| |
| |
| |
VI.
Morgen aan morgen zat Christiaan op de divan in zijn Arabies kamertje voorovergebogen te mijmeren, de brede, lege handen tussen zijn knieën ineengelegd, de starre blik gericht naar de grond. 'et Was, of alle levensblijheid, alle arbeidslust, alle fut voor immer uit hem geweken waren. Niet alleen stokte zijn werk, doofde zijn belangstelling er voor; maar hij voelde ook niets meer voor de natuur, zwierf over de hei, door de bossen als versuft om en kwam t'huis zonder zich iets te herinneren. Bij Diepe en op de Soos was hij in tijden niet geweest; elk bekend gezicht ontweek hij en bij geen boek, geen krant kon hij zijn aandacht bepalen. Met starogen, omdolen door zijn huis en over zijn plaats, aan Mina's deur luisteren of even haar kamer binnensleuren vulde hij de leegte, de kille leegte van zijn avonden.
Drie weken waren sinds hun laatste ‘scène’ al weer voorbij geslopen en nog leefde Mina niet op uit de verstomping, waar haar zieleleven in verzonken lag na de uitputting door haar waanzinnige woede. Heel de dag, en dag uit dag in lag ze dofogig en bleek, in een grijze peignoir gehuld, op een sofa omhoog te turen, zweeg als ze niet klaagde over hoofdpijn, gebruikte liggend een beschuitje of wat boeljon, kon 's nachts zonder twee of drie veronal-poeders niet slapen, leek voor alles... dood. In zijn atelier was zij niet
| |
| |
meer verschenen, sinds de drukte door het avondje veroorzaakt haar aandacht in een andere richting had geleid en aan penselen-reinigen dacht zij nooit meer. Van een genotvolle verzoening, die tot nog toe op elke ‘scène’ gevolgd was en Christiaan dan telkens had doen voelen, dat hij meer dan ooit haar liefhad, gelukkiger dan ooit was met haar bezit, kwam deze keer niets in. Poogde hij haar aan te raken, dan weerde zij hem schichtig af; roofde hij haastig een kus, dan was 't alsof zij daar niets van merkte; sprak hij haar toe, dan moest hij driemaal zijn woorden herhalen, eer ze nauw verstaanbaar een kort, niets-zeggend antwoord gaf. Trijn verkoos ze in 't geheel niet te zien. Voor Anna en haar kinderen was ze vriendelik, soms zelfs spraakzaam; doch haar strelendste woorden en haar enige liefkozingen wijdde ze aan Anna's poes, die haar 's morgens gebracht moest worden en tot de nacht maar zelden haar schoot meer verliet. Was Christiaan in de kamer, dan overlaadde ze het dier met lieve naampjes en fluisterde 't toe.
‘Jij bent goed en zacht... jij bent ook maar 'en beest... jij doet niemand kwaad... jij houdt van me.’
En Christiaan, door het gesol met die kat kregel gemaakt, voelde weer, dat zijn liefde-gevoel meer en meer taande, dat een wrevel over al die onzinnigheden zich verbitterend uitbreidde in zijn gemoed. Het baatte hem niet meer, dat hij zich medelijden wilde opdringen, dat hij zich voorhield: ze is nou eenmaal zoo... ze kan niet anders...
| |
| |
ze lijdt er zelf 'et meest onder. Zijn mening was volstrekt niet veranderd; maar... al die overdenkingen gaven hem zijn heerlik liefdegevoel niet terug. En dat hij dit moest zien wegkwijnen, ondanks al wat hij er voor deed en... naliet, dat Mina die grote schat - waarvoor hij toch maar zijn vrijheid had opgeofferd - hem ontfutselde en dan zichzelve nog verongelijkt, miskend waande... dit werd hem tot een wassende ergernis, dit doorwrevelde al zijn gevoelens, dit bracht hem er toe de avond te verwensen, waarin hij zijn trouwplan had doorgezet.
Maar zo kon de toestand niet blijven! Mina moest ziek worden van dat aanhoudende stil-liggen, slecht eten, niet slapen. Hij zag 'et heel goed aan de rode kringen, die telkens weer om haar ogen opkleurden, dat zij gestadig huilde, zodra hij de kamer verlaten had; hij twijfelde er ook niet aan, dat zij verteerd werd door wrokkend verdriet over denkbeeldige krenkingen en liefdeloosheid. Maar als zij over dat alles niet eens spreken wilde, ja, 't zelfs lochende, zodra hij er over begon...! O, de toestand werd van dag tot dag erger en wat moest hij antwoorden, als kennissen of vrienden hem vroegen: waar zit je vrouw toch... komt die nooit meer uit... scheelt haar iets?
