maar dacht: waarom houdt ze die wauwelpraatjes dan niet voor zich, en 't was hem aangenaam, dat Mina op geen toenadering tot deze mensen gesteld was. Ook het weglaten van feestelikheden was zeer naar zijn zin. Dat gedwongen aardig-en-vrolik-zijn, grappige-praatjes-maken en onzinnige-komplimentjes-ten-beste-geven had hem nooit aangestaan. Zelfs sprak hij er van die vertoning in de kerk nou ook maar op zij te zetten; maar toen kwam er over Mina's lachende trekken plotseling zulk een afstotende verstrakking en begonnen haar ogen opeens zo onaangenaam fel te glanzen, dat hij er dadelik bijvoegde:
‘Tenzij jij er biezonder op gesteld bent.’
‘Hoe kan je dat nu nog vragen?’ beet ze hem haast snauwend toe. ‘Ik heb 'et je zo duidelik gezegd. 'et Schijnt je al heel weinig te interesseren wat ik goed en mooi vind!’
‘Maar, kindje...’
‘Zeg nu maar niets meer. Als je je enigszins in mijn gevoelens verdiept had, zou je er nooit van gesproken hebben juist dit weg te laten.’
Dus trouwden ze in de kerk.
Omschald door dreunende orgelgalmen trad Mina in een wit-zijden japon, met oranjebloesem in het haar, aan de arm van de man, die zij liefhad, het kerkgebouw binnen, knielde naast die man neer en beloofde een liefdevolle echtgenote voor hem te zullen zijn, trouw haar echtelike plichten te zullen vervullen, haar man in alle beproevingen des levens steeds met tere zorg te zullen bijstaan. Ze nam zich ook ernstig voor