| |
| |
| |
IV.
Lag 'et aan het zonnige weer, lag 't aan Mina's ontwaakte belangstelling voor haar nieuwe omgeving, lag 'et misschien alleen aan haar gezonderworden en dus kalmer... Christiaan wist 'et niet; maar dag na dag vlood voorbij, zonder dat één enkel onaangenaam woord tussen hen opklonk. Hij voelde zich weer onbelemmerd zich zelf worden en begon 'et te vergeten, dat hij zo lang met angstige zorgvuldigheid zijn woorden had gewikt, gewogen en dikwels stil bewaard. Als deze toestand eens duren kon, wat zou hij gelukkig zijn! En waarom zou dat niet kunnen? Bezat Mina tans niet al wat ze begeerde: een man, bereid haar o, zo veel te vergeven en in staat haar een leven te verschaffen overeenkomstig haar wensen, zo goed als vrij van elke knellende zorgen-band? En wat eiste hij daartegenover? Enkel, dat ze geen ‘scènes’ maakte, dat ze bleef zoals ze nu was.
Welk een bekoring voor zijn ogen haar over de plaats te zien dwalen, haar door het huis te zien rondsnuffelen! Welk een streling voor zijn oren haar lieve, heldere stem de stilte te horen doorklinken, soms haar zingen te horen galmen door voorhuis of gang! Een heerlik gevoel ook zo'n jong, elegant, vrolik, aantrekkelik schepseltje altijd bij en om zich te weten, haar elk ogenblik in de klare, liefhebbende kijkers te kunnen blikken, de armen om het slanke, lenige lijf te mogen
| |
| |
slaan, en soms, als zij hem onhoorbaar beslopen was, onverwachts een kus te voelen op zijn wang! En dan 's avonds, wanneer ze met ontblote schouders en boezem voor haar spiegel zat, de omhoog-geheven armen bezig met heur haar, en hij achter haar kwam staan om in de spiegel van haar lachend gezichtje te genieten, terwijl zijn handen strelend heengleden over haar zachte, zijïge huid! Al was ze hem iets te mager, wat was ze blank en verrukkelik jong! 's Morgens was zij de veren al uit, zodra in het nachtdonker de kamer vaal begon op te schemeren en dan duurde 't nooit lang, of ze kwam voor zijn bed staan en schalde hem wakker met schalks gedreig:
‘Op, luie meneer! Op, op! Fluks aan 't werk! Dat lanterfanten mag niet langer duren. Er moet nu eindelik weer 'es geschilderd worden!’
Prettig die belangstelling in zijn arbeid! Toch maar goed, dat hij niet op zijn stuk was blijven staan; doch haar met een zoet lijntje voor zijn schilderijen geleid had. Zij kwam nu vrij dikwels kijken, trok hem soms mee naar het Arabiese kamertje om zich daar op een warm-tintig divankleed in zijn arm te vlijen en bleef ook wel, achter hem staande, zwijgend in zijn werk verdiept, toezien, tot hij palet en penselen neerlei. Dan nam ze de kwasten weer op en ging die aanstonds zelve met groene zeep reinigen. Wel haatte ze de lucht van groene zeep; maar voor hem....
En wat zij, bij droog weer, 's morgens 't eerst deed was, een doek om haar en kin geknoopt,
| |
| |
naar buiten tippelen en daar, de omlijstende handen op geheven voor de ogen, kijken naar haar mooi, oud kasteelfront, met de deftig-stille ruiten in het donker-verweerde steen en het eigenaardig toegespitste klokketorentje, waar het uurwerk in verroest was en de bel voor altijd leek ingeslapen. Dan ging zij doorgaans, nog vóór het ontbijt, even Anna's Geertje in de armen nemen of spelen met Anna's poes, en zocht Christiaan in de tuinmanswoning haar op, dan liet ze nooit na hem te verklaren, dat ze veel meer van dieren hield dan van mensen en ook veel meer medelijden met hen had, daar mensen zeggen kunnen wat ze begeren en wat hun scheelt, terwijl dieren moeten lijden en zwijgen.
Wat hem denken deed: hoe is 't mogelik, dat ik je wel eens van ongevoeligheid heb verdacht.
