| |
VII.
Toen ze op een stille, grauwe namiddag met de trein aankwam en steunend op Christiaans omhoog-gestrekte hand, zijn ‘goeie reis gehad, moeder?’ met een dankende hoofdknik beantwoordend, neerstapte op het perron, was mevrouw Boswijk deftig in zware zij gedost, droeg ze een zwarte kapot-hoed met kleine, zwarte veer op de blonde, opgekroesde, valse lokken. De kin teruggetrokken, de zwart gehandschoende handen, die
| |
| |
parapluie en tasje droegen, deftig over elkander gelegd voor 't lijf, schreed ze, statig als een vorstin, die een parlement gaat openen, aan Christiaans zijde naar het rijtuig en pas toen haar koffer boven haar hoofd neer was gebonsd en Christiaan, het portier dichtklappend, naast haar plaats nam, vroeg ze, terwijl het rijtuig voortrolde:
‘Er is toch niets ernstigs?’
Hij stelde haar gerust.
‘Bezorgd voor Mina's gezondheid behoeft u heus niet te zijn. Op 't ogenblik... ten minste: zo stel ik me de zaak voor... heeft alleen de eenzaamheid haar 'en beetje te pakken. Ze is wat melankoliek... of liever: ze is 't geweest; want sinds ze weet, dat u komt, is de toestand al merkbaar verbeterd. Ja... dat eenzame leven... in 't begin was ze d'r erg mee ingenomen... maar daar zal ze aan moeten wennen.’
Mevrouw Boswijk beaamde dit met een nieuwe hoofdknik en zei, dat Mina, als de meeste enige kinderen, wat verwend en eenzelvig was; maar iemand, die zich zó goed in allerlei omstandigheden wist te schikken, zou op den duur ook met het rustige en gezonde buitenleven wel vrede krijgen. Indien dat dus alles was...
Geen antwoord krijgend op deze vragende opmerking voegde zij er, flauwtjes lachend, bij niet verwacht te hebben Heijdestein voor de eerste maal als 'en soort juffrouw van gezelschap of ziekenverpleegster te zullen bezoeken. Christiaan voelde de gegrondheid van het bewimpeld verwijt en zei maar, dat hij al lang voornemens was haar
| |
| |
uit te nodigen hun zogenaamd kasteel eens te komen zien. Hij wachtte maar op beter weer. In zijn binnenste gromde 't echter: had Mina wat minder aandacht gewijd aan denkbeeldige grieven en ook mijn hoofd niet voortdurend gevuld met herinneringen van twisten en gedachten hoe nieuwe onaangenaamheden te voorkomen, dan waren we zeker wel vroeger op de inval gekomen de oude vrouw eens te laten overwippen.
In een zwijgen vol verwijtend gepeins reden ze een lange tijd door. Toen het dorp achter hen lag, verklaarde mevrouw Boswijk, aldoor strak door het raampje blikkend, dat het landschap haar tegenviel, zij had 'et zich veel mooier voorgesteld, waarop Christiaan ten antwoord gaf, dat hij 't begrijpen kon, maar dat schilders de natuur anders beschouwden dan mensen, die niet aan schilderen deden.
Eindelik hield het rijtuig voor het bordes van Heijdestein stil. Christiaan, die 't vreemd vond Mina noch in de deur, noch aan een venster te zien verschijnen, hielp mevrouw Boswijk het portier uit, ging, tasje en parapluie dragend, achter haar de stenen treden op, riep aansnellende Dirk toe de koffer naar boven te brengen en liet zijn schoonmoeder in de eetkamer. Daar rustte Mina in 't zwart gekleed, mat uitgestrekt op de sofa; met een kreet van meewarige blijdschap ijlde mevrouw Boswijk op haar toe en schreiend lagen de beide vrouwen in elkanders armen. Voor Christiaan was die begroeting van weerszijden stuitend-aanstellerig. Hij bleef dan ook niet, ging even kijken of de koffer op z'n plaats stond, verdween daarna in
| |
| |
zijn atelier. Maar toen hij tegen etenstijd de dames weer opzocht, vond hij ze druk-babbelend in Mina's boudoir en werd hem meegedeeld, dat mevrouw Boswijk het kasteel van binnen en van buiten, de plaats, de tuinmanswoning, de kassen, alles... alles bezichtigd had. Zij vond het geheel zeer... voornaam.
‘En waarom heeft u m'n atelier overgeslagen?’