Een dokter... Diepe... raadplegen...? Hij deinsde er voor terug. Het stond immers gelijk met bekennen: mijn vrouw is voor 't minst genomen... overspannen.
Dus dacht hij over een gedwongen afleiding. Dat plan kwam hem goed voor; maar hoe 't te verwezenliken? Eerst trachtte hij van Mina zelf
| |
| |
te vernemen welke afleiding haar aangenaam kon zijn; maar dit leidde tot niets. Geen ander antwoord gaf ze dan:
‘Ik heb geen afleiding nodig... ik heb niets meer nodig... laat mij maar alleen met de poes... Dat is 't enige, waar ik nog voor deug.’
Toen gaf hij - zonder tegen te spreken - 't een en ander aan: een reisje naar Parijs, of... Moskow.... avondjes geven... een vriendin te logeren vragen... haar moeder laten overkomen. Zelfs zinspeelde hij op een pensionering van Trijn, als Mina dan zelve het huishouden wilde doen. Doch op alles zei ze neen en altijd volgde dezelfde fraze:
‘Ik heb geen afleiding nodig... ik heb niets meer nodig... laat mij maar alleen met de poes... Dat is 't enige, waar ik voor deug. Ik ben hier totaal overbodig.’
Eindelik schreef hij toch maar aan mevrouw Boswijk, gaf haar een oppervlakkige schildering van de toestand, noemde Mina's kwaal zwaarmoedigheid en verzocht haar eens over te komen. Pas toen mevrouw Boswijk haar komst had aangekondigd, vernam Mina wat hij gedaan had en 't was, of reeds de tijding van het bezoek een heilzame werking oefende. Zij rees van haar sofa op, verklarend maatregelen te moeten nemen om haar moeder behoorlik te kunnen ontvangen en hoewel haar klachten over hoofdpijn aanhielden, haar woorden nog schaars bleven en traag, haar bewegingen de loomheid bewaarden van een dodelik vermoeide, zei ze toch niets onaangenaams meer,
| |
| |
kleedde ze zich, deed ze weer heel gewoon. Zelfs zocht ze Christiaan in zijn atelier op, om met hem te overleggen welke kamer zij in orde zou maken en keurde zij dadelik zijn voorstel goed, om zijn vroeger slaapvertrek voor hun logée te bestemmen.
‘Maar dan moet ik 'et 'en beetje gezellig inrichten.’
‘Ga je gang, kind. Jij kent de smaak van je moeder beter dan ik; maar wil je wat schetsen van me ophangen... om 't lelike behang te bedekken... grijp maar toe. Al wat hier is, mag je nemen. M'n Oosterse lappen en m'n Japanse vazen zijn ook tot je beschikking. Je zou anders uit je boudoir...’
‘Neen, Stia, dat niet. Wat ken je me toch slecht; ik denk 'et zoo dikwels! Je weet niet half hoe ik aan m'n omgeving hecht. Dat boudoir heb jij voor me ingericht. Daar mag nooit meer iets aan veranderd worden... al werd alles er nog zo oud. En daar wil ik ook nooit meer uit. Als je me niet meer bij je wilt hebben, neem ik dát mee.’
't Was Christiaan, of eensklaps weer een zonnige wereld vol warme, koesterende liefde voor hem openging. Hij voelde de heerlike blijheid in zich opzingen, die het beginnend herstel van een geliefde zieke altijd in angstige omstanders verwekt en had haar hoofdpijn hem niet weerhouden, woest zou hij haar in zijn armen hebben gesloten en met kussen overdekt. Van de treurige tijd, die nu Goddank weer achter hem lag, had hij liefst nooit meer gerept, er zelfs niet meer aan gedacht. Toen
| |
| |
zij 's avonds tegenover elkander zaten, het teeblad tussen hen in, geloofde hij voor de zooveelste maal, dat nu eindelik het ware geluk was gekomen, het geluk, dat ze immers beiden wilden en elkaar immers zo gemakkelik konden geven.
Maar als hij belangstellend had gevraagd hoe 't nu ging met haar hoofdpijn en zij geantwoord had:
‘Ach, dat beetje hoofdpijn is 't ergste niet,’ liet ze al gauw kalm en ernstig daar op volgen:
‘Stia, word nu 's niet boos en maak je ook niet zenuwachtig.’
