Liefdeleven
(1916)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
en de antieke meubels er voor, allemaal ernstige en vertrouwde oude dingen, die zo ontzettend veel zouden kunnen vertellen en juist daarom veel zwijgzamer waren dan al wat modern was in meubelen en kunst. Dat Christiaan ook was blijven zwijgen, had haar niet gehinderd; maar toen de opgeheven waterketel plots verstilde, bleef ze, met die ketel in de hand, luisterend staan. Tot ze zei: ‘Wat is 't hier stil... wat is 't hier vreselik stil. Luister 's... Stia, Iuister toch 'es... Je hoort de stilte.’ Vluchtig, met afwezige blik keek Christiaan even van zijn krant tot haar op, pinkte wat as van zijn sigaar en... las door. Hij was juist verdiept in een beoordeling van schilderijen. ‘Neen, maar heus, Stia, luister 's. Luister 's goed. Wat 'en stilte! Vin je niet, dat er iets angstwekkends is in zulk 'en stilte... zo'n echtbenauwende stilte?’ Nog las Christiaan door. Als hij een rookwolk uitgeblazen had, zei hij leuk: ‘Wel nee, kind.’ ‘Hoe kan je dat nu zeggen?’ kregelde ze terug. ‘Hè, dat dampen van jullie mannen! Ik geloof, dat je niet eens verstaan hebt, wat ik je vroeg.’ Nu keek hij aandachtiger op. ‘Wel zeker. Je...’ ‘Zeg nu niet: wel zeker. Je luistert haast nooit als ik wat vertel.’ Christiaan bleef kalm. | |
[pagina 112]
| |
‘Je vraagt, of ik de stilte hier niet angstwekkend vind. Nou... dat vind ik niet. Ik vind die stilte juist aangenaam. Ik hou niks van lawaai; maar jij immers evenmin.’ Mina trok de schouders op, zette de ketel, waaruit ze water over de teebladen had geschonken, weer boven de spiritusvlam en opnieuw doorzong het ruisen de ruimte. Toen greep ook zij naar een blad van de krant, vouwde 't zenuwachtig open. ‘Jullie hebt alleen gevoel voor je pijp of je sigaar.’ Maar overheen glippen, dacht Christiaan en zijn sigaar neerleggend begon hij te vertellen van de schilderijententoonstelling, die zo ophemelend was gekritiseerd. Jammer dat hij zelf niets had ingezonden; maar tentoonstellingen te Brussel, te Parijs, te Venetië waren in zicht; daar hoopte hij minstens een dragelik figuur te kunnen maken. Met welk stuk vroeg ze niet. Kennelik dacht ze aan gans andere dingen en reeds verwachtte hij een boosaardige uitval, toen ze eensklaps zei: ‘Laat me hier nooit alleen, hè. Ik zou 't besterven in dit grote, ouwe huis. Van nacht heb ik zulke rare geluiden gehoord. Zeker dwalen hier geesten rond; maar zolang jij bij me blijft, ben ik niet bang... voor geen geesten, geen mensen, voor niets, niets! Ach, Stia, ik ben eigenlik zo'n zwak, onzelfstandig schepsel. Steun me toch altijd, houd van me en val me niet hard. Ik kan niet buiten je. Soms denk ik: hoe heb ik vroeger zonder hem geleefd.’ | |
[pagina 113]
| |
Christiaan was al opgesprongen, had zijn leunstoel achter zich weggeduwd. En dadelik stond hij naast haar, drukte haar goudlokkig kopje tegen zijn brede borst, streelde haar de magere, koele wangen. ‘Dat mag ik horen. Met die geesten zal 't wel loslopen; maar dat je niet buiten me kunt... je weet niet hoe heerlik ik 'et vind als je zo spreekt. Dan is 't me net als op 'en mistige najaarsmorgen, wanneer onverwachts de zon door grijze nevels heenbreekt. En dan word ik weer zo dol op je... zo dol...! Je zult warempel nog ijdel worden.’ Schalks lachend keek ze tot hem op en aan het goudig-door-aderde, diepe blauw van haar ogen ontgloeide zo'n warme liefdeglans, dat Christiaan niet begrijpen kon haar ooit een boos woord te hebben toegevoegd. Wat was hij blij dit lieve, bekoorlike schepseltje te bezitten! Maar nu vroeg ze heel zacht: ‘Ben je dan heus gelukkig met me?’ ‘Stellig ben ik dat.’ ‘Heel gelukkig?’ ‘Heel gelukkig.’ ‘Altijd?’ Waarom vroeg ze dat nu? Zouden zijn woorden niet waardeloos worden als hij tans een onwaarheid sprak? En hij zei: ‘Altijd... als je zo lief bent en... geen “scènes” maakt.’ Daar verduisterde het blauw van haar glanzende pupillen tot een dreigend zwart; krampachtige trillingen omsidderden haar vernauwde ogen, trokken | |
[pagina 114]
| |