‘Daarvoor wacht ik 'en uitnodiging af,’ klonk 'et snibbig-vormelik.
‘O, zo. Nou, dan hoop ik, dat u mij morgenochtend de eer zal aandoen m'n atelier eens te komen bezichtigen. Als u ten minste met zo'n mondelinge uitnodiging tevrejen is.’
Mevrouw Boswijk was er mee tevreden, kwam; maar verklaarde ronduit, dat na al het andere - Christiaan moest 'et haar niet kwalik nemen - het atelier net als het landschap haar erg tegenviel. Eenvoud was goed en kon mooi zijn; maar zulk een eenvoud... Mina was 't met haar moesje volkomen eens; in haar ogen was het atelier meer dan eenvoudig... zelfs vulgair.
‘Maar,’ voegde zij er bij, ‘Christiaan houdt wel van vulgaire dingen en vulgaire mensen.’
Hij liet die toespeling maar onbeantwoord.
Dat mevrouw Boswijk de gewenste afleiding voor Mina gebracht had, bleek al gauw. Mina drentelde weer opgewekt, soms zelfs zacht zingend, het huis door, at veel beter, sliep uitmuntend en gaf hoogst zelden meer een boosaardig antwoord. Met enige blijdschap zag Christiaan de kleur op haar wangen, de zachte glans in haar ogen terugkeren en nog- | |
| |
maals hield hij het kwaad voor overwonnen, taanden zijn zorgen voor heden en toekomst. Mina sprak ook niet meer over dood-willen-gaan, liet zich zonder tegenstribbelen weer kussen, sloeg zelfs nu en dan uit eigen beweging haar armen om zijn hals. Dan had hij zijn schoonmoeder wel met een zoen willen danken voor die heerlike beterschap; maar zijn instinktieve afkeer van voornaamdoenerij en haar bewondering voor al wat voornaam haar toescheen, drong steeds zijn natuurlike neiging tot vertrouwelikdoen terug, hield hem op een voorzichtige afstand. Hij voelde te duidelik, dat zij geen mensen voor elkaar waren en dat gevoel werd tot zekerheid, toen zij hem onverwachts, als een verblinde bondgenote van Mina's boosaardige opvattingen, dwars in de weg trad.
Die morgen kwam zij voor 't eerst heel vroeg naar beneden. Christiaan, die er al aan gewoon was geraakt alleen te moeten ontbijten, sprong niet zonder spijtige verbazing op, daar zij hem stoorde in de lezing van zijn krant. Maar bewondering verdreef dadelik dat onaangename gevoel. Drommels, wat 'en vorstelik-mooie vrouw toch nog in dat donker-blauw fluwelen, lang aanslepende morgenkleed! En gul klonk zijn groet:
‘Goeie morgen, mama; zo vroeg al uit de veren? Als u er niet zo prachtig uitzag, zou ik vragen of u slecht had geslapen.’
Ze knikte zwijgend, met het dankbare glimlachje om haar mond van een vrouw, die aan bewonderende huldebetuigingen gewend is, en zei:
‘Ik hoop, dat ik je niet stoor. Ik ben expres
| |
| |
vroeg opgestaan om eens 'en ernstig woord met je te kunnen praten.’
Op haar gewone plaats zeeg ze neer. Christiaan, die zijn krant had opgevouwen, schoof zijn stoel wat achteruit om haar goed in 't gelaat te kunnen zien en ging toen insgelijks zitten.
‘Ik ben tot uw dienst; maar... zal ik u niet eerst 'en paar boterhammen snijen?’
Reeds stond hij weer; een beweging van mevrouw Boswijk's nog altijd mooi-blanke hand noopte hem terug te zijgen op zijn stoel.
‘Geef je geen moeite. Ontbijten zal ik straks doen met Mina. Eerst wil ik even met je praten.’
‘Zoals u verkiest.’
Nu schoof ook zij haar stoel wat achteruit en haar onderkaak intrekkend tot een mollig onderkinnetje wangen en hals verbond, kuchtte zij eens en hernam:
‘Christiaan, 'et spijt me, dat ik 'et zeggen moet, maar... je geeft m'n kind niet de plaats, die haar in je huis toekomt.’
