| |
| |
| |
V.
Het avondje op Heijdestein lag al weer in het verleden, evenals het avondje door Vlascoop weinige dagen later als tegenbeleefdheid Christiaan, Mina en anderen aangeboden. Tot het gaan naar een avondje bij de burgemeester was Mina echter niet te bewegen geweest. Bij de notaris had zij ten minste al eens gelogeerd; maar in het huis van de burgemeester was zij nog alleen geweest voor een kort bezoek. Neen, daar wilde ze nu niet heen. Wel had zij haar aanvankelike tegenstand laten varen, toen Christiaan beweerde, dat een ongemotiveerde afzegging in dit geval niet alleen een grove onbeleefdheid zou wezen; maar bovendien hem het komen op de Soos, ja het blijven op Heijdestein onmogelik zou maken; doch op stel en sprong had zij zulk een hoofdpijn gekregen... of voorgewend, dacht Christiaan stil-twijfelend... dat hij, in 's hemelsnaam verder aandringen opgevend, er maar alleen was heengetogen. En sindsdien leefde hij weer in zalige zorgeloosheid door, genietend van lichteffekten in zijn geliefkoosde landschappen, gestadig-aan werkend als vroeger, niet meer denkend aan mogelike ‘scènes’. Ja, toen een plotseling-ingetreden vorst de rimpelende watervlakken tot gladharde vloeren had verstijven doen, was Mina dadelik bereid geweest zich schaatsen te laten aanbinden en te laten voortslieren over het ijs.
| |
| |
Tot flink overbuigen en zwaaien had zij 't nooit gebracht. Zij was een kruk op de spiegelgladde baan en leed te veel aan koude voeten en vankou-tintelende vingers om in wintersport het ware plezier te kunnen vinden. Maar aan een hand van Christiaan voort te zwieren, zich onzeker te voelen op de dunne ijzers en toch zo veilig achter zijn stoere rug, vastgegrepen door zijn stevige vingers, ver van alle menschen-gewoel, in de wijde, doodse grijsheid zich, eenzaam met hem, warm te voelen leven... 'et was haar voor weinige dagen een heerlikheid. En toen ze moe werd, beu van het genot, smolt ook de ijsvloer weer, doorzwoelde een luwe westewind de grimmig-koude atmosfeer, maakte een kille motregen 't haar tot een nieuw genot t'huis te kunnen blijven om te bladeren in een gedichtenalbum aangelegd in haar eerste jeugd, of, zoals zij tans zei, in de jaren, dat zij nog leefde in idealen. Maar als ze dan 's avonds, terwijl Christiaan een krant of een roman las, aan haar viool allerlei oude, halfvergeten melodieën ontlokte, kon zij in de hoogste vervoering raken over de verrukkelike muziek, die de goddelike macht bezat je een heel verleden met al zijn lief en leed op nieuw te doen doorleven. Tot die vervoering op eens weg smolt in week geween en ze op Christiaans vervragen:
‘Kindlief, wat scheelt er aan?’ snikkend antwoordde:
‘Ach, ik ben eigenlik zo'n ongelukkig mens. Waarom mag ik niet enkel leven in muziek?’
‘Wie belet 'et je?’
| |
| |
‘Beletten... neen; dat doet niemand. Maar... worden zoals vroeger kan 't toch... nooit meer.’
Flauw-opwellende ergernis dovend dacht Christiaan dan: nou ja... 'en sentimentele bui. -
Februarie heetten de voorbijvliedende dagen, toen Trijn op een morgen het atelier betrad. Ze ging er terstond onaangezocht op een stoel zitten, gelijk iemand, die zich ergens t'huis voelt en niet voornemens is gauw op te stappen. Daar moet een buitengewone aanleiding voor bestaan, dacht Christiaan en hij kon zich niet herinneren, dat zij hem ooit bij zijn werk had gestoord.
Palet en penselen neerleggend, vroeg hij:
‘Wel Trijn, wat heb je me te vertellen?’
