| |
II.
Zo was dan de terugkeer op Heijdestein Christiaan ook al weer vergald. Hij kon zich niet herinneren ooit te voren onder zijn mooie, hoge bomen te hebben rond gedoold met zo'n sombere wrevel in zijn ziel als vandaag, de tweede dag van zijn verblijf hier met... haar.
Een frisse najaarswind rukte de laatste, gele bladeren van de twijgen, zwirrelde ze rond over paden en gras, zwiepte het kale takken-net, dat kreunde, in rusteloos trillen heen en weer, joeg witte wolken in flarden langs de blauwe luchtboog voort, hun duistere schaduwen als schimmen over struweel en grond, en al dat flikkeren van licht over zwaaiende stammen en sidderend loof, over buigende stengels en bibberend gras, dat gestadig
| |
| |
vervloeien van dovend donker en verblindende schijn, dat steunen van buigende bomen, dat ritselen in geslagen struiken, dat gieren van rukvlagen om zijn huis... voor de eerste maal maakte 't hem zenuwachtig, kribbig, wekte 't ergernis en geen belangstelling, geen bewondering in hem op. En hij moest terugdenken aan de vele keren op reis, dat hij zich ook zo onaangenaam geprikkeld, zo opgewonden, zo gejaagd, zo vijandig in zichzelf besloten had gevoeld.
O, die vervloekte ‘scènes’!
En waarom maakte zij ‘scènes’... waarom?
Was 't niet altijd om een niets: een enkel woord, waaruit haar wantrouwen de zonderlingste gevolgtrekkingen afleidde, een onwillekeurige uitdrukking van zijn gelaat, die zij op de gezochtste wijze verklaarde, een onjuiste herinnering van een onbeduidenheid door hem gezegd, gedaan of gewild. Ja, niet zelden was louter een spooksel van haar fantazie: gedachte of gevoel, zonder de minste grond hem of een ander door haar toegekend, al voldoende om een hevige uitbranding te bewerken.
Was eenmaal een vertoornd woord haar mond ontvallen, dan had de eerste korrel kruit vlam gevat en kon geen menselike macht een volkomen ontploffing meer verhinderen. Alles, alles had hij beproefd om die onzalige uitbarstingen te voorkomen of te smoren; niets, niets had gebaat. Kleine, nodeloos-scherpe woordenwisselingen hadden ze al dadelik gehad; door het onbeduidendste meningsverschil werden ze onweerstaanbaar uitgelokt. Maar te Brescia was de reeks van afschuwelik- | |
| |
heftige tonelen begonnen met haar weglopen uit het hotel en een ganse dag onvindbaar blijven, totdat ze eindelik 's avonds weer opdook en hem uitlachte, wijl hij. doodaf van het zoeken, op het punt stond de politie in de zaak te betrekken. En daarna...!
Mijn God, mijn God, wat had hij dan toch gedaan, dat ze zich zo ongelukkig kon voelen en dat ze hem zo rampzalig moest maken?
Een enkel onvoorzichtig woord... zeker, dat kon hem ontsnapt zijn. Ook hij had zich wel eens driftig gemaakt... wie zou 't in zulke omstandigheden niet. Hij was geen diplomaat, die nooit een sillabe uitspreekt zonder ze zorgvuldig te wikken en te wegen. Maar een man van zijn leeftijd kent zichzelf toch wel voldoende om met zekerheid te durven beslissen, of de schuld al dan niet bij hem ligt, dat zijn vrouw zulke zwaarwichtige redenen tot boosheid meent te bezitten en zo ongehoord-heftig moet optreden. Neen, neen, neen; die schuld lag niet bij hem! Wat hij deed of naliet, steeds gebeurde 't voor haar genoegen, in haar belang, om harentwille en dacht hij aan zichzelf, dat was 't alleen aan het plezier, dat hem wachtte als zij genoot, als zij gelukkig was, als 't haar goed ging. Dwalen kon hij; maar mocht zij daarom zó te keer gaan?
Dat de storm ook nu weer luwen zou, dat al die woorden van haat weinig meer waren geweest dan lege, boze geluiden... hij twijfelde er geen sekonde aan; maar dat bij de minste aanleiding hem wederom zo'n schetterende woordenlosbran- | |
| |
ding te wachten stond en dat hij al minder en minder waarde ging hechten zowel aan haar verklaringen van haat als aan haar verzekeringen van liefde, dat was voor hem het verbitterende, het ergerlike van de toestand.