Dadelik doorflitste hem de gedachte: wie spant hier nou samen; ik met m'n ondergeschikten, zoals Mina altijd beweert, of zij zelve met haar moeder? En dat, terwijl ze weer zo lief en aanhalig doet! Maar hij dacht ook: die moeder kent toch haar dochter, weet, dat zij in haar opwinding haar herinneringen vervalst en in haar onuitroeibaar wantrouwen anderen de zonderlingste beweegredenen en de lelikste bedoelingen toedicht. Had ze dus niet mijn partij moeten nemen, in plaats van zich door Mina tegen me op te laten zetten? Droogzakelik was zijn toon geworden als hij antwoordde:
| |
| |
‘Mama, ik ben me er niet van bewust; maar misschien vat ik niet goed wat u zeggen wil.’
‘Kijk 'es, Christiaan... het ouwe mens, dat je in dienst hebt...’
‘Bedoelt u Trijn?’
‘Juist. Tussen twee haakjes is die naam al even weinig voornaam als de hele persoonlikheid van dat schepsel. Maar... die Trijn dan slaat hier 'en toon aan, die niet te pas komt en die voor Mina ook niet te dulden is. Al heeft Mina vroeger zelf haar brood moeten verdienen, dat geeft zo iemand geen recht haar als en gelijke of... nog minder te behandelen. Mina heeft van de eerste dag af 'en hekel aan dat mens gehad. Toch heeft ze, al wat mogelik was, gedaan, om op 'en goeie voet met haar te komen en te blijven. Ze begreep, dat die... die vrouw door jou en eigenlik nog meer door de omstandigheden, verwend was. Maar er zijn grenzen. Niet waar? Dat zal je toegeven: er zijn grenzen. Mina heeft zich opzettelik met de huishoudelike zaken niet bemoeid, om maar geen... maar niet in botsing te komen. Wat is 't gevolg geweest? Dat die vrouw haar nu als 'en nul in 't sijfer... haast zou ik zeggen als 'en onmondig kind behandelt. Dat past niet en dat behoeft Mina zich niet te laten welgevallen. Mensen van haar soort worden altijd familiaar en vrijpostig... zelfs onbeschaamd, als ze niet behoorlik op 'en afstand worden gehouwen. Dat heb jij nooit gedaan en 't gevolg is, dat Mina daarvoor moet boeten. Toen jullie dat avondje hebt gehad, waarop ook de burgemeester is geweest, heeft dat mens zich alleen
| |
| |
tot jou gewend en alles alleen met jou besproken, alsof Mina helemaal niet bestond. Ik zeg nog eens: dat komt niet te pas.’
Daar heb je nou weer zo'n merkwaardig mengsel van waarheid en fantazie, gromde 't in Christiaan en opnieuw voelde hij driftig verzet in zich opkrieuwen. Maar de hoop, dat een logiese uiteenzetting mevrouw Boswijk tot een juister inzicht van de feiten zou kunnen brengen, dwong hem tot kalmte. En nu vertelde hij uitvoerig hoe Mina, zonder de minste hekel aan Trijn op Heijdestein aangekomen, dadelik door een minder-taktvolle houding de oude vrouw had gegriefd... hoe dit aanstonds een heftige woordenwisseling had veroorzaakt tussen Mina en hem... hoe Mina later wel vriendeliker tegen Trijn was geworden, maar zich met geen huishoudelike zaken had verkiezen te bemoeien... hoe zij zelfs ietwat aanstellerig van elke bespreking over de voorbereiding tot het avondje verre was gebleven... hoe daarbij kwam Mina's veeleisendheid jegens hun dienstboden, gepaard aan haar verzet tegen maatregelen om dat personeel zijn taak te verlichten. Totdat hij besloot:
‘Nee, mama; dat Trijn wel 'es 'en al te familjare toon tegen Mina heeft aangeslagen... ik zal 't niet tegenspreken; maar als Mina op dit ogenblik niet de plaats hier inneemt, die haar toekomt, dan is 't haar eigen schuld. Al had ze geen lust zich met alle biezonderheden van het huishouwen te bemoeien... wat ik best begrijpen kan... ze had dadelik de hoofdleiding... het oppertoezicht in
| |
| |
handen moeten nemen. Dit heeft ze niet gedaan en daar schuilt de fout.’
Dat hij mevrouw Boswijk niet van ongelijk overtuigd had, kon Christiaan zich geen ogenblik ontveinzen. Haar lichte schouderophaling, het optrekken van haar wenkbrauwen met het smakje van haar lippen en het even-vooruitsteken van haar kin verrieden al te duidelik haar voornemen om heel voornaambeleefd niet tegen te spreken; maar evenmin van haar ongunstige mening een sikkepit prijs te geven. Na even nagedacht te hebben zei ze alleen met een slap opheffen van beide handen en een zuchtend geblaas door de neus:
‘Tja... ik zal 't Mina zeggen.’