‘Hoor 's meneer, zo gaat 'et niet langer. Bediene wille we allemaal mevrouw graag en met liefde. Daarvoor benne we. Nee, is 't nie zo? Ieder heit op de wereld 'et zijne. En wil mevrouw d'r eige met niks niemendal bemoeie... ik heb hier nou zóveel jare 't huishouwe gedaan... da's de zaak niet. Maar... mevrouw mot redelik zijn. Wij benne toch ook maar mense.’
Dadelik vermoedde hij waar ze op doelde en doorwoelde hem de wrevelige angst, die lijders aan sluimerende, ongeneselike kwalen besluipt, wanneer de dokter hen komt bezoeken. Als om zich zelf te misleiden, vroeg hij nog:
‘Dat zal wel waar zijn, Trijn; maar waarover heb je 't nou eigenlik?’
Ze maakte een gebaar van ongeduld.
‘Wel mens, daarover, dat mevrouw zo'n verschrikkelike kommesosie maakt! Zo denk ie, dat
| |
| |
alles in orde is en je nou's an je zelf kan gaan denke of daar gaat 'et: ringeling en je kan weer na bove zeule en van voren af an beginne. Dan is 't om koffie, dan weer om tee. Je bent de deur niet uit, of ze roept je weer. Staat er bier op tafel, dan wil ze wijn of klaagt ze, dat 'et bier zuur is. Zuk best bier. Ze komt 'et huis niet in, of ze heit dorst. Dan kan je weer wijn of bier na d'r slaapkamer brenge en zo gaat 'et maar toesjoer-an deur. Iedere dag, die God geeft, laat ze d'r meubels versjouwe en nooit kom je's tot rust. Gistere was 't die zware pejano; van daag is 't 'et zware buuffet. Dan mot 'et hier staan, dan weer daar. Nou... da's voor geen mens om uit te houwe. U weet, dat Ant niet licht wat te veel is en ik... al ben ik oud... ik hoor nog nie tot de zwakste. Uitgerekend zijn we geen van beie en we hebbe tot nog toe nie geklaagd. Wat gedaan mot worde, dacht ik maar, mot gedaan worde en schoonmaaksters... al dat vreemde volk in huis... je hebt er niks as last van. Maar... 'en mens blijft 'en mens en al heb ie nog zoveel goeie wil... je mot toch 'es tot je zelf komme. Nee, is 't waar of niet?’
‘Met andere woorden, Trijn, 'et wordt je hier te druk.’
Trijn maakte weer een gebaar van ongeduld. Zo zenuwachtig, dacht Christiaan, heb ik ze vroeger nooit gezien.
‘Nee, meneer; dat mot je nou nie zegge! Te druk is 't ons hier nooit geweest; maar ik zeg: mevrouw mot redelik zijn. As je nou de tee bove
| |
| |
mot brengen en je wordt dadelik weer gebeld, omdat 'er koekies bij motte zijn, of omdat mevrouw ineens weer trek heit in bier... nou, dan zeg ik: da's nou nie redelik. Nee, is 't nie zo? 'en Mens weet toch wel wat ie wil. Zeg 'et dan tegelijk. U mot er nou nie boos om worde, dat ik me zo vrijpostig uitdruk; maar Ant heit d'r eige huishouwe ook nog en as ik nou zie, da' ze d'r van achteruit gaat en mager wordt...’
Op eens viel Christiaan een redmiddel in.
‘Nee, Trijn, dat mag niet. Ik zal er met mevrouw 'es over spreken. Als 't jullie te zwaar wordt, kunnen we 'r misschien wel 'en dagmeisje bij nemen.’
Trijn leek gerustgesteld. Een paar maal knikte ze instemmend en rees op.
‘Nou, meneer, nou... as u 't zo opvat... ja... as u dat zou willen doen... dat zou 'en boel hellepe. 't Is geen onwil; dat begrijpt u wel en mevrouw is misschien nog wat jong. Maar... 'en mens is maar 'en mens en...’
Ze wist niet goed meer wat nog te zeggen.
‘Ja, Trijn, ik begrijp er alles van. We zullen er ook wel wat op vinden.’
Trijn ging en Christiaan nam palet en penselen weer op, werkte rustig voort.
