| |
| |
| |
Deel 2.
I.
Op een fris-heldere najaarsdag keerden de jonggetrouwden van de huweliksreis terug en kwamen ze tegen zonsondergang op Heijdestein aan. Door het gebronsde, ijle lover van de statige linden heen, dat opgerimpeld als de huid van oude landlui, de takkenwarreling nog sidderend doorplekte, overtrilden rood-gouden glanzen de boven-voor-gevel van Christiaans kasteel, rossig de dofverweerde bakstenen begloeiend, ramen en gootlijsten roze tintend, in fonkelend gestraal weerkaatsend van diep-inne ruiten.
Christiaan had zijn oude woning al vaak zo prachtig zien opkleuren tegen violette avondhemel. Mina sloeg die aanblik met sprakeloze verbazing. Dat was nu juist een schouwspel van haar gading. Op eens stond ze voor het gedroomd dekor van een oude sage en was 't haar of hun
| |
| |
huwelik nu ook tot zo'n mooi sprookje werd. Fluks uit het rijtuig gesprongen ijlde ze enige passen over het gazon zijwaarts af, wendde zich om en hield daar, met opgestoken handen het tafereel omlijstend, in mijmerende bewondering verzonken, stand.
Ja, dat was mooi,.. haast onwerkelik van bekoring. Nu zou dus het romantiese leven beginnen, waarnaar ze al zo lang in vage dromerijen verlangend had uitgezien. De huweliksreis... neen; die had haar toch eigenlik niet bevredigd, al wist ze niet presies waarom. Soms... 't is waar... wekten de herinneringen er van heerlik warme geluksgevoelens in haar op; maar die verkilden, zodra een beeld oprees uit de nare dagen... de vele nare dagen... de dagen van verbitterende strijd en afstotende realiteit. Weg in gedachten doorleefde ze nu die huweliksreis weer geheel, hervoelde ze al haar afwisselende stemmingen, aanschouwde ze weer al de toekomstfantazieën, die haar zo vaak hadden verbijsterd of verrukt.
En ze zag de oude, breed-staande Trijn niet, die, deftig op z'n Zondags in het zwart, de kleurige Venetiaanse kralenketting, Christiaans geschenk, op de zware boezem, een heldere muts op het dikke, grijze haar, onder aan het bordes mevrouws komst verbeidde. Ze zag Trijns schoondochter Anna niet, die op haar nieuwe, hel-blauwe bloeze ook een geschenk van Christiaan droeg, een donkere, goud-omrande Florentijnse broche, en in schuchterafwachtende houding, met beide rode handen de lichtblonde kopjes harer meisjes omvattend,
| |
| |
ondanks haar frisse gelaatskleur, naast Trijn's welgedane vormen, mager en minnetjes leek. Ze zag ook Trijns lange, breed-geschouderde, zwart-gejaste zoon Dirk niet, die, dicht bij het paardehoofd waakzaam op post, grijnzend en knikkend zijn grauwe pet van het sluike, gelige haar nam, een voorbeeld, dat onmiddellik werd gevolgd door het groezelig arbeiderspaar slungelend achter hem aan. Al die mensen verwachtten kennelik een toegestoken hand, een tegemoet-komend woord, een bewonderende blik naar de donkerrode Dahlia's, Heijdesteins laatste, die feestelik gloeiden in het dennegroen, waarmee in de dof-overduisterde onderhelft van ‘het kasteel’ de rond-overboogde deuropening was versierd, en ze wisten niet hoe ze 't hadden, wat ze doen of zeggen moesten, nu de nieuwe mevrouw dadelik schichtig was weggeijld en noch hen, noch hun werk een enkele blik scheen waardig te keuren.
Christaan vond dit plots-gegrepen-worden door hevige bewonderlust wel weer allerbekoorlikst en even moest hij zwijgend haar nastaren in haar vlucht; maar dan besefte hij toch de beduusdheid van zijn trouwe luidjes, die er naar hunkerden hun wel-overwogen zinnen te mogen uiten, een dankende begroeting er voor te mogen vernemen en verlegen, de mond vol tanden, geen raad wisten met hun figuur. En hij riep:
‘Mina... Mina... kom nou eerst 'es hier.’
‘Neen; nu kijk ik.’
De weigering klonk zó beslist, dat hij begreep bij aanhouden een heftig antwoord te zullen krijgen.
| |
| |
Dus ging hij maar alleen op zijn mensen toe, stak beide handen naar hen uit en zei:
‘Zo Trijn... zo Dirk... zo Anna... zo kinderen... mannen... 'et doet me genoegen, dat ik jullie allemaal gezond terugzie.’
En nu werd hij begroet met hartelike handdrukken van grove, schrijnende vingers en verwonderingsuitroepen van: wel... wel; nou... nou... u ziet er maar wat best uit. De monden lachten; maar hij zag hoe de ogen schuwe blikken uitschoten naar de nieuwe mevrouw, die net deed of zij er niet waren en voor wie Trijn dus tevergeefs een kunstig-ineengezette groet moeitevol van buiten had geleerd.
Christiaan had al gedankt voor de versiering, verteld van zijn reis, gevraagd naar tal van dingen, eer de rosse zonnegloed op de gevel doofde en Mina eindelik nader kwam. Toen stelde hij allen aan haar voor:
‘Onze ouwe Trijn, aan wie ik 'et te danken heb, dat ik in deze eenzaamheid nog niet van honger ben omgekomen; haar schoondochter Anna, die de eer van de Hollandse zindelikheid hier ophoudt en ondertussen nog tijd vindt haar man Dirk gelukkig te maken en twee kinderen groot te brengen; Dirk zelf, die alle groenten, vruchten en eieren opeet als je hem zuur aankijkt, wat hij dan ook nooit verdient; hun twee meisjes Sientje en Geertje, waarvan de oudste moeder al aardig in huis begint te helpen en de jongste 't voorbeeld van de oudste wil volgen, en dan onze flinke arbeiders, die er voor zorgen, dat de ratten, muizen,
| |
| |
vogels en het ongedierte niet al, wat hier eetbaar is, oppeuzelen en dat de bloemen zo mooi staan en de paden zo netjes zijn als je morgen nog beter zult kunnen beoordelen.’
