| |
II.
Na een paar toertjes was Christiaan puffend blijven staan en toen Dora van Gonkel lachend gezegd had, dat 'et eigenlik te warm was om te dansen, waren ze gearmd naar de voorkamer gegaan om daar neer te zijgen op een kanapee. En nu zaten ze zwijgend naast elkaar. Spraakzaam was Dora nooit geweest; maar anders had hij toch wel de kunst verstaan haar over koetjes en kalfjes aan 't babbelen te krijgen. Van avond deed hij er zelfs geen poging toe.
O, dat helle glanzen van al die lichten, dat gewiebel en geschuifel van zoveel ronddwarrelende mensen, dat stemmengegons, dat pianogeklepper in zware kadans en bovenal die ondragelike hitte, die verstikkende atmosfeer vol parfumerieën, mensengeuren, gaswalm en opgewerveld
| |
| |
stof! Nooit had Christiaan van feesten gehouden; maar zo zenuwachtig-wrevelig als van-avond hadden mensengewirwar en geluiden-chaos hem vroeger niet gestemd. Hoe konden de lui zich een plezier maken van dat zinneloze giechelen en dwaze rondhuppelen in een smorende omdoezeling van vunzige lucht! En ook zij sprong hier rond, giechelde hier als de anderen. Ergerlik! Zij had zelfs druk gedanst... heel druk en bij elk voorbijzwaaien had hij gemeend om haar mond een lachje te zien trillen... een lachje, dat hem korzelig maakte, omdat de beduidenis hem ontging.
Lachte ze hem uit? - Onverschillig voor zijn aanzoek moest ze wel zijn; anders... Toch was hij er zeker van, dat zij hem gestadig had begluurd. - Waarom, als zij hem niet wilde?
Hè, wat was 't in die kamer benauwd en wat hinderden hem al die klaterende geluiden!
Voor 't ogenblik had hij nog maar één verlangen: er uit... er uit... buiten bekomen in de koele, stille nacht.
Van zijn vormelike plichten had hij zich nu voldoende gekweten. Aan de gastvrouw was 't onnodig geweest veel woorden te verspillen. Die had er toch geen aandacht voor onder al het handengeven, glimlachend-begroeten, automaties frazes-luchten, terwijl haar zenuwachtige blik, aanhoudend rondspiedend, gasten en bediening bewaakte. Doch met alle jonge en alle nog-niet-oude dames, de bruid ingesloten, had hij nog eens rondgedanst; met alle bedaagden had hij een babbeltje gemaakt. Voorts had hij de burgemeester
| |
| |
begroet, die als steeds over alles in verrukking en biezonder minzaam was geweest; van de ziekelik-knorrende en heftig-gestikulerende ontvanger had hij geduldig een lang relaas aangehoord over zijn jongste ervaringen met onmogelik domme en onverschillige, maar toch dure doktoren en in 't voorbijgaan was 't hem ook nog gelukt tot haast alle overige heren een enkel woordje te richten. Blij was hij dus, toen eindelik 's burgemeesters zoon, strak-korrekt in al het glimmende wit van hoog boord, zijden das, pikee vest, gebloemd overhemd, lange mansjetten en gladde handschoenen, omlijst door het doffe zwart van rok en broek, stijf-vormelik buigend opdaagde om Dora van Ginkel te herinneren aan haar belofte de juist ingezette quadrille met hem door te passen.
Nu was hij dus vrij.
Even nog omgekeken of niemand op hem lette en ziende, dat de dansfiguur dubbel bezet was met licht-kleurige, giechelende dametjes en witgedaste, aardigheidjes-zeggende heren, terwijl alle donkerder-getinte stilzittenden daar achter in gesprekken waren gewikkeld of zwijgend de opgestelden in 't oog hielden, schoof hij langzaam naar de gangdeur toe, glipte er door.
Maar daar stond hij op eens voor de brede gestalte van zijn gastheer, notaris Vlascoop.
‘Deserteren?’
Dadelik doorflitste hem de gedachte: hoort ie, dat ik naar buiten wil, dan komt ie mee.