haar wenkbrauwen omlaag; rimpels groefden zich vast in haar effen voorhoofdsvel. En de zenuwachtig-samengeknepen vuisten hem toestrekkend, krijste ze met opgestrakte bovenlip over de nijdigontblote tandjes: ‘Waarom zeg je dat nu? Waarom spreek je dat woord weer uit... dat woord, waarvan je weet... weet, dat ik 'et niet uit kan staan? En maak ik ze dan die “scènes”... ik alleen? Ben jij zó vlekkeloos? Nooit zie je in... nooit erken je 's, dat ik m'n best doe je gelukkig te maken... dat ik dat elke dag doe en van de morgen tot de avond! Wil ik niet altijd wat jij wilt... wil ik ooit iets anders?’ Daar had je weer die onuitstaanbare bewering. Prikkelbaarheid, opvliegendheid, alles, alles had Christiaan haar o, zo gemakkelik kunnen vergeven, als ze maar één enkele keer erkend had: de fout is bij mij geweest. Zo graag had hij dan medelijden met haar gevoeld, gedacht: zij kan 't niet helpen; maar telkens maakte ze 't hem onmogelik, dreef ze hem naar een verbitterd stug-zijn. Ondanks haar eerste waarschuwing, dat ze wel beschouwd noch lief, noch goed was... wat hij weer een schromelike overdrijving naar de andere zijde vond... had ze toch altijd van alles hem de schuld gegeven en dan in onbegrijpelike onrechtvaardigheid er nog bijgevoegd: ik wil immers alleen wat jij wilt. Nog wist hij niet presies wat te antwoorden om haar eindelik de onwaarheid van die woorden te doen beseffen, toen zij al voortging: | |
[pagina 115]
| |
‘Hecht ik aan iets voor me zelf? Geef ik wat om m'n leven? Denk je...?’ ‘Nee, nee!’ overschreeuwde nu Christiaan haar stem, plots in een opscherping van ergernis besloten deze keer de ‘scène’ eens in haar geboorte te smoren. ‘Dat weet ik nou! Het leven heeft voor jou niet de minste waarde en al wat ik doe, kan je met dat leven niet verzoenen. Maar als je werkelik zo je best doet om mij gelukkig te maken, begin dan met te beseffen hoe beroerd 'et voor me is telkens en telkens weer je jammerklachten over je leven met mij te moeten aanhoren en zie dan ook in, dat 'et je niets baten kan zo dikwels te herhalen wat ik nou weet.... eens en voor altijd weet... goed, heel goed... weet!’ Overbluft door de dreunende mannestem wist Mina plots niets meer tegen zijn woorden in te brengen en nadat Christiaan een nieuwe sigaar uit zijn koker had te voorschijn gehaald en ontdaan van het puntje, kon hij kalmer doorgaan: ‘Ik schijn me lelik vergist te hebben, toen ik dacht, dat jij iemand was, aan wie ik alles zou kunnen zeggen en met wie ik alles zou kunnen bespreken. Geen op- of aanmerking, hoe onbeduidend ook, kan ik maken, of 'et is dadelik helemaal mis.’ Een lange tijd zwegen nu beiden. Tot Christiaan zag, dat Mina stil zat te schreien. Toen ging hij andermaal op haar toe, kuste haar op het voorhoofd, streelde haar over het zijïge, goud-bronskleurige haar. En dan zei hij: ‘Kleintje, kleintje... ik heb je hard toegespro- | |
[pagina 116]
| |
ken.... 't is waar; maar als je in m'n binnenste lezen kon hoeveel ik van je hou en hoe ellendig 'et me maakt je daar elk ogenblik aan te zien twijfelen... hoe afschuwelik ik 'et vind te moeten horen, dat je niet gelukkig met met me bent...’ ‘Maar ik ben immers wèl gelukkig. Dat weet je ook heel goed.’ ‘Waarom zeg je dan zo dikwels, dat je 't niet bent?’ ‘Omdat ik 'et op zo'n ogenblik zo voel. Ach, Stia, begrijp me toch. Wie zal me begrijpen als jij 't niet kunt? Ik ben je juist zo dankbaar... zo dankbaar voor alles. Maar als ik nu zie... als jij...’ Tranen verstikten haar stem. Ongelijk erkend had ze niet; maar dat ze eensdeels geen klaar besef bleek te hebben van haar fouten, anderdeels zich machteloos voelde ze te veranderen, stemde Christiaan al zachter en in het berouw over zijn harde, verwijtende toon smoorde zijn vraag naar de onbegrijpelikheden in haar woorden. Zodra ze weer tot hem opkeek, zoende hij haar op de tranende ogen, op de trillende mond, suste hij haar in zijn armen als een vader zijn hevig-bewogen kind. ‘Nou... nou... nou. Huil nou maar niet meer, dan is alles weer goed.’ Na elk standje stemde 't hem zo opjuichend blij, als de stekende blik uit haar ogen weer zachter werd, lachjes haar strakke trekken doorbeefden, tot lagere, wekere klanken haar scherp-hoog stemgeluid zonk. |
|