In 't algemeen geginnegap, dat op deze voorstelling volgde, stak telkens de besprokene, met een hoofdknik onverstaanbare klanken murmelend, de verlegen-slappe hand naar Mina uit. Mina drukte die, had voor ieder een flauw glimlachje en ook een knikje over; maar sprak geen woord. En Trijn, opnieuw afgestoten door dit zwijgen, liet ook deze gelegenheid om de van-buiten-geleerde woorden te plaatsen ongebruikt voorbij gaan. Daarop zei Christiaan nog iets van blijdschap, daar op Heijdestein terug, vertrouwen, dat hij alles in de beste orde zou weervinden, vreemdheid, die mevrouw hier-buiten de eerste dagen zeker zou gevoelen, en besloot hij met Dirk te verzoeken de koffers eens vlug naar boven te brengen. Want na zo'n lange reis verlangden mevrouw en hij er zeer naar zich de handen te kunnen wassen en de inwendige mens wat te versterken.
Dan betaalde hij de koetsier, die wegreed en liet Mina's gefluisterde opmerking, dat zulke mensen altijd zo'n onaangename lucht bij zich hebben, onbeantwoord.
Dat deze eerste ontmoeting een verkeerde indruk had gevestigd, begreep hij uit de stilte, die hem omgaf.
‘Châtelaine, nou ga ik je installeren in je nieuwe slot. Trijn heeft zeker - zoals ik geschreven heb - overal de blinden opengezet. Eer 't helemaal donker is, kunnen we alle kamers nog wel doorgaan.’
| |
| |
Het woord ‘châtelaine’ deed Mina even glimlachen en met een glans van plechtig verwachten in haar helder ogenblauw ging ze zwijgend voor Christiaan uit. De voordeur doorschrijdend lette ze de versiering ook nu niet op; maar het ruime voorhuis bracht haar eensklaps in een woordenrijke verrukking over de gebeeldhouwde engeltjes boven de deuren, de brede, wit-marmeren platen op de vloer, de marmeren bekleding van de wanden. En ze merkte op, dat vroeger de mensen veel beter hadden weten te leven dan tegenwoordig. Dat had ze al gevonden in de Italiaanse paleizen; dat vond ze nu weer in Heijdestein.
‘Vergelijk hier nu eens mee de gangen en portalen in onze moderne huizen.’
‘Maar kindje-lief,’ zei Christiaan, ‘als je nou vergelijken wilt, dien je 't toch eerlik te doen en niet 'en adellik kasteeltje van voorheen te zetten naast 'en hedendaags burgerlik stads-woninkje. Is 't niet?’
‘Ach, malligheid. Nou is je huis weer wel 'en kasteel; anders is 't er geen. De mensen van vroeger wisten beter te leven dan wij. Dat vind je zelf ook. Waarom geef je me dan geen gelijk? Soms zeg je maar wat anders, alleen om tegen te kunnen spreken.’
Christiaan dacht: dat vind ik nou juist wel eens van jou; maar menend, dat ze weer wat prikkelbaar geworden was, misschien door de reis of doordien ze haar ongelijk van zo even begon te voelen, beantwoordde hij haar aanmerking niet.
Door het voorhuis voerde hij haar 't eerst
| |
| |
links-achter naar de grote zaal in Empire-stijl, die hij ongebruikt liet en waar Trijn oude tafels, buffetten, stoelen, bedden, gordijnen enz. opeen had gehoopt. Daar vestigde hij haar aandacht op het kostbare, licht-groen-satijnen behang, gevat in wit-beschilderde, houten omslijsting, waarop kunstig gestileerd lofwerk was uitgesneden en zwaar verguld.
‘'en Beetje versleten; maar nog mooi. Is 't niet?’
Mina keek vluchtig rond, noemde alles wel-mooi; maar vond de lucht hier onuitstaanbaar muf en toen ze fluks de glazen deur, die over een breed bordes naar het verwaarloosde achtertuintje toegang verleende, opende, ontgalmde haar op eens, als een half-gesmoorde kreet van blij herkennen, een bewonderend:
‘O... ja...’
Christiaan begreep niet wat zij bedoelde.
‘Frisse lucht, hè.’
‘Dat ook; maar... dat tuintje...’
‘Tuintje? Noem je die paar struiken, dat wilde gras en al dat onkruid 'en tuintje? Hier... in dit hoekje achter 'et huis komt nooit iemand en wordt de boel maar zo'n beetje aan z'n lot overgelaten.’
‘Goed; maar juist daarom... omdat er niets aan gedaan is... omdat er alleen nog enkel onkruid groeit, kan ik me hier zo goed in 'et verleden verplaatsen. Alles dood... alles weg! En nu is 't me net, of ik hier zie hoe de markiezen en de graven, in kleurige zij gekleed, aan elegante dames met onmogelik-fijne middeltjes sierlik de
| |
| |
hand gaven en ze van tafel geleidden naar buiten.’
‘Nou, da's me ook 'en fantazie,’ riep Christiaan lachend uit; maar Mina lachte niet mee. Heel ernstig vroeg ze, of hij 't niet mogelik achtte, dat zij in die tijd had geleefd en nu terug was gekomen. Hoe anders te verklaren, dat zij soms in haar verbeelding de mensen van voorheen zo duidelik voor zich zag?
‘Dat moet je maar 's aan 'en theosoof vragen. Maar als we nou te lang hier blijven, wordt 'et donker en moeten we de inspektie staken.’
