| |
III.
Christiaan had zijn trouwplannen dadelik aan alle vrienden en kenissen bekend willen maken. Waarom niet? Van geheimzinnigheden was hij een vijand. Mina dacht anders.
Ten eerste, meende ze, ging 'et niet aan van trouw-plannen te spreken, zolang de toestemming van haar moeder er niet op verkregen was. Dat die toestemming haar verleend zou worden, wist ze zeker en dat haar mama in het tegenovergestelde geval het huwelik op den duur niet kon beletten, was haar bekend; maar moesje behoorde
| |
| |
de eer te hebben, die haar toekwam. Nu, dit gaf Christiaan toe; maar toen zij er bijvoegde, dat zij bovendien voor niet één mens in het dorp... ja zelfs op de hele wereld... genoeg belangstelling voelde om hem of haar zo gauw te willen inwijden in haar voornemens, vond hij die onverschilligheid wel wat overdreven. Hij wees haar op de zuster van de bruidegom, de vriendin, aan wie zij 't te danken had op alle feesten genodigd te zijn, op notaris Vlascoop, die zo gastvrij zijn woning terstond voor haar open had gezet; er waren toch een boel goeie, vriendelike mensen op de wereld; waarom zou je die door onverschilligheid afstoten?
‘Wel mogelik,’ zei ze; ‘maar ik heb 'et liefst, dat de mensen... goeie en kwaje... me met rust laten.’
En minachtend haar fijn neusje optrekkend, even nog iets meer dan gewoonlik van boventanden en tandvlees tonend onder de omhoogkrullende lip verklaarde ze op geringschattende toon niets tegen de mensen van het dorp te kunnen in brengen, maar evenmin veel voor hen te kunnen voelen. En als zij niet veel voor iemand voelde, dan voelde ze helemaal niets. In 't algemeen was zij een mens van uitersten en kon zij middelweg en middelmaat niet uitstaan.
Christiaan had toegegeven. Wel vond hij haar opvatting weer ongewoon; maar ze verried toch grote liefde voor hem. -
Tot aan de trouwdag van Jan Lemmens hielden ze hun plannen dus geheim en beter dan Christiaan
| |
| |
wist Mina zich voldoende te beheersen om de rusteloos-spiedende Argus-blikken van haar nieuwe kennissen en oude vrienden volkomen te misleiden. Ze stelde zich geen ogenblik biezonder sentimenteel aan en deed evenmin haar best Christiaan dikwels te naderen. Als ze eindelik naar den Haag terugkeerde, had niemand achterdocht opgevat en toen Christiaan twee dagen later haar nareisde, vermoedde geen mens wat hij ging uitvoeren, wist alleen de leuke en zwijgzame Diepe, dat zijn vriend een nieuw leven wilde beginnen. -
Mevrouw Boswijk ontving Christiaan vriendelik; maar ze bleek hem een gans-andere vrouw te zijn dan hij zich had voorgesteld. Door Mina's tedere verkleinwoordjes en door het ietwat medelijdende van haar toon, zodra zij over haar moesje begon te spreken, had hij onwillekeurig gedacht een klein, tenger, zielig schepseltje te zullen ontmoeten. Integendeel trof hij een krachtig-gebouwde vrouw aan, die zeker zeer mooi was geweest en nog altijd de enigszins aanmatigende fierheid vertoonde van een eertijds-gevierde schoonheid, terwijl het vals, opgekroesd, blond haar hem aanstonds verried hoe zij kampte tegen de ouderdom.
Na een zeer vormelike begroeting kaarsrecht op haar stoel neergezegen in de knisterende zij van haar zwarte japon, de kin streng op de onderkin teruggetrokken, een achteloos gewoonheids-lachje om de even-geopende mond, nieuwsgierigheid in de monsterende ogen, de handen gewild netjes over elkaar gelegd, drukte ze aanstonds met overdreven nederigheid haar spijt er over uit Christiaan
| |
| |
in zo'n klein huis, op zo'n weinig voorname stand te moeten ontvangen. Hij, die een kasteel bewoonde, zou 't wel niet aangenaam vinden zijn aanstaande vrouw te moeten halen uit zulk een bescheiden omgeving.