‘Kindlief, ik denk er niet aan.’
‘Ik moet je wat zeggen... iets naars; maar... 'et moet toch.’
Waarom moet 'et dan, lag Christiaan op de lippen; maar zelfs die vraag dorst hij niet uiten. Beklemd zweeg hij stil.
‘Wij maken elkaar ongelukkig. We bedoelen 't niet en kunnen 't misschien niet helpen... jij niet en ik ook niet; maar... er aan twijfelen... me dunkt, dat kunnen we evenmin. En nu vraag ik maar één ding: waarom zullen we daar nog langer mee voortgaan? Dat is voor ons beiden enkel... 'en last... geen... geluk.’
Nog zweeg hij; maar toen vroeg ze:
‘Nu... wat zeg je daarop?’
‘Wat ik daarop zeg? Wei da's eenvoudig genoeg. We maken elkaar volstrekt niet ongelukkig, maar heel gelukkig, zolang jij... Ja, daar heb je 't nou. Dat mag ik niet noemen. Maar... je weet wat ik bedoel.’
Geen lachje doortrilde haar strakke trekken.
| |
| |
‘Misschien,’ ging hij, nu ook weer verstugd, voort, ‘denk jij er anders over. Dat is mogelik; maar ik voor mij... ik kan alleen zeggen: zolang jij geen... zolang jij je goeie dagen hebt... zolang jij maar niet... enfin, je weet 'et... ben ik volmaakt tevrejen... heel gelukkig.’
Vastberaden schudde zij 't hoofd.
‘Neen, Stia, neen. Dat dring je je misschien op; maar dat is niet zo... dat kan niet zo wezen. Daar... als ik op eens dood bleef... je zou wel schrikken en enige dagen diep bedroefd zijn; maar naderhand... ach, dan zou je m'n boudoir en m'n slaapkamer sluiten en... als dan niets in huis je meer aan mij herinnerde, zou je je opgelucht voelen en veel gelukkiger dan nu met mij. Denk niet, dat ik me illusies maak. Ik houd zóveel van je... zo innig veel. Ik heb nooit gedacht, dat ik van 'en man zóveel zou kunnen houwen. Toch moet ik je ongelukkig maken... toch ben ik zelf ook niet gelukkig.’
Christiaan stond al weer naast haar, drukte haar rossig-omlokt kopje tegen zich aan, kuste haar op het witte voorhoofd. Wat was ze toch eigenaardig lief en hulpbehoevend; wat had hij nog altijd een medelijden met haar tere zwakheid. En hij begreep weer niet meer, dat een kille wrevel tegen dit bekoorlike, zachtzinnige, liefhebbende vrouwtje ook maar even zijn gemoed had kunnen doorijzen.
‘Je maakt me niet ongelukkig, kindje, heus niet, heus niet.’
‘Och, Stia, spreek niet tegen, wat iedereen zien
| |
| |
kan. Ik weet ook wel hoe 't komt. Van mij houdt niemand; van mij kan niemand houwen. Ik heb 'et je zo dikwels gezegd en 't is ook de waarheid, al wil je me niet geloven. Kijk, soms ben ik zo woedend op je; dan weer zeg ik, dat ik je lief heb. Natuurlik kan je dat niet rijmen en dus denk je, dat ik de ene of de andere keer je voor de gek houd. Toch is dat niet zo. Midden in m'n grootste woede heb ik je nog lief. Dat kan jij niet begrijpen, hè? Och neen; geen mens kan 't begrijpen. En daarom hebben alle mensen 'en hekel aan me. Eerlik heb ik m'n best gedaan om lief te zijn voor Trijn; wat heeft 'et gebaat? Ze moest zich toch over me beklagen. Diepe, je beste vrind, kijkt nooit meer naar me om. Jij zelf... ach, je bent zo door en door goed en je hebt ook wel 's medelijden met me; maar je kunt niet ontkennen, dat je van ons huweliksgeluk je 'en heel andere en 'en veel mooiere voorstelling hebt gemaakt. En als ik nu zelf wat om m'n leven gaf; maar wat doe ik nog op de wereld? Altijd heb ik gedacht... gedroomd, dat er nog iets biezonders, iets heel moois in mijn leven komen moest. Ik heb ook wel eens gemeend, dat 'et er al was. Maar... dan was 't toch niet... dát. Vroeger moest ik altans m'n leerlingen vooruitbrengen en geld verdienen voor m'n moeder. Tegenwoordig heb ik geen leerlingen meer; voor m'n moeder zorg jij en jou ben ik alleen... tot last en ergernis. Waar deug ik dan nog voor? Waarvoor leef ik eigenlik?’