‘Wat kan jij toch nuchter zijn!’
Van de zaal stak Christiaan over naar de voorkamer, waar de wandvakken nog bespannen waren met grote beschilderde doeken, pauwen, hanen, fazanten en ander gevogelte in ideale landschappen voorstellend, die met gebeeldhouwd, groen geschilderd en fijn-verguld houtwerk waren omlijst en hij verklaarde haar, dat dit vertrek, door hem als eetkamer gebruikt, het enige was, waarin latere bewoners de oorspronkelike muurbekleding goed hadden bewaard.
‘Ik heb 'et zo'n beetje antiek gemeubeld met dat buffet, die ouwe kast, ouwe stoelen, 'en oud fonteintje, 'en namaak-antiek kroontje, wat ouwe glazen en verdere prullaria.’
Tot zijn verwondering vond ze 't hier allergezelligst.
‘Maar kindje, van donkere wanden, donkere meubels en donkere gordijnen hou je anders niet.’
‘Ach, jij begrijpt niets van me. Dat ernstige, antieke trekt me juist aan.’
| |
| |
‘Des te beter dan,’ riep Christiaan blij uit. ‘Ik ben altijd bang geweest, dat je 't hier veel te somber zou vinden.’
‘O, neen, hier...’
Plots naar het venster gelopen stond ze weer in verrukking over het uitzicht naar de hoge linden, die nu een fijn, zwart kantwerk geleken, gespannen voor de rossig-nagloeiende avondhemel.
‘Wat prachtig... dat rood door die takken en kijk... hier recht in de hoogte pinkelt al 'en heldere ster.’
‘Ja, heel mooi,’ zei Christiaan, ‘maar je wou nog iets zeggen... van hier... van deze kamer.’
‘Van deze kamer...? Wou ik iets zeggen? O, ja, ik wou zeggen... Neen, toch niet. Ik weet 'et niet meer. Ga maar verder.’
Nogmaals doorschreden zij het voorhuis om de noord-oostelike hoekkamer binnen te gaan. En hij vertelde haar - wat ze eigenlik al wist - dat hij als vrijgezel hier had geslapen; maar tans twee ineenlopende en vroeger ongebruikte vertrekken op de bovenverdieping tot slaapkamers had ingericht.
‘Ik vond 'et slapen-boven vrijer voor jou; maar als je...’
Ze liet hem niet uitspreken.
‘Neen, neen; zoals jij 't hebt gedaan, is 't ook goed. Ik heb geen wil.’
‘Kindje-lief, zeg dat nou niet. Ik zou 't niet wenselik vinden en 't is ook gelukkig anders.’
In de kamerdeur staande wendde zij zich schichtig-schielik om, keek hem met wijd-openge- | |
| |
spalkte ogen haast dreigend aan, barstte uit:
‘Anders? Wat... anders? Wou je soms beweren...?’
Christiaan kende die toon, kende die opgewonden manier van spreken en snel in de rede vallend:
‘Nee, nee! Ik beweer niemendal. Ik wou alleen maar weten, wat je voortaan met deze hoekkamer wilt aanvangen. 't Is 'en mooi, ruim vertrek; je kunt er iets goeds van maken.’
Even weidde hij nog uit over een nieuwe bestemming aan die kamer te geven; maar op eens was Mina's opwinding bedaard, zelfs omgeslagen in afwerende onverschilligheid. Zwijgend haalde ze de schouders op, liet haar gemelike blik omdwalen over het zeiltje op de vloer, de reusachtige bloemtrossen van het goedkope behang op de wanden, de groezelige zoldering, de simpele, zwarte schoorsteenmantel met het roestige potkacheltje er onder... Tot ze zeggen kon:
‘'t Is hier ook al muf. Wat zijn jullie mannen toch ongezellige en eigenlik... onzindelike wezens! Dat je 't in zo'n kamer ook maar één nacht hebt kunnen uithouwen!’
‘Och, vrouwtje-lief, zoals 't was, heb ik 'et maar gelaten. Voor m'n nachtrust en m'n toilet verlang ik alleen 'en flinke ruimte, waarin 't niet gauw benauwd is... als er ten minste behoorlik gelucht wordt... en waar ik ter dege met water kan morsen.’
Nogmaals haalde ze de schouders op.
‘Al ben je nu honderdmaal artiest, je blijft toch 'en grof-besnaard individu.’
| |
| |
Nou ja, dacht Christiaan, da's weer zo'n bui. En haar volgend in het voorhuis zei hij:
‘Op deze verdieping rest nou alleen m'n atelier nog. Dat is hier rechts in de uitbouw achter de trap; maar... 't is al wat laat... en donker. Als je goedvindt, zullen we dat voor morgen bewaren en nou liever naar de slaapkamers gaan.’
Zonder te antwoorden ging ze achter hem, traag stappend, de trap op.
Maar boven gekomen bleef ze staan, riep ze hem terug.
‘Stia...’
‘Wat is er?’
‘Ik wil wel 'en wil hebben... 'en eigen wil; maar toch wil ik alleen doen wat jij verlangt.’
Snel met zijn forse arm haar slank middel omsluitend drukte hij een kus op haar flets-roze wang en zei dan lachend:
‘Goed, vrouwtje, goed. Als jij wilt wat ik wil en ik wil wat jij wilt, dan worden we nog 'en toonbeeld voor anderen.’