‘O, mevrouw, in dat gehuurde kasteel... en wat voor 'en kasteel... heb ik nooit vergeten, dat ik maar 'en eenvoudige burgerkerel ben.’
Het antwoord was kennelik naar Mina's zin. Ze lachte luid op en viel hem dadelik bij.
‘Zie je nu, moesje.’
En tot Christiaan gewend:
‘Gelukkig, dat je zo spreekt. Mama schijnt zich in d'r hoofd te hebben gezet, dat ze minstens 'en baron tot schoonzoon kreeg. En moeten wij ons schamen, dat wij geen geld meer hebben?’
Daarop betoogde mevrouw Boswijk met glimlachende ernst, dat ze zeer goed wist met wie ze te doen had en heus nog niet kinds was; maar dat ze zich evenmin illusies vormde en ook anderen geen illusies geven wilde aangaande het armoedige leven, waartoe zij zich sedert de dood van haar man gedwongen zag. Vroeger had ze 't heel voornaam gehad; tegenwoordig moest ze 't in alle opzichten overleggen en al koesterde zij ook geen achting voor geld, ze had lang genoeg geleefd om te weten, dat mensen zonder geld weinig gezien waren en ook allicht een voor-anderen-onaangename burgerlikheid verkregen.
'et Was of Mina voelde, dat deze onnodig-afwerende inlichtingen Christiaan onplezierig moesten aandoen. Ze maakte er zo gauw mogelik
| |
| |
een einde aan door te verklaren, dat Christiaan alles van hun leven en hun omstandigheden af wist en dat hij haar goed scheen te vinden zoals zij reilde en zeilde. Zij waren 't samen in alle opzichten eens; haar moeder had dus niet anders te doen dan te zeggen: weest gelukkig; ik geef jullie mijn zegen.
Haast schertsend had ze gesproken; Christiaan vond, dat ze flink optrad en voegde er alleen nog bij:
‘Ik geloof, mevrouw, dat 'et woord kasteel u 'n beetje in de war heeft gebracht. De dorpslui noemen 'et ding nou eenmaal zo; maar meer dan 'en flink, ouwerwets woonhuis is 't werkelik niet. Wat u zegt van geld... ja, dat ben ik wel met u eens; maar onder de mensen met geld heb ik menige ploert leren kennen en onder de arme lui menige nobele kerel.’
‘Maar u zou uw geld toch niet willen missen.’
Nu moest hij lachen.
‘Nee... dat zal wel waar zijn! Ik ben er nog al op gesteld me vrij te kunnen bewegen en zonder geld zou dat slecht gaan; maar 't meeste plezier van je geld beleef je toch als je er anderen gelukkig mee kunt maken. Is 't niet?’
Daar was mevrouw Boswijk 'et volkomen mee eens en nu hield ze een lofrede op al 't geen Christiaan deed voor de mensen, die bij hem in dienst waren. De ouwe Trijn, haar zoon en haar schoondochter droegen hem op de handen; hun twee kleintjes waren dol op hem; zelfs zijn losse
| |
| |
arbeiders waren niet gauw uitgepraat als ze 't hadden over hun meneer.
Christiaan had verlegen zitten te grinniken.
‘Maar, mevrouw, als ik vragen mag: wie heeft u al dat moois verteld?’
‘Nu, meneer Duyts, neem me niet kwalik, dat ik 'et zo zeg; maar dat is ook 'en vraag. U begrijpt toch, dat Mina niet alleen maar feest heeft gevierd. Ze heeft haar oren en ogen de kost gegeven en geloof me vrij: haar ontgaat niet veel.’
Tans viel Mina in:
‘Ja, maar moesje; dat is nu mal. Christiaan moet wel denken, dat ik hem bespioneerd heb.’
Mevrouw Boswijk vond 'et nodig Mina tegen zich zelve te verdedigen.
‘et Zou wel heel onverstandig van je geweest zijn als je niet eens geïnformeerd had wat voor 'en man hij was en in welke omstandigheden hij leefde. Andere meisjes hebben hun vaders, die inlichtingen inwinnen; jij helaas hebt geen vader meer. Zachts dus, dat jij zelf goed uit je ogen kijkt. Wat zegt u, meneer Duyts?’