Zo'n dagmeisje kon geen schatten kosten; waarom zou hij 't Mina aan bediening laten ontbreken? Hij was voldaan over zijn vondst.
Onder het koffiedrinken bracht hij de zaak op het tapijt, zei alleen, dat hun huis groot was en de bediening drukker geworden. Zou 't dus geen
| |
| |
zaak zijn er nog een dagmeisje bij te nemen?
Dadelik rook Mina lont en wantrouwig klonk haar vraag:
‘Hoe kom je ineens op die gedachte... jij, die je nooit met 'et huishouwen bemoeit?’
Christiaan begreep, dat ze op een gevaarlike weg waren; luchtig-snel trachtte hij heen te glippen over de onbetrouwbaarste plek.
‘Van huishoudelike zaken weet ik weinig af; daar heb je gelijk in. Maar dat belet niet, dat 'et een of ander m'n aandacht wel 's trekt. Als jij 't dus goedvindt...’
‘Waarom spreek je de waarheid niet?’ doordaverde 't dreigend zijn woorden.
‘Maar kindje...’
‘Neen; je zegt de waarheid niet. Trijn heeft zich over me beklaagd; dat is de waarheid.’
'et Lochenen...? Hij dacht er niet aan. Integendeel! 'et Leek hem op eenmaal zo kwaad niet, dat zij eens hoorde hoe anderen over haar oordeelden. Maar ze moest nu weer niet overdrijven en de betrekkelik-onbeduidende zaak opblazen tot een standje. Vergoelikend klonk dus zijn antwoord:
‘Beklagen... beklagen... Trijn heeft iets gezegd, waaruit ik heb opgemaakt, dat wij... gegeven ons grote huis... wel wat weinig bediening hebben en nou dacht ik: als we...’
‘Zie je nu wel, dat je de waarheid voor me verbergen wilt? Zie je 't nu? Trijn heeft iets gezegd. Wat dan... wat? Waarom spreek je dat niet uit? Waarom draai je daar om heen?’
| |
| |
Het ging weer mis; maar Christiaan wilde nu eens heel kalm blijven, zien of op die manier de ellendige ‘scène’ niet kon worden weerhouden.
‘Ik...’
Geen woord meer liet ze hem plaatsen.
‘Me voor de gek houwen lukt je toch niet. Ik begrijp er alles van... alles! Trijn heeft zich wel degelijk over me beklaagd... ja beklaagd, net als ik zei. Je bent maar te laf om 't te bekennen.
Weer begon hij kalm:
‘Ik...’
Weer lukte 't hem niet een sillabe meer te zeggen.
‘En in plaats van haar te antwoorden: wend je tot mevrouw; die heeft de leiding van 't huishouwen... die heeft over jullie te bevelen... trek je dadelik partij vóór haar en tegen mij.’
O, die afschuwelike, scheve en kwaaddenkende uitleggingen van zijn onschuldige woorden! Daar kon ze hem hels mee maken! Hete drift ziedde in hem op; maar hij wilde, hij moest nu eenmaal deze ‘scène’ bezweren en, met alle kracht zich nogmaals tot kalmte dwingend, slaagde hij er in zonder enige opwinding te zeggen:
‘Ik draai in 't geheel niet en van partij-trekken tegen jou is eenvoudig geen sprake.’
‘Denk je soms, dat ik 'et nu op eens geloven zal, alleen omdat jij 't zo tergend langzaam beweert?’
‘Nee; maar wel, omdat ik je bedaard de waarheid...’
‘Onverdragelik genoeg!’
‘Omdat ik je bedaard de waarheid zeg. Had
| |
| |
ik aan Trijn beweerd: mevrouw heeft de leiding van 't huishouwen, dan zou ik die waarheid niet gezegd hebben; want tot nog toe heb jij je om niks...’
‘Om mevrouw de huishouwster te sparen!’
