‘Ik wil 't geloven; maar waardoor? Immers alleen, heel alleen door je eigen verbeelding. Je verdenkt me van te heulen met Trijn en Anna tegen jou. Mijn hemel, er is niks van aan! Overal zie je spoken, die je eigen fantazie uit 'et niet te voorschijn roept. Diepe is je vijandig gezind. De man denkt er niet aan. De mensen kunnen je niet uitstaan. Als je 't hen vroeg, zouwen ze zeggen: waarom dan toch. Bijna altijd is je oordeel vals, omdat je iedereen met één en dezelfde maatstaf meet: je wantrouwen. Ik beweer heus niet, dat je alle mensen blindelings vertrouwen moet; maar 'en blind wantrouwen is minstens even verkeerd. Je doet er niks anders mee dan je eigen leven en dat van de mensen, die je 't naast zijn, bederven en... en vergiftigen. Nog nooit heb ik zo duidelik als nou ingezien hoe waar 't is, dat menig mens in zich zelf z'n ergste vijand heeft. Kleintje-lief, we zouwen zo gelukkig... zo heel gelukkig kunnen zijn, als jij 's vrede wilde sluiten met je zelve.’
Zij gaf niets toe en sprak niets tegen, vroeg alleen:
‘Wil je dus niet van me af?’
‘Wel nee!’
‘En... kan je werkelik nog van me houwen?’
‘Wel zeker... als jij 't er naar maakt.’
‘Ondanks alles?’
‘Ondanks alles.’
|
|