Had hij zelf haar niet meer lief gehad, zijn schouders zou hij opgehaald hebben voor zulk een onbestendigheid; maar 't was genoeg, dat ze, weer zachter gestemd, tot hem kwam, haar arm om zijn hals lei, hem toefluisterde toch zo innig veel van hem, alleen van hem te houden, om zijn liefde feller en hoger dan ooit te doen opvlammen en in haar uitbarstingen van woede hem slechts overtuigende bewijzen te doen zien van haar ware, warme, ijverzuchtige genegenheid.
Want waarop berustten eigenlik haar klachten? Immers op een verlangen naar nog meer liefde en nog meer waardeering van haar wederliefde dan hij haar reeds gaf. Toch vond hij zich dan tegelijkertijd een dwaas, omdat hij niet inzag hoe weinig waarde een liefde bezat, die zo gemakkelik in afkeer omsloeg.
Vervloekte onzekerheid! Was hij niet veel gelukkiger geweest, zolang hij alleen door het leven schreed, met niemands wensen, meningen of gevoelens te rade hoefde te gaan, tevreden opstond, onbewogen zich te ruste lei en zorgeloos genoot van de eeuwig mooie natuur?
Ellendig-egoïste redenering!
Maar waarom dwong zij hem er toe, zij, die hij zo gelukkig had willen maken en met wie hij zo gelukkig had kunnen zijn?
| |
| |
Wat voor een dag had hij gisteren niet weer doorleefd, toen zij in haar kamer opgesloten was gebleven, zijn herhaald kloppen met geen geluid beantwoordend, niets anders gebruikend dan in de late avond een boterham met tee, door Anna voor de deur neergezet en door haar zelve als ter sluiks naar binnen gehaald!
Dwaze vertoning, dubbel dwaas in een vrouw des huizes, die God betere 't, zich met de naam van ‘châtelaine’ had getooid.
Nog had ze zich niet vertoond. Wat zouden zijn mensen van haar denken? En wat Diepe, wat Vlascoop en zijn vrouw, die gisteren dadelik waren aangekomen en een ‘niet thuis’ hadden gekregen, waarvan zij natuurlik niets geloofden?
Vandaag had hij naar de Soos willen gaan; maar hij dorst 'et niet. Wie weet hoe duidelik 'et hem was aan te zien, dat er t'huis iets haperde en welk verhaal zou hij kunnen opdissen om Mina ook voor de volgende dagen te verontschuldigen, zonder gevaar te lopen morgen al door 't een of ander gerucht-makend feit openlik te worden gelogenstraft?
En dat alles deden nu twee mensen elkander aan, die zó op elkaar waren gesteld!
Hoe was 't mogelik; hoe was 't mogelik!
Zou ze ook heden in bed blijven, hem alleen laten eten?
Ondanks zijn verbittering over haar onbegrijpelik gedrag, ondanks zijn optornen tegen haar woorden van haat, die hem toch hadden gekwetst, zelfs bevreesd gemaakt voor de toekomst, al beschouwde
| |
| |
hij ze ook als ontoerekenbare uitingen van een door-drift-overspannen brein, ondanks zijn vast besluit om haar niet weer liefdevol te gemoet te komen, nu zij andermaal zo'n dwaas standje had gemaakt, ondanks dat alles hunkerde hij naar de zijïge streling van haar handen, naar de koesterende bekoring van haar blik, naar de weke druk van haar lippen, naar de klank van haar stem en de aanblik van haar sierlike gestalte. Ze kon doen wat ze wilde, hij had haar nu eenmaal lief en geen ogenblik was hij van haar weg, of het verlangen naar haar bijzijn doorvlijmde weer heel zijn denken. Gisteren en van morgen had hij beproefd te werken; maar futloos zijn penseel weer neergesmakt. De stemming, die hem vroeger nooit begaf, bleef uit; zijn gedachten vloden tot haar en hij miste de macht ze bij iets anders te bepalen. In zijn Arabiese en Japanse kamertjes was hij afleiding gaan zoeken; maar niets had er zijn blik geboeid.