En die woorden klonken Christiaan als een bedreiging: de gevolgen zijn voor jouw rekening en ze zullen je niet meevallen. Dies kon hij niet nalaten ietwat sarkasties te vragen:
‘Komt u dan als afgezante van haar?’
‘Afgezante... afgezante...’ hakkelde mevrouw Boswijk, merkbaar verlegen met de vraag. ‘Ik heb haar gezegd, dat ik 'es bedaard met je wou spreken, omdat jullie je altijd zo verschrikkelik opwindt.’
‘Zeg: zij, mama. Als Mina niet om de haverklap “scènes” maakte, zou 't met mijn opwinding nog al schikken. Maar daar hebben we 't nou niet over. Mina schijnt u zóveel van ons huweliksleven verteld te hebben, dat ik wel gerechtigd ben te vragen naar 't geen ze misschien heeft verzwegen. Weet u, dat ik haar aangeboden heb Trijn te pensioneren?’
| |
| |
Die vraag verbaasde mevrouw Boswijk in de hoogste mate.
‘Neen... daar wist ik niets van.’
‘O, zo,’ zei Christiaan met iets triomfanteliks in zijn toon, dat mevrouw Boswijk kennelik hinderde. Ze zei ten minste, beide handen schuddend omhoog geheven:
‘Misschien is 't me ook ontgaan... 'et kan wezen... ja zeker... 't is mogelik... ik zal 't haar nog 'es vragen,’
... schonk zich toen toch maar een kopje tee in en hervatte:
‘Maar nu ze er nog niet is, zou ik je wel 'es op iets anders attent willen maken. Ik heb er eerst niets van willen zeggen; maar 't is misschien toch beter, dat ik je de ogen daar 's voor open. Kijk 'es, Christiaan, jij let 'et waarschijnlijk niet zo op en... ik weet ook niet waaraan 't ligt... maar... dat de mensen hier zich beleefd tegenover jou en je vrouw gedragen, kan ik nu juist niet zeggen.’
‘Wat doen ze dan?’
Een schamper lachje omtrilde even mevrouw Boswijks mond.
‘Doen?... Ze doen niets; dat is 't juist. Ik laat daar, dat je intiemste kennissen... bijvoorbeeld zo'n notaris Vlascoop en je vriend Diepe mij wel 'es 'en bezoek hadden kunnen brengen. Ik ben dan toch je schoonmoeder en me dunkt... dat zou niets meer geweest zijn dan beleefd; maar al die tijd... dat ik nu al hier logeer... al die tijd heeft zich... ook voor Mina... niemand
| |
| |
vertoond. Ik herhaal: waaraan 't ligt weet ik niet; maar...’
‘Maar ik wel,’ viel Christiaan haar tans heftig in de rede. ‘Diepe moet u er buiten laten. Die is nou eenmaal geen man van vormen... wat zonderling zelfs. Hij heeft 'et ook te druk. Maar overigens hebben de mensen hier Mina vriendelik genoeg ontvangen. Daarentegen heeft Mina van haar kant niks gedaan om tot 'en meer vriendschappelike omgang te komen. Als zij nooit 'es bij anderen aanloopt... zich beperkt tot 'et maken van enkele vormelike vizites, dan kan ze ook niet verwachten, dat anderen 'en vertrouwelikere toon zullen aanslaan. Alles kan niet van één kant komen! En wat u aangaat... 'et is de vraag of iemand weet, dat u op Heijdestein logeert. Van mij altans hebben ze 't niet gehoord. Vroeger kwam ik vrij geregeld op de Soos; tegenwoordig hoe langer hoe zeldzamer. Ik weet maar al te dikwels niet wat te antwoorden, als me gevraagd wordt naar 't doen en laten van mijn vrouw. Dat is me dan heel onaangenaam.’
Mevrouw Boswijk trok haar schouders en wenkbrauwen weer omhoog, haar kin terug en smakte weer eens met haar lippen. Onuitstaanbaarder nog dan zo even, vond Christiaan tans deze beleefdheid om niet tegen te spreken, gepaard aan haar onwrikbaar volhouden van de ongunstige mening, die zij klaarblijkelik te zijnen opzichte koesterde.