‘Nee notaris, aan dat misdrijf ben ik niet van
| |
| |
zins me schuldig te maken; maar ik heb dorst en wou 'n glas water zien te krijgen.’
Om Vlascoops waterig-blauwe oogjes verdiepten zich talloze rimpeltjes; zijn kort-geknipt peper-en-zout kneveltje begon te beven, zijn rode wangen bolden en een zware brombas schokte met korte zetjes diep uit zijn keel omhoog.
‘Of je gelijk hebt! Fris water.... je kan 't de lui nie voorzette; maar hoe ze in die hette.... en onder al dat gespring nog Champagne en Rijnwijn na binne kanne slaan... mij is 't 'en raadsel. Mij is 't 'en raadsel’.
‘Niewaar! Als u me dus vergunt...’
‘Ga je gang, me vrind. Ga je gang; maar...’ en hij pakte hem bij een knoop van zijn rok.
‘... vertel me eerst 'es gauw: heb ie onder al die schoonhede nou al 'en keus gedaan?’
Lachend wilde Christiaan er zich afmaken.
‘Te veel keus, notaris’.
‘Nee, nee, nou zonder gekheid. Je ben zo jong nie meer. Nee, je ben zo jong nie meer. De drie kruisjes achter de rug. Als je d'r nou nie toe komt, dan kom je d'r nooit meer toe. Nee, 't is waar; dan kom je d'r nooit meer toe.’
‘Ik ben te bleu, notaris en de meisjes zijn niet van me gediend.’
‘Zeg 'es: bleu... jij? Maak dat nou de poes wijs. En nie gediend... ik wil nou geen name noeme. Nee, name noem ik niet; maar da' ze op je aze... de meisjes en de mama's er bij... Ja, lach maar... dat weet je net eve goed as ik. Daarom zou ik zegge: kijk ter dege uit je oge;
| |
| |
maar sla dan ook je slag. Wel zeker: sla jij je slag. Je hebt ommers maar toe te happe.’
En met een hoofdschudding, de oogjes even toeknijpend, zeer ernstig wordend:
‘'en Man, die op leeftijd komt, mot getrouwd zijn. Raas eerst uit. Maar dan mot je 'n vrouw neme. Wel zeker. 'en Degelike, lieve vrouw... 'en goeie huishouwster. Heeft ze d'r wat geld bij... des te beter; maar laat ze vooral degelik zijn. Nee... is 't nie zo? Kijk nou 's na die vrind van je... die Diepe. Alle achting voor de man... alle achting. 'k Zou geen andere dokter wille hebbe... 'n best mens en 'en knap mens. M'n vrouw zeit 'et ook. Maar wat is dat nou voor 'en bestaan? Nee, wat is dat nou voor 'en bestaan? Ik kom zelde bij 'em... heel zelde... goddank; maar nooit wacht ik in dat kamertje... je kent 'et: dat hokkie, waar alles grijs is en geen overgordijne hange... en geen kleed leit... en geen prulletje op de schoorsteen staat... of ik mot denke: die man most 'en vrouw hebbe. Wat heeft ie nou an z'n leve! Wat heeft ie d'r an? Niet eens gezelligheid in z'n huis. Nee; niet eens gezelligheid.’
‘Daar heeft u gelijk in.’
‘Och, wel ja. 'en Huishouwe... je hebt er je last van... je hebt er je last van. Ik weet er alles van. Maar die last brengt toch z'n genoegens mee. Wel zeker. 't Is al net as met kindere... ja, net as met kindere. Wat is nou 'n leve zonder kindere? Me jonge zit nou wel in Indië; maar goed... 't is toch 'en band... toch 'en band. En daar...
| |
| |
nou weer... zo'n partij. Me huis staat op stelte... op stelte. Vandaag hebbe we op me studeerkamer motte ete. Nou... we ware met ons vijve... me vrouw, me nichies, 'et Boswijkie en ik... en me kamer... je weet er alles van... leit vol paperasse... 't was dus behelpe van je welste. Drie weke lang heb ik van niks anders gehoord dan van muzikante... en kleje... en dienknechts en... en meubels, die verplaatst moste worden... en limonade en orangeade en Champagne en Rijnwijn en taarten... 'en soesa van belang. Maar aardig... aardig is 't toch ook... al die vrolikheid om je heen en dat jonge goed te zien rondspringe. Wel zeker. Ik doe d'r niet an mee; dat snap je. Ik zou zelfs nie wete wat ik liever dee in die hette; maar as ik nou zie, da' ze schik hebbe, dan heb ik d'r ommers ook me genoege van.’