Als hij toch nog eens naar boven ging en aanklopte.
Nauw had hij zich de vraag gesteld, als op het bordes...
Die lichte gedaante...? Hij trad wat op zij om door geen zwiepende tak in zijn kijken belemmerd te zijn, blikte scherper toe... Ja zeker... zij was 't. Haar vingers omsloten een pak gewikkeld in grauw papier.
Waar wilde ze heen?
Tot hem?
Zijn hart bonsde zwaarder, als gold 'et een eerste ontmoeting.
Neen; haar ogen zochten niet. Strak voor zich
| |
| |
uit turend daalde ze langs de hardstenen treden neer, wendde zich rechts af, ging zonder aarzelen op de broeikast toe.
Even woelde de lust in hem op haar na te ijlen, te omvatten, te kussen en zo een einde te maken aan hun onaangename vijandigheid. Het zou niet voor 't eerst zijn, dat hij op die wijze een verzoening bewerkte en dat het middel ook deze keer doeltreffend zou blijken, betwijfelde hij geen ogenblik. Toch verroerde hij zich niet. De toenadering moest nu eindelik eens van haar kant komen. Wat baatten die herhaalde verzoeningen, zolang zij niet inzag, dat alleen bij haar de schuld lag? Geen zwakheid dus; hij had het volste recht zich diep gegriefd te tonen en erkenning van ongelijk, belofte van beterschap te eisen.
Uit de broeikas kwam zij al gauw weer te voorschijn en nu wandelde zij de kleine moestuin in, waar groenten, maar ook sierplanten werden gekweekt. Bij een hoge Dahliastruik, die op zijn donker lover nog een fluwelig-rode ster droeg, bukte ze neer, hief een geknakte stengel omhoog, staarde even in de gloeiende kleur; van de Dahlia's ging ze naar een stamroos, die maar één halfgeopende oranjekleurige knop meer vertoonde, trok de hoog-opgeschoten bloem tot zich neer, rook er lang aan.
Wat had ze toch bevallige bewegingen. Hoe jammer, dat ze niet altijd zo liefelik bedaard kon zijn. Ze verlangde, dat hij haar lief zou hebben; hij verlangde 't evenzeer en toch moest hij haar soms onuitstaanbaar vinden, omdat zij zelve hem
| |
| |
er toe noodzaakte. Dat ze dit nu maar niet begrijpen, niet geloven kon!
Al kijkend en zinnend had ook Christiaan onwillekeurig zijn plaats verlaten, was hij dichter tot haar genaderd; maar helendal tot haar gaan, haar toespreken... neen, dat wilde hij toch niet.
Wit stond haar goed. Slanke vrouwen staat wit meestal goed. Zou ze hoofdpijn hebben, dat ze een doek over haar gouden haren had geslagen en vastgeknoopt onder haar kin? Of... was 't maar gedaan om de wind? Ze zag anders wel erg bleek en onder haar ogen ontwaarde hij paarse kringen. Natuurlik! Alles een gevolg van opwinding, schreien, slapeloosheid. Die ellendige ‘scènes’ tastten haar gezondheid aan, zouden ze ten slotte volkomen ondermijnen. Kon hij 't haar maar doen inzien, dat ze voor al die boosheid hoegenaamd geen reden had!
Nu keek ze op... zag hem. Zou ze...?
Geen lachje van herkennen; geen woord van toenadering. Weer strak voor zich uit starend, verliet ze de moestuin, schreed op het huis toe, het bordes langs... verder.
Waar wilde ze heen?... Het water...? Neen; daarvoor was ze te bedaard. En dan dat pak... Naar de tuinmanswoning?
Op een afstand sloop hij achter haar aan, zag haar werkelik in het tuinmanshuisje verdwijnen.
Hij wilde toch weten wat ze daar voor had en onverschillig doende, geen woord sprekend, trad hij achter haar aan de woning binnen. Ze keek niet om. Eerst opende ze de huiskamer-deur;
| |
| |
maar wendde zich dadelik weer terug. Daar was zeker niemand. Dan aarzelde ze even, geen weg wetend in dit huis, opende op goed geluk een andere deur, betrad de keuken.