‘Mevrouw, ik kan u geen ongelijk geven.’
Mevrouw Boswijk vertelde, dat zij nog meer van hem wist. Ze had van Mina gehoord hoe lief hij was voor 'en ongelukkig meisje, aan wie hij schilderles had gegeven en dat, meende zij, strekte hem wel 't meest tot eer.
Toen had Christiaan van al die loftuiterij meer dan genoeg.
‘Als u dan zo weinig kwaad van me gehoord heeft, mag ik zeker wel aannemen, dat u geen
| |
| |
bezwaren maakt mij als schoonzoon te erkennen.’
‘Wel meneer Duyts, hoe groot 'en verlies 'et voor mij ook zijn zal, ik mag 'et geluk van m'n enig kind niet in de weg staan. 'en Vrouw, die op leeftijd komt... vooral 'en moeder... moet langzamerhand van alles afstand kunnen doen. Dat is treurig; maar 'et gaat nu eenmaal niet anders. Ik heb 'et al vroeg leren inzien en tegenwoordig heb ik nog maar één wens meer... dat is: m'n kind gelukkig te zien vóór m'n dood en zelf niet zolang meer te leven, dat ik anderen tot 'en last word.’
Al te mooi, dacht Christiaan en hij zeide alleen nog:
‘Nou... nou... tot last worden... daar is nog lang geen denken aan en wat nou uw dochter betreft: voor zo veel 't van mij... van mijn wil... van mijn verlangen afhangt, beloof ik u, dat zij 'n gelukkig leven tegemoet gaat. Daarvoor zal ik doen wat me mogelik is. Misschien vindt u, dat ik 'et wel in wat mooiere woorden kon zeggen; maar dat ligt nou eenmaal niet in m'n aard en voor zover ik Mina ken, stelt ze er, geloof ik, meer prijs op, dat ik veel van d'r houw en 't eerlik en goed met d'r meen, dan dat ik nou juist erg mooi-klinkende woorden gebruik om haar dat te verzekeren. Is 't niet zo, kindje?’
Met stralende ogen betuigde Mina haar instemming. O, ze hield niets van overdreven praatjes. Wat ze nodig had, was een flinke man, die haar veel liefde wou geven - ze had hem er voor gewaarschuwd, dat ze niet gemakkelik was - en
| |
| |
vooral een kalme en verstandige man, die inzag, dat ze 't altijd goed met hem meende, al toonde ze ook eens een boos humeur. Voor zulk een man zou ze alles over hebben, was ze zelfs bereid haar beroep op te geven. Dat haar dit veel zou kosten, haar, die aan muziek een zielsbehoefte had... die zich alleen echt voelde leven, zolang muziek haar doorruiste... ze was er volkomen van overtuigd; maar toch had ze nooit het gevoel van zich af kunnen zetten, dat haar leven eigenlik nog niet af was en er nog iets anders, iets hogers in moest komen.
De gedachte, dat hij 't was, die haar dit hogere kon geven, maakte Christiaan zo gelukkig, dat hij zijn arm om haar schouders sloeg, zeggende, dat 'et hem nooit aan geduld voor haar kleine boosaardigheden ontbreken zou, als zij dan ook maar lankmoedig voor zijn fouten wilde wezen. Daarna rees hij op, ging tot mevrouw Boswijk, stak haar eerst zijn grote, krachtige hand toe, blijdschap betuigend, dat hij haar voortaan mama mocht noemen, gaf haar ten slotte een kus op het voorhoofd.
Mina zei nog, dat Christiaan natuurlik die dag bleef eten, en mevrouw Boswijk voegde er bij, dat ze daar vast op rekende. Ondertussen liet ze niet na hem herhaaldelik te verzekeren, dat hij 't bij hen maar heel eenvoudig zou hebben, lang niet zo goed en zo overvloedig als hij 't ongetwijfeld in zijn kasteel gewend was. Het leven in een stad was duur en ze hielden maar éne dagmeid, die wel goed en eerlik was; maar nu juist
| |
| |
niet uitblonk door kulinaire bekwaamheden.