Ironiese vrolikheid doorklonk haar stem en even doortrilde een lach de trekken om haar mond. Maar in die lach was valsheid; ze scheen zowaar schik te hebben in haar flauwe leugen. Doch aanstonds lijnden weer twee strakke plooien recht van de opbollende neusvleugels neer, trokken haar krampachtig-bevende wenkbrauwen met twee diepe, staande groeven het voorhoofdsvel in talloze rimpels omlaag en achter de oogspleten, nu eens wijd opengesperd, dan weer tot strepen vernauwd, verstarden de pupillen, waarvan het zacht-lichtende blauw verhard leek tot stekend zwart.
Christiaan wist, dat al zijn zelfbedwang vergeefs was geweest. Een wit woede-vuur laaide in haar op; niets kon de uitbarsting meer smoren of keren. Toch deed hij er nog zijn best voor.
‘Welnou, kind, als je zelf de ouwe Trijn sparen wilt, dan kan je er ook niet tegen hebben, dat ik er nog 'en dagmeisje bij neem.’
Haast schertsend had hij gesproken; maar de boosaardige spanning op haar gelaat verflauwde niet. Gestadig golfden haar neusvleugels op en neer; allengs boogde haar bovenlip strak omhoog, de witte tandjes nijdig ontblotend. En toen hij kalm-ernstig vervolgd had:
‘Ten slotte is 't toch te doen om jou.’
... barstte ze los:
‘Om mij? Om mij? Dat... dat gelieg... dat
| |
| |
malle gelieg wil je me opdissen voor waarheid? Heb ik dan om meer bediening gevraagd? Heb ik...? Weet je wat je gezegd zoudt hebben, als ik 'et wèl had gedaan? Ik zie er 't nut niet van in. Dàt zou je gezegd hebben en daar had je dan ook groot gelijk in gehad! Maar nu die engel... dat ideaal... Trijn zich beklaagt, nu denk je heel anders... nu wil je net doen of alles hier gebeurt in mijn belang. Ba, wat 'en geknoei... wat 'en walgelik gedraai!’
Al weer zo'n grove onrechtvaardigheid! Christiaan was zijn drift haast niet meer meester. Mijn God, lag 'et dan niet aan haar zelve... aan haar ellendige opstuiverij, dat hij zo vaak schroomde haar de waarheid onopgesmukt te vertellen. Ze liet hem immers niet eens uitspreken. Maar nog kon hij zich tot kalmte dwingen, klonk zijn stem zelfs onwillekeurig minachtend-koel, als hij uitbracht:
‘Vertel nou zulke dwaasheden niet.’
Nu prikkelde haar juist die koude kalmte. Aan het trillen van haar trekken, aan de donkere glanzing in haar ogen, aan de zenuwachtige wringbewegingen van haar handen was 't duidelik te zien, dat haar opwinding nog immer toenam. Bittere gedachten, verwijten, die gesluimerd hadden, wrevel-opwellingen, waarvan dagelikse afleiding haar aandacht had afgewend, bruisten kennelik in haar hersenen omhoog, drongen naar voren, zweepten toornig verzet in haar zenuwen op. En andermaal barstte ze los:
‘Wat... dwaasheden? Wie van ons beiden de waarheid... de echte waarheid zegt, weet jij even
| |
| |
goed als ik! En die waarheid is, dat jij tegen dat ouwe mens niets durft en tegen mij alles, omdat je om mij niets... niets meer geeft! Trijn is alles hier. Die mag doen wat ze wil; die mag zeggen wat ze verkiest! Als die maar tevrejen is! Ik...? Ach, wat hen ik? 'en Nul... 'en lor... 'en niks! Wat kan 't jou schelen, of ik hier word beledigd en behandeld als 'en ondeugend kind? Trijn... Trijn... op die komt 'et aan... die is alles! Wat was 't eerste... 't allereerste, dat ik doen moest. toen we hier aankwamen? Trijn begroeten... Trijn lief toespreken! Is dat soms niet zo? Ba, ben jij 'en man, dat je op die manier door zo'n oud wijf je op laat zetten tegen je vrouw!’
‘Wat had...?’