Daar lag Anna op de knieën en schuurde een rode emmer; Geertje zat op de vloer en streelde een kleine, grijze kat, die nu schuw van haar schoot opsprong en wegschool onder de blankhouten tafel. Onthutst blozend rees Anna omhoog, veegde haar rode vingers aan haar voorschoot af, stamelde:
‘O, mevrouw... guns.. als ik dat... hier... in zo'n rommel... maar gaat u toch in de kamer.’
‘Neen, neen,’ zei Mina en haar stem klonk vriendelik kalm, ‘blijf gerust aan je werk, Anna; ik kom wel 's op 'en gelegener ogenblik terug. Ik wou jullie alleen maar de kado'tjes geven, die meneer en ik uit Italië voor je hebben meegebracht.’
En nu pakte ze op de keukentafel uit: het mozaïek schilderijtje voor Anna's schoonmoeder, de meerschuimen pijp voor Dirk, het goudgerande zoutvat van Venetiaans glas voor Anna zelt en de koralen halskettingen voor de beide meisjes. Met eigen hand hing ze Geertje het dunste kettinkje om het bruine halsje, vroeg of ze er blij mee was, zei, dat ze 't voortaan 's Zondags mocht dragen, maar alleen als moeder de hele week tevreden was geweest. Daarop nam ze even het kind in haar armen en kuste 't op beide wangen.
Anna was verrukt over de kleurige geschenken en putte zich uit in mooie woorden van dank en
| |
| |
hevige bewondering. Christiaan begreep, dat met haar nu alles weer in orde was; maar wat zou Trijn doen, die haar geschenk uit de handen van haar schoondochter moest ontvangen? Is 't een onhandigheid, dacht hij, dat Mina niet zelf die broche haar geeft, of begaat ze nu juist een vijandige handigheid?
Hij sprak echter Mina niet toe, deed zelfs als zag hij haar niet, en vluchtig Anna's bewonderende dankbetuiging beantwoordend, haalde hij de kleine poes onder de tafel uit, gaf ze terug aan Geertje, die weer neerzat op de vloer.
‘Hier, kind.’
Het vlugge, schuwe diertje sprong weer weg.
Toen ving Mina 't op en zei, het fluwelige pelsje strelend:
‘'t Is heus alles echt uit Italië. We hebben 't in Venetië voor jullie gekocht.’
En zich op eens tot Christiaan richtend:
‘Is 't niet, man?’
De vraag klonk zo ongedwongen vriendelik, alsof er nooit een onaangenaam woord tussen hen op was geschald en Christiaan voelde 't moeilik worden in zijn stugge houding te volharden, te blijven wachten op haar erkenning van ongelijk. Ditmaal stond hij ongetwijfeld voor een bewuste handigheid; maar dat zij toonde een verzoening te begeren, was dat niet zijn beste triomf? Blijheid doorglansde hem en eer hij goed besefte wat hij deed, had zijn antwoord al opgewekt geklonken:
‘Ja zeker, Anna... 't is alles echt spul, hoor.’
Mina begreep best, dat zijn woorden voor Anna,
| |
| |
maar de klank van zijn stem voor haar was bestemd geweest en al doorpratend over Italië, waar 't weer zo warm is en zulke prachtige dingen te zien zijn, draaide ze langzaam, langzaam, steeds het grijze poesje strelend, naar Christiaan toe. Tot ze dicht genoeg bij hem stond, dat haar hand de zijne kon grijpen. Toen liet ze het kleine dier weer heenspringen, wrong ze haar fijne, lenige vingers, als kamtanden in haar, door Christiaans brede, strammere heen, kneep die zacht... innig... en... Christiaan gaf haar de druk terug. Nog maakten ze beiden wat grapjes met het kind en gingen dan naar buiten, arm in arm, verzoend. Vrede had Christiaan met die overrompeling... want een overrompeling was 't... wel niet; maar napleiten was hem toch onmogelik. Waartoe ook? Alles was immers weer in orde.
In huis voerde hij haar naar zijn atelier en zijn kleine verzameling van Oosterse zaken. Maar voor de ingang bleef hij even staan.