Even lachte ze mee. -
Dat ze twee, naast elkander gelegen slaapkamers zouden hebben, was op Mina's eigen verlangen zo ingericht. Ze had eens in een roman gelezen, dat de liefde tussen man en vrouw des te langer standhoudt, naarmate ze elkander minder vertrouwd maken met de biezonderheden van de dagelikse reiniging, en gewoon al het gelezene op zichzelf toe te passen, had ze Christiaan dadelik verzocht niet samen te slapen. De wens, die hem vreemd leek, had hij toch maar ingewilligd. Wat
| |
| |
Mina niet wist en ook niet vooruit had willen weten, was in welke kleur en welke stijl Christiaan haar kamer had laten opmaken. Evenmin kon zij vermoeden, dat haar slaapkamer, die aan ene zijde met Christiaans slaapvertrek was verbonden, door een andere deur toegang had tot een keurig boudoir. Ja, ze werd dit laatste niet eens dadelik gewaar, terwijl ze, na een plotse verblinding in het schel-witte stralen van twee petroleum-lampen op de schoorsteenmantel, allengs haar ingenomenheid kon uiten met het fijne mosgroen... haar lievelingskleur... van gordijnen, behang en kleed, haar bewondering voor de sierlike Rococo-lijnen van de notenhouten meubels. Als dan Christiaan schertsend vroeg, of deze stijl haar misschien al te nieuwerwets was, antwoordde ze, blij verrast:
‘O neen. Ik vond alleen dat schelle licht... maar Rococo... Eigenlik houd ik van alle stijlen; maar wat ik modern noem, heeft in 't geheel geen stijl. De Duitschers noemen 't Jugend-stil; maar 't zijn niets dan malle lijnen en lelike kleuren. Alles nuchter en koud. Neen; voor 'en slaapkamer vind ik Rococo juist biezonder mooi; want, zie je, in 'en slaapkamer...’
En de ogen half sluitend dempte ze haar stem tot een mysterieus gefluister... ‘daar moet alles bekoorlik zijn... koket... en half donker.’
Ze had 'et met zulk een week-verleidend lachje gezegd, dat Christiaan 't weer niet laten kon haar met zijn krachtige armen te omklemmen en zo hartstochtelik te kussen op het even-omhoog strakkend lipje, dat ze hem afduwen moest, uitroepend:
| |
| |
‘Ik stik... ik stik!’
Maar als ze boos-verwijtend er bijvoegde:
‘Je hebt me pijn gedaan. Neen, dat vind ik niet aardig. Je bent ook altijd zo ruw... zo grof. Met wat voor vrouwen heb jij dan toch omgegaan!’
.... gleed een donkere kilheid over zijn warm zonnig voelen. Dat ze hem in zijn hartstochtelikheid wat hardhandig vond en dit zei... goed; maar ze hoefde 't toch niet op zo'n onaangename toon te doen en er zo'n kwetsende opmerking bij te voegen.
Hij wil zich echter niet geraakt toonen.
‘Als ik je niet zoende, zou je 't nog veel erger vinden. Is 't niet? Kom nou maar 's mee.’
Schichtig trok ze de hand, die hij wilde vatten, terug en gemelik klonk 'et:
‘Waar nu weer naar toe?’
‘Denk je, dat je alles gezien hebt? Mis, poesje, er wacht je nog 'en verrassing.’
Nu liet zij zich bij de hand vatten, nog flauw weerstrevend meetrekken. En Christiaan bracht haar naar het boudoir, dat hij zich uitgesloofd had gezellig, naar haar smaak in te richten. Daar sloeg opeens haar stemming helendal om. Sprakeloos van verbaasde verrukking hield ze met wijd-open-gespalkte ogen weifelend op den drempel stil. In 't eerst zag ze alleen maar een rozerood-doorlichte ruimte en daarin een wemeling van gouden kaarsvlammen, zilverig lampeschijnsel, glinsteringen van koper, blinkingen van porselein, glanzingen van glad gepolijst hout en de gloeiïng van een open
| |
| |
vuurtje onder een schoorsteen; maar dra onderscheidde zij het Saksies-porseleinen middenkroontje en aan weerszijden van de hoge spiegel de vergulde luchters, waarop de kaarsen brandden, de gebloemde Sèvres-lamp, die onder een olijf-kleurige zijden kap haar witte straling uitspreidde over het bruin-rode schildpad en het doffe koper van een Boulepenanttafel, en als ze eindelik het ganse beeld in zich op had genomen: het Deventer tapijt teer-roze, iets roder doorbloemd en olijf-groen omrankt op de grond, de roze zijden, olijf-groen doorstreepte gordijnstof tegen de wanden en over de stoelzittingen, de donker-bruine, helder-overglommen vleugelpiano links voor een venster, het aardige schrijftafeltje en het keurige kastje, beide van fijnrood mahoniehout met koperbeslag om de sleutelgaten versierd, aan weerszijden van de schoorsteen..., op de mantel de Saksiese beeldjes, er onder de rijk-bewerkte, koperen haard... parelden er tranen in haar ogen, lei ze haar armen om Christiaan's hals, zoende ze hem op de wangen, stamelde ze als in de vervoering van een overweldigend verdriet:
‘O, Stia... Stia, wat ben je toch goed voor me en wat heb je aandoenlik lief voor me gezorgd! Ach, je weet niet... je kunt niet half beseffen hoe tevrejen ik ben en hoe dankbaar, dat je me genomen hebt... dat jij van me houdt. Want 'en mens als ik... al heb ik iemand om van te houwen nog zo nodig, welke andere man zou voor mij genoeg liefde voelen om dat alles voor mij te doen... om zoveel geld voor me te willen uit- | |
| |
geven? En dan zorg je voor moesje ook nog! Alleen... ja... die vleugel... Die had je niet moeten kopen. Wat doe ik met 'en vleugel?’
‘Als je nou 's duo's of kwartetten...’
‘Muziek-maken met andere mensen? Neen, neen; dat nooit meer!’
‘Waarom niet?’