‘Kindjelief, wat zijn dat nou voor praatjes!’
| |
| |
De boze woorden waren Christiaan ontsnapt, eer hij zich rekenschap kon geven van 't geen hij presies wilde zeggen. Pas toen hij ze uitgesproken had, begreep hij de reden voor zijn plotse verbittering. Mina had gelijk, in menig opzicht volkomen gelijk; maar was 't niet schromelik onrechtvaardig en ondankbaar tans te doen, alsof ze vroeger gelukkig was geweest en door hem van haar geluk beroofd? Moest ze niet veeleer het tegendeel beweren? Had hij geen recht gehad te verwachten, dat zij met huishoudelike zorgen, vioolspelen, bezoeken-afleggen, lezen en wandelen haar dagen zou vullen? Nu ze van dat alles niet weten wilde, noch voor zich zelve, noch om zijnentwil, ging 't nu aan hem te verwijten, dat ze door zijn schuld geen taak, geen levensdoel had?
En hij voer voort:
‘Je hebt in zoverre gelijk, dat je bezigheid moet hebben, geregelde bezigheid. Net zoals je zegt: vroeger had je je lessen en die heb je nou niet meer. Dat geeft je 'en onvoldaan gevoel... goed. Maar is dat nou 'n reden om bij de geringste aanleiding op te stuiven... om de onschuldigste op- of aanmerking van mij niet te kunnen verdragen... om me soms voor al wat lelik is uit te schelden...?’
‘Uitschelden...?’
‘Ja zeker... uitschelden. Op reis heb je me meer dan eens de lelikste scheldwoorden naar 't hoofd gegooid.’
‘Nu ja... zo'n klinkend woord lucht me dan wel 's op en ik weet immers, dat je je daar toch niets van aantrekt.’
| |
| |
Het antwoord was haast kluchtig; maar ook om Christiaans lippen brak geen lachje de strakke lijnen.
‘Al wat je zegt, bewijst, mijns inziens, alleen, dat je 'n geregelde bezigheid... 'en taak... welke dan ook... dient te zoeken.’
Andermaal schudde ze ontkennend het hoofd.
‘Als er nu geen enkele bezigheid is, die me aantrekt?’
‘Dan zoek je er maar een, die je voorlopig niet aantrekt en mettertijd krijg je daar ook plezier in.’
‘Neen, Stia, dat kan ik niet. Ik wil me zelf ook niet voor de gek houwen. Voor iets ernstigs, iets moois en goeds, iets, dat alleen ik zou kunnen doen... daarvoor zou ik willen leven; maar als ik dat niet krijgen kan... en ik kan 't niet krijgen, dat weet ik... wat zou 't moeten zijn... dan leef ik veel liever... niet.’
Nog een lange tijd praatten ze zo door: Cristiaan steeds trachtend een taak te vinden, die haar zou kunnen toelachen, wijzend op anderen, die tevreden waren, al deden ze nu juist geen zeldzame daden, filosoferend op zijn leuke manier over het leven en de zielsbehoeften van de mens; Mina al zijn redeneringen afwijzend met de bewering, dat ze voor haar niet golden, dat zij anders, misschien veel slechter was dan de gewone mensen, dat geen filosofie iets vermocht tegen de werkelikheid van haar gevoelens. En ze herhaalde, dat geen mens van haar hield, dat zij ook voor niemand, behalve Christiaan, iets voelen kon. Weer
| |
| |
groeide Christiaans liefdegevoel aan, naarmate zijn medelijden wies met haar machteloosheid om zich gelukkig te gevoelen in haar zorgenvrij bestaan. Maar als ze eindelik begon te klagen over de eentonige eenzaamheid, de doodse verveling van haar bestaan, over de somberheid van hun oud kasteel, moest hij denken aan haar vroegere verklaringen van grote ingenomenheid met dat kasteel, van intens verlangen om daarin ver van de mensen met hem alleen te zijn. En wrevel krieuwelde weer in hem op; ronduit zei hij haar, dat zij nu eens zo sprak, dan weer zus, dus zelve niet scheen te weten wat zij eigenlik wilde.
Zo kwam 't, dat zij verzoend, maar ontstemd naar bed gingen en dat ze tot afscheid elkander koel de hand drukten, prevelend met norse gezichten een onverschillig: slaap wel.
|
|