‘Als je nou denkt hier 'en fantasties atelier te vinden met kostbare draperieën, beelden, vazen en God weet wat meer, waarvan je misschien wel 's in romans gelezen hebt, dan zal je bedrogen uitkomen. Ik hou veel van mooie dingen; maar onder 't schilderen wil ik ze niet zien. Nou had ik eerst die hele uitgebouwde zaal tot werkplaats ingericht en in 'en hoekje er van m'n Moorse kopergoed en andere Moorse snuisterijen bij elkaar gezet; maar dat beviel me niet en later pasten daar m'n Japanse aankopen ook niet bij. Zo kwam ik er toe de helft van de zaal te behouwen als
| |
| |
atelier en van de andere helft iets te maken, dat volgens Vlascoop 'en muzeum is en volgens Diepe de begraafplaats van 'en paar onvoldragen fantazieën. Dat klinkt nou erg geheimzinnig; maar...’
Mina luisterde al niet meer, rukte zich los van zijn arm, ontsloot de atelier-deur en schrok. Ze stond voor een nachtelik-zwarte ruimte. En schichtig schetterde ze:
‘Hè... wat is dat? Alles toe.. wat betekent dat? Waarom? O, neen! Duisternis kan ik niet velen! Duisternis benauwt me! Neen...’
Reeds wilde ze omkeren, vluchten.
‘Blijf toch kalm... blijf kalm. Ik zal licht maken.’
Haar voorgaande greep Christiaan het gordijn aan, dat de zaal over de ganse breedte versperde, schoof de linker helft met een ruk op zij.
Nu zag Mina een knus kamertje voor zich, om het eerste linker zijvenster door drie gordijnen afgesloten. Hier was alles warm-tintig Oosters. Een diep-blauw, zalmrood doorrankt Perzies tapijt op de vloer; tegen de zijwanden divans met bonte kameelzakken en kleurige kleden bedekt, donker mashrebye-werk tegen de ruiten met geel glas achter het kunstige, Arabiese lijnenspel; voorts spiegels in uitgesneden lijsten, rijk-ingelegde wapens, koperen bladen en vazen van allerlei gedaante. En in het midden van de zoldering, die ook onder veelvervige doeken schuilging, hing een antieke, koperen lamp in vaasvorm neer, waaronder een fijn-besneden tafeltje prijkte, dat een nargileh droeg.
| |
| |
‘Is zo nu 'en Arabies huis?’ vroeg Mina verbaasd.
Christiaan lachte.
‘Wel nee, kind. Ik heb maar 'en geheel gemaakt van al wat ik op reis heb gekocht.’
‘En waar zijn nu die Japanse dingen?’
In de verste hoek van het geïmproviseerde kamertje het doek en daarachter een houten raam wat ter zijde schuivend, opende Christiaan de toegang tot een tweede vertrekje. Hier was Mina op eens in een gans-andere omgeving. Op de grond dikke, gele maten; het venster met vloeipapier beplakt, de drie andere kamerzijden gevormd door wit-houten ramen, insgelijks met vloeipapier beplakt; alleen in de achterwand een kleine, lage inhoeking, gelijkend op een deurloos kastje, waarin prijkten drie kleurige vazen. En binnen die omlijsting twee echte kastjes, beide onsymmetries van vorm, vol inspringende vakjes, uitbuikende deurtjes, laadjes van allerlei afmetingen; het ene dof-zwart, bezet met sierlik uitgesneden lijstjes en randjes, opgelegd met figuurtjes van parelmoer en ivoor, het andere geheel opgebouwd uit een grillige houtmozaïek van het wittigste geel door het roodste bruin tot het diepste zwart. Op deze kastjes prijkten ivoren en bronzen beeldjes, goudlak-doosjes, cloisonné-vaasjes, porseleinen pullen, terwijl tegen het wandpapier sabels met ivoren gevest waren gehecht en kakemono's voorstellende Japanse landschappen.
‘Ook niet als in Japan?’
‘Net evenmin; alles fantazie.’
Nog een haastige blik in de ronde en ze riep:
| |
| |
‘Waar schilder je nu?’
Door het Moorse kamertje heen voerde Christiaan haar eerst naar de zaal-ingang terug, sjorde dan de rechter helft van het grote gordijn op zij en kondigde aan.