‘U is ook 'en goed mens, notaris.’
‘Nou, ja; das tot daaran toe; maar je vrind Diepe is ook 'en goed mens... 'en heel goed mens zelfs en wat heeft ie nou van z'n goedheid? Nee, wat heeft ie d'r nou van? Maar... je wil 'en glas water gaan drinke en ik hou je staande met me praatjes. Ga jij je glas water hale. Je weet de weg. En as je d'r zin in heb, doe d'r 'en scheutje Champagne door.’
Notaris Vlascoop ging de danszaal binnen. Snel trad Christiaan de zijkamer in, waar geschonken werd, liet zich een glas met water vullen, dronk 'et uit en sloop naar buiten.
Heerlike, koele stilte. Hij leefde op. Toch was 't
| |
| |
ook buiten eer zwoel dan fris. Donderweer moest hij denken; geen ster te zien; de plaats, waar de maan stond, leek een wijd-uitgelopen olievlek. Tegen de zwarte achtergrond onderscheidde hij aanvankelik niets dan een brede uitschijning, een goudglans uit de danskamer, goudglans waarin een pad bleekte, grasbanden grauwden, bloemen zwartig roodden op bronzig doorglimmerd gebladerte. Daarachter rondden onduidelik dichte, donkere struiken op en nog verder hieven statige bomen hun wal van dik, zwart lover hoog de grijzig doorvaalde nachthemel in.
O, verrukkelike rust!
Geen klank van stem of stap deinde aan uit het duistere zwijgen. Onder het snorrend omsuizen van een grauwe nachtkapel ritselden blaadjes in het bloemperk aan zijn voet.
Vlug liep hij over het knoerpende grint van het opschemerend pad de dichte zwartheid onder de brede beuken tegemoet. Daar achter wist hij de vaart en aan die vaart naast de koepel een bank.
Op die bank gezeten voelde hij allengs zijn zenuwachtige kregeligheid bedaren. Was 't hier niet onder de strakke, fletse hemel of rondom alles verzonken lag in een diepe, zalige slaap. Dat effen-zwarte kanaal aan zijn voeten, die grauwe, lege straatweg aan de overkant, de donkere, opstakende populieren er achter en daar weer achter de dof-grijze weiden naar alle zijden wegschemerend in het dampig-wijd verschiet.... o, hoe stil, hoe stil was 't alom. Geen kabbeling
| |
| |
in het water, geen siddering in het geboomte, geen zuchtje in de lucht.
Ja, nu kon hij overleggen wat hem verder te doen stond, gaan denken aan haar. Maar eerst moest hij helemaal bedaard zijn. Hè, wat een onbehagelik gevoel, die kleren klevend aan je lijf. Zijn hoge boord beëngde zijn gezwollen nek; zijn mansjetten sloten als boeien om zijn polsen. Hij had toch al zo'n hekel aan een galakostuum en dan in die hitte...!
Daar was weer die hooigeur zoelend over het water. Heerlik! En die stilte... die zalige stilte!
Maar nu golfde 'en galm van pianogeklimper aan.
Een wals... de Morgenblätter. Weer zag hij de helder doorglansde tuinkamer, waar 't om en over het strak-getrokken grauw-linnen kleed wemelde van lichtkleurige vrouwegestalten en heren in wit en zwart, schuifelwiebelend in paren over het middenvak of verspreid in gonzend gebabbel over de stoelen tegen de wanden.
Ach, zo uit de verte mocht hij die muziek toch ook wel. Ze doorzoemde hier zo verleidelik de mysterieus-verbeidende natuur. En op eens aanschouwde hij het wijdere tafereel: de woelige wereld met al haar genietingen, al haar leed, al haar hartstochten, al haar strijd diep in de achtergrond naar alle kanten om zich heen en hij zelf in het midden, ver van al dat gewarrel en geworstel, alleen.... wachtend op haar.... dan.... met haar.