‘O, neen; vraag me dat niet! Spreek daar nooit meer over. Voor jou... ja... voor jou zal ik misschien nog wel 's spelen... later; maar... voor andere mensen... Andere mensen wil ik liefst nooit meer zien. Ben jij niet de enige, die me begrijpt? 'en Andere man... ik geloof, dat we elkaar vermoord zouwen hebben! En hier... met jou alleen... in die rust; wat kan ik nog meer verlangen? Hier is alles... alles zo heerlik naar m'n zin. Dit ouwe kasteel... vol herinneringen... al die grote, deftige kamers... 'et mooie voorhuis... zoveel kostbare dingen...! En nu heb ik nog niet eens je atelier gezien... en de plaats... met de bloemen, de kassen, de hoge bomen aan de vaart, die ik vroeger zo dikwels van de overkant bekeken heb, als ik dacht: daar woont ie nu... daar wandelt ie elke dag rond. O, Stia, hoe verrukkelik van dat alles te mogen genieten en dan nog elk jaar 'en reisje te mogen doen, niet waar... net als nu naar 'en mooi en interessant land, waarvan je me dan alles vertelt en uitlegt. Jij kunt zo heerlik alles uitleggen. O, ik heb er zo genoten, in dat mooie Italië... Stia, Stia, ik ben zo innig, innig gelukkig! Ik kan me geen gelukkiger leven denken dan hier te zijn met jou, met jou alleen.’
| |
| |
'et Was niet voor de eerste maal, dat Mina zo vurig haar liefde en haar dankbaarheid bewoordde; maar telkens wekte ze dan in Christiaan weer het zaligende gevoel op van gelukkig te kunnen maken en dus zelf gelukkig te zijn. En ook hij was dankbaar, o, zo dankbaar voor de rijke volheid, die Mina in zijn bestaan had gebracht, voor zijn genieten van allerhande alledaagse levensdingen, die hem vroeger duf, onbeduidend waren voorgekomen en die sinds zijn huwelik hem opfleurend aandeden als het boeket van strelend-verwarmende wijn. Dikwels - ook nu weer - moest hij in zo'n ogenblik van opgloeiende verliefdheid denken aan Diepe en altijd hoorde hij zich dan hem toevoegen: kerel, trouw toch. Ook jij hebt zeker wel eens een opwelling voor een meisje. Verjaag dat gevoel dan niet door kille twijfelzucht aan de waarde of de duurzaamheid er van. Geef er aan toe en je zult zien, dat het gevoel groeien gaat, dat 'et eindigt met je helemaal te overheersen, dat je een geluk leert kennen, waarvan nu zelfs geen flauw voorgevoel kan opkomen in je ziel.
De lijven dicht aaneengedrukt, de armen om elkanders hals gebogen, de hoofden tegen elkander aangelegd bleven Christiaan en Mina een lange tijd midden in het nieuwe boudoir haast roerloos staan, verzonken in hun gevoelens, blind en doof voor de wereld om hen heen, en voor de tweede maal moest er getikt worden, eer het geluid hun aandacht wekte. Toen vielen hun de armen schichtig neer en wendden ze zich van elkander weg.
‘Binnen,’ riep Christiaan.
| |
| |
'et Was Anna, die kwam aankondigen, dat het eten beneden klaar stond.
‘We komen,’ was het antwoord en Anna verdween.
‘Ja, vrouwtje, we hebben te lang gebabbeld. Leg nou gauw hoed en mantel af en kom naar beneden.’
‘Ik ben dadelik klaar.’
Haastig begon Mina de lange spelden uit te trekken, waarmee het lila stro-hoedje op haar rossig-blonde haren was bevestigd.
Christiaan wilde zich fluks de handen gaan wassen en reeds was hij bij de deur, als 't hem inviel, dat er toch nog iets te zeggen restte. Hij zou dit kalm doen en vriendelik.
‘Mientje-lief, hoor 's. Straks... toen we aankwamen... raakte je ogenblikkelik in zulk 'en vervoering over 't mooie avondlicht op de ouwe muren van ons kasteel, dat je 'n beetje onvriendelik bent geworden tegen ouwe Trijn. Je hebt er natuurlik niks kwaad mee bedoeld; maar zulke ouwe, trouwe huisdieren zijn verwend en verwachten bij de aankomst van 'en nieuwe meesteres 'en enkel...’
‘Ik heb haar toch 'en hand gegeven. Is dat niet genoeg?’
Snibbig had de uitval geklonken; Christiaan glimlachte.
‘Ja wel... 'en hand heb je d'r gegeven; maar je stem heeft ze haast niet gehoord. Toe, zeg nog 'es wat en laat haar dan ook wat zeggen. Ik ben er zo goed als zeker van, dat ze 'n mooie wel- | |
| |
komstgroet heeft moeten inslikken, omdat jij d'r geen gelegenheid gaf 'en woord uit te spreken.’
‘Heb ik weer alles verkeerd gedaan?’
‘Dat zeg ik niet; maar...’
Ze liet hem niet voleinden.
‘Pas 'en uur ben ik hier en al dadelik heb je aanmerkingen op m'n gedrag! Wanneer zal ik 'et je toch eindelik eens naar de zin kunnen maken?’
‘Maar, wijfje-lief, overdrijf nou niet. Spreek niet van aanmerkingen, omdat ik...’
‘Maak ze dan ook niet!’
Andermaal was ze hem in de rede gevallen en haar toon werd heftiger en heftiger.
‘'t Is net als op reis. Nooit geef je toe, dat je aanmerkingen op me hebt en toch maak je ze voortdurend! Ja, voortdurend! Je zoekt er na! Soms denk je aan niets anders... ja, zeker; dat zie ik aan je gezicht... dan denk je aan niets anders dan aan de vitterijen, waarmee je me zult kunnen plagen!’
Tans was 't Christaan, die, terwijl ze nog doorsprak, inviel:
‘Mina, wat ik je bidden mag, nou geen onzin. Dat toeschrijven van bedoelingen, die nooit in me zijn opgekomen... je weet, dat ik 'et niet hebben kan. Iemand... wie ook... te willen plagen... mijn God, ik denk er niet aan... nooit. En dat zou ik nou jou doen... jou, die...?’