‘Hier is nou 't heilige der heiligen oftewel mijn atelier. Dit hoge, grote venster heb ik met toestemming van de eigenaar en voor mijn eigen rekening laten aanbrengen. Als ik ooit van Heijdestein weg ga, ben ik verplicht 'et weer te dichten. Je ziet: hier is niks te vinden, dat me kan afleiden van m'n werk.’
't Was duidelik, dat hier ook niets haar aandacht boeide. Vluchtig gleed haar blik over de donkerbruine gordijnwanden, die schetsen droegen aan omgebogen haarspelden er op vastgehecht; over de beide schilderezels: één voor het venster, die een begonnen landschap bij maanlicht droeg, één naast den ingang, waarop niets stond; over het simpele tafeltje rijkelik met verf besmeerd en bedekt met een onogelike rommel van tubes, kwasten, pijpen, asbakjes, lucifersstandaards, potjes, fleschjes, over de kom, kan en handdoek er onder; over de weinige, achteloos neergekwakte, lompe stoelen en taboeretten; over de paneeltjes en doeken omgekeerd rustend tegen een stoel, een tafelpoot, de vensterwand en dan... haar arm om zijn schouders vlijend, begon ze op een flemende toon vol verheuging:
‘Weet je wat we nu zullen doen?’
‘Nou?’
‘Eerst moeten die lelike lappen... weg. Deze
| |
| |
hele zaal richten we in tot atelier en wel tot 'en mooi, artistiek atelier; want dit hier is nu niets anders dan 'en vuile rommel. Dan... jij hoeft voor niets te zorgen. Laat mij maar begaan. Natuurlik heb je boeken over kunst. Daar zoek ik in naar 'en Arabies en naar 'en Japans huis. Dan laat ik 'en timmerman komen. Die geef ik zo'n tekening. En die timmerman moet dan ergens in huis... ik weet nog niet waar, maar plaats is er genoeg... 'en klein, maar echt en keurig Japans en 'en klein, maar ook echt Arabies huisje maken. Misschien zal hier of daar 'en muur weggebroken dienen te worden; maar dat kan zoveel niet kosten. Daar brengen we al je mooie dingetjes in over; zo dat 'et er echt, heel echt uitziet, weet je. Nu is 't niet echt. Dan kopen we ons ieder 'en echt Arabies en 'en echt Japans kostuum en gaan we samen op z'n Arabies koffie of op z'n Japans tee drinken. Hè, wat vin je daarvan?’
Christiaan lachte luid op, greep haar liefkozend om het middel, kuste haar op de wang. Dat er niets van haar fantasties plan komen kon, stond dadelik bij hem vast. Zelfs viel 't hem moeilik te geloven, dat zij 't heel ernstig bedoeld had; maar in haar stem was zo'n lieve klank geweest en in haar kinderlike bevlieging had hij toch schik.
‘Vrouwtje-lief, in zo'n mooi, artistiek atelier zou ik onmogelik kunnen werken. 'en Japans en 'en Arabies huisje te hebben... ja, dat zou heel aardig zijn; maar je ziet 'en paar kleine kleinigheidjes over 't hoofd. Ten eerste is hier geen
| |
| |
timmerman te vinden knap genoeg om naar 'en paar tekeningetjes uit 'en boek over kunst, zo'n huisje in elkaar te zetten. Ten tweede mag ik geen muren wegbreken zonder toestemming van de eigenaar en krijg ik voor jouw plan die toestemming zeker... niet, en ten slotte... wat de deur dicht doet... zou de hele grap veel hoger in de papieren lopen dan jij schijnt te denken.’
Haar arm zonk neer en zij wendde zich af. Hij begreep, dat ze weer boos was. Maar doende alsof hij er niets van gewaar werd, vroeg hij leuk:
‘Wil je nou m'n afgewerkte stukken 'es bekijken?’
‘Wel neen. Als jij nooit 'es doen wilt wat ik vraag, waarom zal ik dan naar jouw schilderijen kijken?’
Met een schouderophaling keerde ze zich om en verliet het atelier. Is 't al weer zo, gromde Christiaan tussen zijn tanden. Hij besloot haar niet na te lopen, geen woord over de zaak te zeggen, maar ongevraagd zijn werk ook niet te vertonen. En deze keer zou hij volharden.
|
|