Ook aan tafel verontschuldigde mevrouw Boswijk zich aanhoudend over het kleine getal en de gewoonheid van haar schotels, over de minder goede kwaliteit van haar wijn, over de langzaamheid van de bediening, en het baatte niets, dat Christiaan haar verzekerde uitstekend te eten, t'huis veel minder en veel eenvoudigere spijzen te krijgen en met haar wijn zeer ingenomen te zijn. De herhaalde toespelingen op zijn rijk en - zoals mevrouw Boswijk 'et noemde - voornaam leven begonnen hem erg te hinderen. Mina merkte 't en, driestweg haar moeder het woord ontnemend, beweerde ze, dat er nog te veel af te spreken viel voor de weinige uren, die Christiaan blijven kon, om de tijd te verbeuzelen met vergelijkingen. Al dat gepraat over hun armoede vond ze bovendien... mal.
Toen ontvouwde ze hem haar plannen. Het sprak van zelf, meende ze, dat zij alleen verlangde wat hij goedvond. Hij moest dus maar zeggen wat hij anders wenste; maar overigens had zij zich de naaste toekomst als volgt voorgesteld:
Om haar moesje genoegen te doen hoopte ze hem aan hun weinige kennissen en verre verwanten in den Haag te mogen voorstellen. Zelve gaf ze ook om deze mensen niemendal. Eiste hij 't absoluut, dan was zij van haar kant bereid op het dorp samen bezoeken te gaan afleggen; maar behoefte aan gezelschap had zij niet. Integendeel! Met Christiaan alleen te mogen zijn op een afgelegen, oud kasteel, dat leek haar een ideaal leven.
| |
| |
Van feesten-geven wilde ze niet horen. Al die onrust... o neen! Trouwens, haar moeder bezat er de middelen niet voor en wie zou zij er op moeten vragen? Familieleden, die nooit naar haar omkeken? Zij dacht er niet aan. Ook vond ze een engagement wel beschouwd iets... mals. Zij rekende er dus op, dat hij 't niet nodeloos zou rekken. Daarentegen moest hij twee dingen haar toestaan: trouwen in de kerk en een huweliksreis maken naar Italië. Niet, dat ze biezonder gelovig was. O, verre van dien! Naar de kerk om te bidden ging ze nooit; maar eens, in een witte japon, met oranjebloesem op 'et hoofd naast de man, die ze liefhad en terwijl het orgel speelde, die kerk binnen te treden, dat leek haar iets zeldzaam moois en indrukwekkends; dat moest, geloofde ze, een onuitwisbare herinnering blijven voor je ganse verdere leven. Italië... 't was mogelik, dat dit land haar tegen zou vallen... de dingen vallen 'en mens haast altijd tegen... maar voorlopig was Italië voor haar nog een verleidelik droombeeld.
‘En dan,’ zei ze ten slotte, ‘wil ik Heijdestein niet binnen gaan, eer ik 'et doen kan als “châtelaine”. Dat is nu 's 'en romanties idee van me, waarmee je maar vrede moet hebben.’
Nu... Christiaan had er vrede mee, vond het idee zelfs aardig en hij maakte ook geen bezwaar tegen de vervulling van haar overige wensen, al deed haar dwingende toon, die verzet bij voorbaat scheen uit te sluiten en zonderling in tegenspraak was met haar wil om enkel te doen wat
| |
| |
hij goedvond, hem minder aangenaam aan. Wel opperde hij even het denkbeeld: liever naar Spanje te gaan, dat hem nog onbekend was; maar de heftigheid, waarmee zij toen betoogde, dat er aan Spanje niets te zien was, noopte hem in de reis naar Italië ook te berusten. Aan de bezoeken bij hun gemeenschappelike dorpskennissen hield hij echter vast. De vormen zo helemaal op zij zetten, dat ging in een dorp nog moeiliker dan in een grote stad en waarom zouden ze die mensen onbeleefd behandelen? Ze hadden er geen enkele reden voor en waren immers niet van plan te gaan leven als kluizenaars op een onbewoond eiland.