Tot Christiaans verbazing kwam zij zelfs met Trijn allengs op betere voet. Wel verkoos zij met geen enkele huishoudelike zaak zich te bemoeien - wat Trijn kennelik even onbehoorlik als aangenaam vond - maar ze sprak de oude vrouw toch dikwels vriendelik toe en maakte haar nooit een aanmerking. En dat ze toch wel eens reden kreeg om aanmerkingen te maken, moest Christiaan stil in zijn binnenste erkennen; want Trijns houding tegenover haar nieuwe mevrouw leek hem verre van onberispelik. Misschien bedoelde de oude vrouw 'et goed; maar zowel in haar lievig gegrinnik als in de beschermende toon van haar: heb ie nou vandaag lekkertjes gegeten of: kom, ga nou 's 'en beetje kuieren, hoorde Christiaan
| |
| |
altijd ongepaste geringschatting, een behandeling van de vrouw des huizes als ware ze nog een kind of een ontoerekenbare persoonlikheid. Dan moest hij wel denken: Mientje heeft 'et er enigszins naar gemaakt en Trijn is toch ook voor haar vol goede zorgen; maar dat Trijn niet voldoende haar afstand wist te bewaren, kon hij zich moeilik ontveinzen. Evenwel, Mina uitte geen woord van beklag. Wat voor nut kon 't dus hebben de huiselike vrede om zo'n onbeduidende vormelikheid te verstoren? Daar kwam bij, dat Mina zich zelden ontzag aan haar bediening minder hoge, dan wel lastige eisen te stellen. Had ze drie dagen lang 's morgens sjokola gedronken en alles op haren en snaren gezet om die sjokola naar haar zin toebereid te krijgen, dan werd onverwachts de sjokola teruggezonden en moest er ogenblikkelik koffie worden gezet. Beviel aan tafel haar het vlees eens niet, dan verlangde ze een blikje, dat haastig gezocht, soms nog gehaald en opengemaakt diende te worden. Vooral vergde ze veel van Anna door om de haverklap in de een of andere kamer alle meubels te laten versjouwen, om dan niet zelden, na aanvankelike goedkeuring van de nieuwe plaatsing, toch weer tot de vroegere terug te keren. Het verwonderde Christiaan dus vaak genoeg, dat Anna zo geduldig en bereidwillig zich naar Mina's luimen schikte; maar als een vermanend woord voor Mina op zijn lippen lag, dacht hij: alles gaat nu goed; waarom zal ik er aan tornen.
Het deed hem ook genoegen, dat Mina zich bezig wist te houden. Op reis had ze wel eens
| |
| |
verklaard: viool-spelen doe ik nooit meer... de muziek is nu voor me... dood, en dan had de vrees hem bekropen, dat ze zich vervelen zou in de eenzaamheid van hun afgelegen verblijf. Maar in deze eerste wintertijd speelde ze toch vrij druk en Christiaan kende 's morgens geen groter genot dan in zijn atelier met open deur te zitten schilderen, al luisterend naar de zang van haar viool. Ging hij evenwel tot haar en waagde hij 't half fluisterend, half ernstig te zeggen, dat een kunstenares zich regelmatiger oefenen moest, dan lei ze het muziekinstrument in de kist, zeggende:
‘Nu ik geen beroep meer heb, ben ik niet langer kunstenares en komt 'et er niets op aan hoe ik speel.’
Tegen bezoeken-ontvangen en met Christiaan bezoeken-afleggen maakte zij in 't geheel geen bezwaar meer en de herhaalde verklaring van alleen om haar moeder en hem, niemendal om zijn kennissen te geven belette haar niet tegen allen gelijkelik spraakzaam en vriendelik te zijn. Het ontging Christiaan dan ook niet, dat de mensen - een enkele mama met huwbare dochter misschien uitgezonderd - zeer met haar waren ingenomen en hij berustte er maar in, dat Mina wel eens biezonderheden van hun intieme omgang publiek maakte, die derden niets aangingen, of met haar fantazie reisherinneringen overdreven mooi, angstwekkend of zeldzaam, in elk geval onwaar opsierde.
Zijn vertrouwen op haar blijvende goede stemming gaf hem eindelik de moed een avondje op touw te zetten, waartoe hij voorstelde uit te nodigen:
| |
| |
de burgemeester met vrouw en kinderen, het echtpaar Vlascoop, de ontvanger met zijn vrouw en twee jongelui. Mina vond dit niet alleen goed; maar kreeg zelfs schik in het plan. Alleen vroeg ze waarom Christiaan niet aan Diepe dacht. Hij had nu toch een vormelik bezoek gebracht.
‘Ach... Diepe... die houdt niet van zulke avondjes... die deugt er ook niet voor.’
Ze lei er zich bij neer, schreef dadelik de uitnodigingen, beraamde plannen voor een gedistingeerde, feestelike verlichting. Zij wilde zelfs de hele plaats illumineren; maar dit plan gaf ze weer op. Toen dacht zij er over een roulette te kopen, liet dit denkbeeld eveneens varen en ten slotte hield zij zich bezig met een verdeling van het gezelschap in drie whistpartijtjes, die tot het laatste ogenblik zo vaak werden geschikt en herschikt, dat Christiaan verklaren moest: nou begint 'et me waarachtig te schemeren. Met de huishoudelike zij van de zaak bemoeide zij zich ook nu in 't geheel niet. Trijn was 't, die met Christiaan besprak wat er zijn moest bij de tee, wat bij de wijn, wat naderhand voor het soepee, en Mina, die hun besprekingen bijwoonde, hield zich alsof dat alles haar volstrekt niet aanging.