‘O! Is 't weer onzin, wat ik zeg? Wie jou hoort, moet wel denken, dat ik... dat ik 'en halve idioot ben!’
| |
| |
‘Schei nou uit en kom eten.’
Bedaard nog, maar toch met een ietwat-bevelende stemverheffing had Christiaan 'et gezegd. Mina, die hoed en mantel boos op de tafel had neergeworpen, zeeg plots als uitgeput op een stoel ineen. En naar de grond blikkend, gromde zij op een nijdige dwarsdrijf-toon:
‘Ga jij maar alleen. Ik hoef niet te eten.’
Christiaan, die al bij de deur was geweest, kwam weer nader, trachtte zachter en vooral kalm-overredend te spreken.
‘Kom nou... ga nou mee. Laten we nou geen kinderachtige vertoningen houwen. We hebben heus op reis genoeg onaangename woordenwisselingen gehad en we hadden afgesproken... je zult 't je herinneren... dat 'et daarmee t'huis uit zou zijn. Is 't niet... Ga dus mee naar beneden. Je hebt vandaag haast niemendal gegeten. Dat houd je tot morgen niet uit. Je weet zelf hoe naar je op reis je voelde, als je niet geregeld eten kreeg. Heb ik geen gelijk?... Kom, zeg nou 's zelf.’
Geen antwoord. Mina verroerde zich zelfs niet.
Een ogenblik voelde Christiaan driftbruising in zich opvlagen; maar de gedachte: misschien heb ik me weer te scherp uitgedrukt, dwong ze neer en zijn toon nog verzachtend, tot ie haast flemend en schertsend werd, kon hij zeggen:
‘Kom nou, Mientje... kom nou. Zullen we weer gaan vechten voor niemendal? Toe... ga mee. Wat moeten ze er beneden van denken, als we niet opdagen? Dat ik op ouwe Trijn erg ge- | |
| |
steld ben... zeker... 't is zo; maar dat wij... wij samen om haar 'en “scène” zouwen krijgen... nee, hoor 's, zoveel is die gerimpelde schoonheid me niet waard. Ben je jaloers van d'r? Kind, maak nou geen gekheid. Jij bent immers nummer één... mijn lief vrouwtje. Is 't niet, Châtelaine? Of twijfel je daar soms aan?’
En de armen strekkend, het hoofd neerbuigend wilde hij haar omvatten en kussen.
Een duw tegen de borst weerde hem af.
‘Zoen me niet! Ik ben niets gesteld op dat gehuichel!’
Grote God, dacht Christiaan, moeten we nou al weer twee of drie dagen lang in de onaangenaamste verhouding doorworstelen om zo'n belachelike kwaliknemerij? En moet ze al die tijd weer niet eten, niet slapen, verbleken en vermageren door dwaze opgewondenheid? Zal ze dan nooit wijzer worden... nooit haar ongelijk leren inzien... nooit zich leren beheersen? 't Is ellendig. En over zijn warm liefdegevoel voelde hij de verkilling heenstrijken van zijn wrevel over dat telkens lichtzinnig, ja, onzinnig verstoren van hun beider geluk.
‘Hoor 's, Mina, 'et ene ogenblik zeggen, dat je zo gelukkig met me bent, dat ik alleen je begrijp en al zulke dingen meer en twee minuten later verklaren, dat ik m'n liefdesbetuigingen huichel en er maar op zin hoe ik je plagen en sarren kan... dat klopt immers niet. Ben je heus me zo dankbaar als je straks gezegd hebt, toon 't dan ook. Toon 't in je daden en maak geen “scènes” meer.’
| |
| |
‘Wie maakt ze?’ klonk 'et afbijtend bits.
‘Die vraag moet je zelf maar beantwoorden. Vóór m'n huwelik wist ik niet wat “scènes” waren. Heb je aanmerkingen op me... goed... spreek ze uit; maar... doe 't kalm. Je hoeft van je hart geen moordkuil te maken. Dat ik, net zo goed als ieder ander, m'n fouten heb... ik twijfel er geen ogenblik aan. Zeg ze me gerust. Ik zal m'n best doen me te verbeteren, als jij dat ook doet. Wees dus niet kinderachtig; maar sta op en ga mee... Kom je?’
Tot enig antwoord rees ze met bleek, strakverstoord gelaat en met de lome bewegingen van een dodelik-vermoeide omhoog en... begon zich langzaam te ontkleden.
Was dat nu plagerij of niet? Christiaan voelde zich kregelig en kregeliger worden.
‘Wat beteekent dat nou? Moet je andere kleren aantrekken om beneden te gaan eten.’
‘Ik ga naar bed.’
De ijzige toon van het antwoord werkte als een windstoot in de smeulende gloed van Christiaans drift. Met moeite weerhield hij de felle verwijtwoorden, die uit zijn opvlammende toorn over zoveel hardnekkige dwaasheid hem brandden op de lippen, dempte hij de klank van zijn stem.
‘Ik zeg je nog eens: je hebt vandaag zo goed als niemendal naar binnen gekregen!’
‘Da's ook niet nodig.’
Nu schalde hij los.
‘God in den hemel... Mina... doe niet...
| |
| |
doe niet zo... zo...! 't Is om dol te worden! Je maakt me helemaal van streek! Ik... ik hou dat niet uit... dat geplaag! Al m'n best doe ik om bedaard te blijven; maar dat... dat... zo'n behandeling kan geen mens op den duur verdragen... ik altans zeker niet!’