Nu ze toch aan het praten waren over hun toekomst in het dorpsleven, kwam 'et hem plotseling geraden voor haar eens nauwkeurig te schilderen wat voor bestaan haar wachtte. Ze moest wel bedenken wat ze deed. Zowel voor haar als voor hem zou 't een bittere teleurstelling zijn als 't later eens bleek, dat ze zich haar toekomst onjuist en te mooi had voorgesteld. Al hield ze nog zo veel van hem, 'et zou toch kunnen wezen, dat 'et haar als stadskind op den duur onmogelik viel zich in het stille buitenleven te schikken. In dat geval... beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. ‘Is 't niet? Dus...’
‘Wilt je 't al afmaken?’ riep ze eensklaps half schertsend, half ernstig uit.
‘Maar, kindjelief, hoe kan je nou zo iets van me denken? Mijn enige doel is er voor te zorgen, dat je goed weet wat je begint. In huis geloof ik niet, dat je met veel bezwaren te kampen zult hebben.
| |
| |
M'n ouwe Trijn, d'r dochter, d'r zoon... dat zijn allemaal voortreffelike luitjes, die presies weten wat ze te doen hebben en aan wie je gerust alles over kunt laten. Maar op zo'n dorp... dat begrijp je... komt van publieke vermakelikheden weinig of niets in. En de omgang... de dames lopen bij elkaar in; de heren zien elkaar op de soos... nou en dan vragen de lui elkaar op 'en avondje; maar dat is dan ook alles. Op zo'n bijeenkomst gaat 'et niet stijf; maar misschien naar jouw smaak wel wat vervelend toe. Daar komt bij, dat...’
Tot hiertoe had Mina hem door laten spreken, al was haar herhaaldelik een: nu ja... maar... natuurlik... ontvallen. Tans echter sneed ze opeens zijn woorden af.
‘Wat geeft 'et, of we daar van daag al over praten? Dat vind ik heus mal. Ik zal me immers in alles dienen te schikken. Zullen we nu de laatste ogenblikken van ons samenzijn bederven door ons schrikbeelden te maken van de toekomst?’
‘Nou... zoals je verkiest,’ had Christiaan met een lichte schouderophaling gezegd. Het was volstrekt niet zijn plan geweest haar schrikbeelden voor ogen te zetten. Hij had haar enkel willen behoeden voor verkeerde voorstellingen; maar... als ze zo vast besloten was zich in alles... alles te schikken... ja, dan zou alles ook wel van zelf terecht komen.
Toen hij zich eindelik opmaakte om heen te gaan, nam Mina de gelegenheid waar, dat haar
| |
| |
moeder de kamer even verlaten had, om hem snel, haast verwijtend, toe te voegen:
‘Vraag toch 'es aan moesje wat ik meekrijg. Ze kan me natuurlik geen geld geven; dat bedoel ik ook niet; maar ik krijg toch 'en uitzet en wat oud zilver, en als je daar nu niet naar vraagt, denkt ze, dat jij als rijke man haar kleine bijdrage in ons huishouwen veracht.’
‘Maar, kindlief,’ moest Christiaan verwonderd uitroepen, ‘ik weet, dat je mama niet rijk is en 'et komt niet in me op wat zij je meegeven wil te verachten. Verlang jij, dat ik er na vragen zal... mij goed; maar als jij 't me niet gezegd hadt, zou ik 'et zeker niet gedaan hebben. Nee... zeker niet. Jij denkt er blijkbaar anders over; maar op mij... als ik je moeder was... zou 't de indruk maken van nog al kleingeestig hebberig te zijn.’
‘Neen, neen! Jij kent d'r niet zoals ik. Ze neemt zo gauw iets kwalik. Vraag 'et maar; anders is ze beledigd.’
In Godsnaam dacht Christiaan en hij vroeg 'et.
Mevrouw Boswijk somde hem nauwkeurig op al wat Mina zou krijgen en voegde er herhaaldelik bij:
‘Je begrijpt: van mensen in onze omstandigheden kan zo'n uitzet zo heel voornaam niet worden.’
Toen Christiaan, in de trein zittend, de zaak nog eens overwoog, kwamen hem onwillekeurig Mina's woorden op de lippen: dat vind ik nou mal. Hij bedoelde dat ‘voornaam’.
|
|