‘Wat je hadt moeten zeggen? Scheer je weg; dat had je moeten zeggen! Scheer je weg, als 't je hier niet bevalt. Mensen als jij zijn er genoeg te krijgen! Maar nooit neem je mijn partij... nooit... nooit! Jij en Trijn en Anna en Dirk... allemaal spannen jullie samen tegen mij. Niemand is eerlik en open tegen me; niemand kan ik vertrouwen. Op onze vizites is 't net zo. Je weet, dat ik die mensen niet uit kan staan en waarom... waarom? Omdat ik voel, dat zij mij niet kunnen uitstaan. Als jij nu maar aan mijn zij stond. Maar neen... nooit! Altijd val je me af; altijd spreek je me tegen. Al wat ik zeg, vin je onzinnig of overdreven of gefantazeerd. Iedereen geef je gelijk; mij alleen... nooit. Wat maal je ook om mij? Als je iets van me begreep... iets maar... als je enigszins je in me verplaatsen
| |
| |
kon... hoe ik voel... hoe ik altijd m'n best doe... hoe ik lijd onder je onverschilligheid, je miskenning, onder alles... alles... dan zou je niet zoo ellendig-leuk, zo ijzig-koud kunnen blijven!’
Op eens zwonden in Christiaan ergernis en drift. Had ze misschien toch enigermate gelijk?
Maar neen... neen; al wat ze zeide was te zin-loos. Ze maakte immers zich zelve ongelukkig. Maar daarmee moest hij dan toch medelijden hebben. Vruchteloos beproefde hij er tussen te komen, roepend:
‘Kom nou... maar Mientje... wel nee... dat... dat meen je niet...’
Ze scheen niet eens meer te horen, dat hij sprak. Nu eens zacht-jammerend, dan weer luidtierend, herhaalde ze voortdurend dezelfde klachten: dat niemand van haar hield, dat alle mensen tegen haar samenspanden, dat Christiaan haar leven bedorven en haar zelve verlaagd had tot een voetwis voor de dienstboden en een voorwerp van spot en verachting voor allen, die haar kenden.
Al wat zij in de laatste tijden doorleefd had: haar aankomst op Heijdestein, hun eerste ‘scène’ t'huis, haar dagelikse gesprekken met Trijn, de bezoeken in het dorp, het avondje, alles, alles koortste tans, beweerlicht door de schelle woedeflitsen in haar brein, in warrelende vlucht van herinneringsbeelden aan haar geestesoog weer voorbij. En heftiger en heftiger werden haar uitdrukkingen, driftiger en driftiger schalde haar stem, wilder en wilder waarden haar bewegingen in 't rond. Van de stoel, waarop ze neergezonken was,
| |
| |
schokte ze snikkend en jammerend omhoog om, een paar schelle kreten uitstotend, naar de muur te schieten, waar ze beide handen tegen opsloeg als een vertwijfelde blinde, die een opening zoekt, waardoor hij ontsnappen kan uit zijn gevangenis. Haar zinnen verbrokkelden tot onsamenhangende woorden, haar woorden tot lege klanken; tranen ontparelden haar ogen; krampachtig knepen zich haar vingers ineen. Tot ze weer als een waanzinnige begon te brullen en te krijsen, de bovenlip opgeboogd, de ogen door vocht verduisterd. Dan greep ze zich met beide handen in het haar, woelde 't los, dat het als een gouden mantel haar schouders omviel en eindelik, nog maar schorre schreeuwen uitschetterend, sprong ze op Christiaan toe, stompte hem met beide vuisten tegen de borst, stompte hem in 't gelaat.
Toen omklemde Christiaans éne sterke vuistboei haar beide kleine, zwakke handen en als zij, na een korte wanhoops-worsteling, haar machteloosheid besefte, bezweek haar weerstand, wankte ze wenend, wasweek om, zeeg ze ineen, wezenloos, verlamd. Nu was ook zijn medelijden weer gedoofd en hij voelde een doodende kilheid zijn ganse wezen doorsijpelen. Wie kon blijven liefhebben, die zo'n behandeling ondervond? Nog had hij niets anders gewild dan dol van haar houden. Dat was immers juist zijn geluk. Maar als hij eindelik worden zou, wat zij zeide dat hij nu al was: onverschillig en koud... aan wie dan de schuld?
|
|