Mina had geen oor voor de onmiskenbare vertwijfeling in zijn stem en boos-snel haar afgegleden japon opgrijpend en met wilde beweging neersmakkend over het bed, barstte ze uit:
‘Wat kan jij van me verdragen? Wat? Zeg dat 'es! Niets! Eenvoudig niets! Al wat ik doe, keur je af. Alles! Nooit is 't 'es goed; nooit... nooit! Van 't ogenblik af, dat jij me gevraagd hebt, is 't m'n streven geweest je te behagen, te bekoren, me te schikken naar je wensen, alles te doen wat je aangenaam kon zijn en heb ik er ooit één woord van dank voor gehad... heb je ooit 'es gezegd, dat je iets goed vondt... dat je tevrejen was? Nooit, nooit! Soms doe je zelfs of je me niet uit kunt staan!’
Zoveel onwaarheid was Christiaan te machtig; ook hij verloor alle zelfbedwang. Een wemeling van gedachten doorspetterde zijn brein als de vonkenwarreling van een vuurwerk nachtelik duister, en 't was hem bijkans onmogelik in de verbijsterende flikkering er één vast te houden, te vertolken in woorden. In hortend gebrabbel ontschokten de klanken zijn mond.
‘Wat woord van dank? Wat? - Heb ik nooit... ik...? En elke dag...! Maar danken... Moeten man en vrouw elkaar dan danken? 't Is
| |
| |
belachelik! Waar haal je 't...? Die onzin! Zeg ik je dan niet...? Dus... dus je twijfelt er aan, dat ik van je hou. Dat is toch maar de vraag... dat alleen. En daaraan... 't is waarachtig...! En wat zeg je van schikken naar mijn wensen? Schik ik me soms niet naar de jouwe? Doe ik dat niet voortdurend? Doe ik iets anders? Denk ik aan iets anders? Mijn God, mijn God, wat bezielt je toch, dat je uit alles venijn moet zuigen... telkens weer onaangenaamheden moet uitlokken? En waarom? Waarom? Om niks... altijd... altijd... om niks! Om Godsterwereld... niks!’
Begreep ze hem of hoorde ze maar klanken zonder zin? Hij wist 'et niet; want nog had hij niet uitgesproken, nog ratelden de woorden van zijn lippen, als zij al weer aan het herhalen was, dat zij alles voor hem, hij niets voor haar gedaan had, dat hij dit heel goed wist, maar zichzelf in de hoogte wilde steken en haar neertrekken, en dat hij altijd zo deed, altijd, altijd, omdat hij geen achting voor haar koesterde, omdat zij niets meer voor hem betekende dan een van de schepsels met wie hij vroeger liaisons had gehad. Heviger en heviger wond ze zich op; 'et was, of elk woord, dat haar trillende lippen ontschetterde, door haar oren weer naar binnen sloeg, om er nieuwe en nog fellere gedachten van verontwaardiging, verbolgenheid en wraakzucht te doen ontvonken. Tot ze bevend van woede, met hoogrode wangen, tranen bibberend in haar wimpers, de donker-lichtende pupillen haast weggeknepen
| |
| |
onder de vernauwde oogleden, hem toesnauwde:
‘En onze huweliksreis... die voor anderen zo'n heerlikheid is... waarvan ze hun hele verdereleven nog nagenieten... hoe dikwels heb ik zulke verhalen niet gehoord... wou je mij die ook aanrekenen als iets goeds... iets moois, iets ideaals? Ja, als we gereisd hadden, zoals anderen reizen... die weten te genieten... die naar Parijs of Londen... of naar Zwitserland gaan... die overal en van alles 'et mooiste en beste en verfijndste nemen, om hun liefde voortdurend te koesteren en te strelen... en te omgeven met al wat de wereld maar verrukkeliks oplevert...! Maar met jou...! Om te dwalen door de smerigste Italiaansche dorpen... te slapen in de smerigste herbergen... hele nachten door te sporen in ellendige slaapwagens... me doodaf en lam te lopen door muzeums en kerken, denk je dat dat 'en genot... 'en geluk voor me geweest is... dat ik 'et heerlik vind daar nog aan terug te denken? Denk je dat... denk je dat?’
Neen, moest Christiaan denken, nou wordt 'et al te dwaas en zijn zenuwachtige drift sloeg neer; kille kalmte doorsijpelde zijn brein. Misschien zou 't het beste zijn verder niets meer te antwoorden. Toch kon hij 't niet laten nog... heel leuk nu... te vragen:
‘Wanneer heb je nou gelogen: op reis... ja, zo straks nog, toen je alles even heerlik, even aardig, even verrukkelik vondt, of nou, dat je...?’
Weer liet ze hem niet voleinden.
| |
| |
‘Alles is me 'n genot... alles... alles... ook 'et ellendigste... als ik 'et voor jou kan doen... als ik weet, dat ik er jou gelukkig mee maak! Waarvoor leef ik anders? Voor wie anders beteken ik wat? Wat is mijn bestaan waard? Gelukkig ben ik zelf nooit geweest... als kind al niet; maar de hoop was me ten minste gebleven, dat ik 'et nog eenmaal worden zou, als ik maar iemand vinden kon, die van me hield en die ik gelukkig kon maken...’
‘Maar die heb je,’ schreeuwde Christiaan, opnieuw opschuimend in vertwijfeling, dat ze dit altijd en altijd weer ontkende... ‘Wees lief en alles is immers zoals je 't wenst.’
‘Neen, neen,’ jammerde ze met wild heen en weer geschud van haar hoofd, terwijl meer en meer tranen haar biggelden langs de opgezette wangen, ‘jij geeft me ook stenen voor brood. Al wil je 't niet erkennen, ik val je vreselik tegen. Dacht je, dat ik 'et niet begreep? Maar ik heb je bij tijds gewaarschuwd; waarom heb je me niet geloofd? Nu is 't te laat en moet je wel inzien, dat ik gelijk heb gehad.’
‘Je hebt juist geen gelijk... in 't geheel geen gelijk!’ bulderde Christiaan haar tegen, pogend haar aandacht te dwingen door elk woord te beklemtonen, alsof hij zich in wild rumoer metersver verstaanbaar moest maken.