Maar op de avond zelf overtrof ze Christiaans stoutste verwachtingen.
Al dadelik door haar toilet. Welk een bekoring ging er van haar uit, toen ze in haar nieuwe, lichtgroene sleepjurk, die keurig met goudborduursel was opgelegd, haar antieke, gouden ketting met de helder-glanzende smaragden - legaat van een
| |
| |
tante - om de hals, lachend om zijn bewonderendopkijken, langzaam de trap afdaalde.
‘Dat groen staat goed bij m'n rossig haar; vin je niet?’
Christiaan gaf 'et toe; maar 't was niet enkel die kleurenharmonie, waardoor hij geboeid werd. Hij kon haar niet voorbij laten schrijden zonder haar even aan te vatten en te kussen op de verliefde, blauwe ogen, de lachend-geopende lippen, de weke lachkuiltjes in de wangen. Had hij haar al ooit zo bekoorlik gevonden als op dit ogenblik en al ooit zo duidelik beseft hoe men haar bezit hem moest benijden? En toen de glimlachendkoutende gasten het boudoir vulden, waar zij zouden spelen om later beneden te gaan soeperen, werd hij een en al bewondering voor haar takt in de omgang met mensen, die haar dan toch zo volkomen onverschillig waren. Tegenover de burgemeester was zij op-end'-op een waardige ‘châtelaine’, die een man van naam en aanzien wist te ontvangen en de kunst verstond te luisteren naar 't geen hij genadiglijk openbaarde; aan de ontvanger toonde ze een belangstellend medelijden met zijn kwalen en een allervriendelikst geduld bij zijn ellenlange verhalen; Vlascoop behandelde ze schertsend als een gevaarlike Don Juan, wat de waterige oogjes van de gemoedelike notaris tranen ontperste van het lachen, en ondertussen wist zij ook de dames op dreef te brengen, al heel gauw in een algemeen gesprek allen te betrekken. Christiaan kon zich niet herinneren ooit een avondje onder zijn dorpskennissen te hebben
| |
| |
bijgewoond, waar 't even los en jolig was toegegaan en toen eindelik, vrij laat in de avond, de schetterende en schaterende gasten weer vertrokken waren, tilde hij plots, in een aanval van opbruisende liefdedrift, op zijn krachtige armen Mina in de hoogte, droeg haar in triomf de kamer rond en riep uit:
‘Nou ben je pas in waarheid “châtelaine”! Kindlief, ik heb je bewonderd. Zo goed als jij de kunst verstaat gastvrouw te spelen en de lui op hun gemak te zetten... nee maar... 'et kan niet beter! Je hebt ze allemaal ingepalmd. Waar heb je dat geleerd?’
Ze vond 'et heel prettig, dat Christiaan tevreden was; maar de loftuiting liet haar koud.
‘'et Is ook wat die mensen 'en beetje naar de mond te babbelen. Verbeeld je nu maar niet, dat ze daarom wat om me geven. Zij niet om mij en ik niet om hen.’
Dit antwoord schrijnde nu weer door zijn zalige jubel-stemming.
‘Zo moet je nou niet praten. Al hoef je niet dadelik van iedereen je boezemvrind of boezemvriendin te maken.... 'et is toch te hopen, dat je langzamerhand met sommigen op 'en meer intieme voet komt.’
Snel en snibbig viel ze in:
‘Reken daar niet op! Ik loop niemand na. Ik heb jou en de rest van 't mensdom is me volmaakt onverschillig.’
‘Nou ja, kindje; maar mij is niet iedereen onverschillig. Ik hou van 'en aangename omgang en voor jou....’
| |
| |
‘Dat moet jij weten,’ viel ze andermaal in en Christiaan dacht: dan maar zwijgen... geen opwinding tegen de nacht... 'et zal gaandeweg wel anders en beter worden.
Toch zou Mina met één man, omdat hij Christiaans beste vriend was, gaarne op vertrouweliker voet zijn gekomen. Die man was Diepe; maar Diepe scheen zich op een afstand te houden en dat voelde zij als een krenking.
Ook Christiaan vond er iets onaangenaams in, dat Diepe, na zijn eerste, ceremoniële bezoek, niet ongenood eens aankwam en het kennen van zijn vriend als een ietwat zonderling man, iemand, die zich om vormen weinig bekommerde, die veel te doen had en geheel opging in zijn vak, hielp hem kwalik over dat onaangename gevoel heen. De gedachte er Diepe eens over aan te spreken, liet hij echter aanstonds weer varen. Want evenmin als Mina was hij op een gedwongen omgang gesteld en zo vaak hij Diepe had opgezocht, had deze hem ontvangen met de vraag: ‘gaat 'et je vrouw goed?’ Was Diepe er nu de man naar belangstelling te huichelen in iemand, tegen wie hij grieven had, of die hem antipatiek was?
|
|