Zeker weer niet voornaam genoeg, hè, galmde 't door zijn brein. Dat hij niet de minste hulp van haar te verwachten had in zijn strijd tegen
| |
| |
Mina's lastige eigenaardigheden, wist hij al zeker; dat ze in haar domme en kwalik-nemende trots nog een invloed ten kwade zou oefenen, begon hij te vermoeden.
En eer de dag zijn hoogtepunt had bereikt, bleek die invloed hem al zonneklaar.
'et Was elf uur en hij zat in zijn atelier te schilderen, toen na een zenuwachtig-wild klinkomwippen de deur opensprong en Mina heftigbewegend naar binnen drong. In de verte volgde mevrouw Boswijk, die kalm en statig op een afstand bleef.
Een snelle blik en hij wist, dat ze kwam voor een ‘scène’. Die starre, verdonkerde, stekende ogen, die diepe, recht-oppe rimpels in het blanke voorhoofdsvel, die trillende wenkbrauwen, die schichtige bewegingen... al de kentekenen waren er. Ze liet hem ook de tijd niet één woord te uiten.
‘Dus... dat de mensen hier onbeleefd genoeg zijn om mijn moeder niet eens 'en vizite te brengen en dat Trijn, na de onhebbelike manier, waarop ze me behandeld heeft, nog over me durft klagen ook... dat is nu alles mijn schuld, niet waar?’
‘Ik heb gezegd, dat...’
‘Kom nu maar niet aan met jammerlike uitvluchten en woordenzifterijen! Je hebt mij de schuld van alles gegeven en dat doe je altijd. Ik moet beleefd bij iedereen vizites maken. Ik moet alles maar goedvinden, wat er hier in huis gebeurt. Ik moet alle grofheden van dienstboden geduldig verdragen. Ik moet altijd en overal de minste zijn.
| |
| |
En als ik dat doe... als ik dat doe voor jou... terwijl de meiden zich vrolik over me maken en 'en onbeschaamde toon tegen me aanslaan... terwijl je vrienden en kennissen doen, alsof ik in 't geheel niet bestond... wie heeft dan toch alles verkeerd gedaan? Wie...? Ik... ik... ik! Zie je nu, dat je me nooit verdedigt... dat j' er maar op uit bent me te vernederen en te krenken... dat 'et je niets kan schelen of iedereen over me heenloopt en me trapt... dat je samenspant met alle mensen, die 'en hekel aan me hebben? Zie je dat nu? Zie je dat nu?’
Plots als een kat op Christiaan toespringend greep ze hem bij de schouder, deed ze hevigrukkend te vergeefs haar best die heen en weer te schudden. En onderwijl merkend, dat haar moeder, die binnen was gekomen, zich omwendde om weer heen te gaan, schreeuwde ze haar toe:
‘Blijf, mama! Niet weglopen! Nu niet! Ik wil, dat u horen zal, wat hij zegt.’
Toen duwde Christiaan haar knijpende hand van zijn schouder af en kalm sprak hij:
‘Ik bedank er voor wat te zeggen. Uitspreken laat je me toch haast nooit. Van daag ben je zelfs veel te opgewonden om ook maar te kunnen luisteren naar 't geen ik zou kunnen beweren.’
Dadelik raasde ze door:
‘O, ja! Als je niets weet te antwoorden, komt er altijd zo'n kille, deftige fraze; maar weet je wat de zaak is? De zaak is, dat jij nooit hadt moeten trouwen... altans niet met mij... dat je dit voelt... en dat je me daarom niet kunt
| |
| |
uitstaan! Dat is 't! Dat is 't alleen! Durf 'es zeggen, dat ik nu ongelijk heb! Maar... 't is goed; je zult niet lang meer last van me hebben. Als mama weg gaat, wat gauw genoeg gebeuren zal... ga ik met haar mee. En wees maar niet bang, dat je voor me behoeft te zorgen... dat ik je geld zal kosten. Vroeger heb ik zelf in m'n onderhoud voorzien. Nu zal dat ook nog wel gaan. Ik zou me ook schamen geld aan te nemen van 'en man, die zo duidelik toont, dat ie niets... niets... niets om me geeft! Kom, mama!’
Zonder Christiaans antwoord af te wachten, greep ze haar moeder bij de hand, trok haar haastig het atelier uit en was verdwenen.
|
|