Daar schetterde zij hem weer dat nijdig-zwiepende antwoord toe, waardoor hij in zijn wanhoopsopwinding al zo vaak tot razernij was gebracht:
| |
| |
‘Schreeuw toch zo niet! Is 't niet genoeg, dat je mij zo afsnauwt? Moeten anderen 't ook horen?’
God in den hemel, wie was nou begonnen te schreeuwen? Wie had weer dat hele standje doen opzieden uit niets? Was dat nou een weerlegging? Wat raakten hem die anderen?
Opnieuw ging zijn zelfbedwang hem begeven; hij voelde 't. Aanstonds zou zijn trillende hand zich opheffen, haar aangrijpen, misschien slaan, neersmakken zonder dat 'et hem duidelik werd wat hij doen wilde of deed! Het duizelde hem voor de ogen. Met al de kracht, die hem nog restte, dwong hij zich tot niets-doen, stil-blijven, aldoor zich verbijtend luisteren naar het gejammer, dat maar door, maar doorging:
‘Had me toch met rust gelaten! O, zoals ik mijn leven verafschuw! Ik haat 'et, ik haat 'et! En ik haat alle mensen... ik haat jou ook!’
En dan, plots op hem aandringend, met felstekende staarblik, alle boventanden ontbloot als tot bijten gereed, alle vingers opgekromd als wilde ze hem krabben, krijste ze:
‘Ja, jou... jou vooral! Ik haat jou en jij haat mij! Nooit heb ik van je gehouwen... nooit! Ik heb 'et me willen opdringen. Ik kon 't niet meer uithouwen, dat alle mensen gelukkig werden en ik alleen niet! Maar eerst ben je me onverschillig geweest en nu... nu haat ik je... nu haat ik je!’
Christiaan was ten einde raad. Weeë, verlammende gevoelens van medelijden, teleurstelling en onmacht doorijsden zijn ganse wezen en niets vond hij meer om te zeggen dan:
| |
| |
‘O, zo... Haat je me.’
Maar zij krijste door met immer-schorder geluid en immer-woedender gebaar.
‘Ja, ik haat je... ik haat je... ik haat je! En ik haat me zelf ook! Ik haat alles! Kon ik er maar 'en eind aan maken. Dan was jij tenminste tevrejen. Dan zou je weer met je ouwe Trijn en met d'r dochter gaan heulen! Dan kon je je gaan beklagen aan je vriend Diepe... aan al je vrienden hier, die me niet lijden kunnen en die ik niet kan uitstaan! Maar ik zal er ook 'en eind aan maken. Ik zal 't... ik zal 't!’
En plots, in een paoxysme van woede, bogen haar benen slap en machteloos samen onder het lijf. Krijsend zeeg ze ineen, zat nog een ogenblik rechtop, huilend en tierend, met gekromde vingers woelend door heur haar, hele gouden golven er van samengrijpend en rukkend uit de huid, om dan, het hoofd achterover gekrampt in de opgetrokken schouders, hals en borst naar voren uit te buigen en voorover te vallen op de grond, zich wringend als doorwroet van pijnen, wilde gillen uitgalmend en zacht schreiend tegelijk. Toen grepen Christiaans krachtige vuisten haar aan, wentelden haar om, strekten haar stijf-gebogen knieën en tilden haar op het bed. Daar bedaarde ze; daar bleef ze roerloos liggen, de blanke schouders nog schokkend onder bange snikken, die ophikten uit haar borst, de sidderende, roodgeweende oogleden gesloten, de vurig-geplekte wangen glimmend van tranenvocht.
Een lange poos blikte hij zwijgend op haar neer.
| |
| |
Mijn God, wat maakte haar telkens zódanig over stuur?
Al na de eerste paar weken van hun huweliksreis waren die verschrikkelike buien begonnen en nog altijd duurden ze voort. Aanvankelik had hij gedacht aan ongewoonte, de vreemdheid van het samenzijn met een man, het zo gans andere, vaak gejaagde leven op reis, de afwisselende emoties; maar dat nog steeds... en nu hier... in deze landelike rust, in haar eigen t'huis... hier, waar ze onbezorgd, tevreden, gelukkig kon zijn... waar hij gehoopt en vertrouwd had, dat alles van zelf terecht zou komen... ook weer... en dadelik... Neen, hij vatte 't niet; hij vatte 't niet en minder dan ooit begreep hij wat hem tegen die ellendige aanvallen te doen stond. Was zij 't niet zelf, die hem telkens en telkens verhinderde haar de kalme blijheid te schenken, waaraan haar zieleleven kennelik behoefte had?
Alleen begreep hij, dat ze nu vóór alles moest slapen; maar 't niet zou kunnen geklemd in haar korset. En haar weer overeind zettend, het tans-zo-slappe lichaam met de linkerarm steunend, poogde hij met de rechter de korsethaken te doen opspringen.
Als dit hem niet lukte, hielp ze op eens zwijgend mee en zodra het korset uit was, zonk ze tegen de hoog-opgezette kussens terug.
Toen zocht hij in haar reistas, vond een gevouwen papier, schudde op een lepel daar een wit poeder uit, bracht 'et haar.
‘Hier... je veronal.’
| |
| |
Even sloeg ze de oogleden omhoog en fluisterde kregel:
‘Zo niet... dat weet je toch.’
Hij deed het slaappoeder in een ouwel; met een gulp water slikte ze het weke, witte propje door.
Dan zeeg ze achterover op het kussen, nam hij plaats naast haar bed, om te wachten tot geen schokken haar schouders meer doorbeefden, geen tranen meer te voorschijn parelden uit de rode, maar nu-stille wimpers; tot hij eindelik zacht een zoen drukte op de gezwollen, nog flauw-sidderende lippen en... ging. -
|
|