Zou ze weer dansen?
| |
| |
En met wie? O, daar had je weer dat vlijmen van de jaloersheid.
Misschien had hij toch beter gedaan niet op dit bal te verschijnen.
Na het lezen en herlezen van haar brief, na het langzaam verkroppen van de geweldige fnuiking was zijn eerste opwelling geweest: niet naar de partij bij de notaris te gaan.
Waarom zou hij zich de marteling opleggen haar een hele avond met anderen te moeten zien dansen, praten, lachen en zelf niets meer van haar te krijgen dan hoogstens een koele handdruk? Ook leek 'et hem on-delikaat zich nog langer in haar weg te stellen.
Edoch, in het rondwoelen door zijn indrukken, gevoelens en verwachtingen was hij tot andere gedachten gekomen.
Ze had hem afgeschreven... ja; maar redenen voor haar weigering bevatte de brief eigenlik niet. Ze had 'et maar beter gevonden... ze vreesde, dat ze niet voor elkaar deugden... de meeste huweliken vielen slecht uit... ze wou een vriendin voor hem blijven, wat wel beschouwd veel mooier was... enz. enz.
Dit alles sneed, op de keper beschouwd, in 't geheel geen hout. Voor een ernstige afwijzing leek de toon hem te vriendelik en dat mooie: zijn vriendin willen blijven kwam hem zelfs heel verdacht voor. Kon 't niet zijn, dat ze nog andere, onuitgesproken bezwaren had, opgeweld uit de een of andere ongegronde vrees, waarvan hij met een enkel woord de hersenschimmigheid zou kun- | |
| |
nen aantonen? Zijn gans gedroomd levensgeluk klakkeloos opgeven zonder de vaste... vaste overtuiging te hebben gekregen, dat het onmogelik te verwezenliken zou zijn... dat ging immers niet aan. Neen; hij diende nog eens met haar te spreken. Wat hij zeggen zou, wist hij zo dadelik niet; wat zij hem tegen zou werpen, kon hij niet eens vermoeden; maar zich zó gauw uit het veld te laten staan..., daar was hij de man toch niet naar.
Zo was hij er toe gekomen wèl naar de danspartij te gaan; daar echter had hij na de eerste vormelike begroeting... buiging zonder handdruk... haar niet ten dans gevraagd, ook geen woord nog toegevoegd. 'et Was, of hij niet gedurfd had. Maar nu: als hij haar toch onder vier ogen spreken wilde... hoe kreeg hij 't gedaan?
Hij wist 'et niet en rees teleurgesteld maar weer op, slenterde andermaal de tunnel-zwartheid onder de hoge beuken door, sleurde naar het huis terug, allerlei mogelikheden overwegend zonder iets beslist te willen, vrezend toch nog voor niets te zijn gekomen en diep in zijn hoofd de dodende gedachte ziende: als ze nu... waarom dan ook... niet wil.
De wals was al weer geëindigd; over het goud-doorsprenkeld bloemperk heen zag hij, tussen de weggeslagen deuren door, in de helle kamerglanzing het heen en weer gedrentel der paren. Uit een gonzing van verwarde klanken galmden enkele stemmen aan, schaterden schetterlachjes op als knallende pijltjes uit een ruisende vuurwerk-fontein.
| |
| |
Zij was, zij bleef binnen. Het leek hem nu zeker: alles was voorbij... uit.
Daar trok plots, zijwaarts van de breede lichtval, in de wegduisterende buiging van een zijpad, omkronkelend een zwartig bosje, iets blanks... dat bewoog... zijn aandacht.
'et Was... ja... 't was een van de dames. Zou...? Zwaar bonsde zijn hart.
De gedaante naderde... alleen... langzaam... vreemd langzaam.
Nu kwam ze in de uiterste schijning. Bleek blonk er de rand van haar kleed. Haar bovenlijf, nog grauw in het duister, bukte en haar blote arm in het licht blankte op tegen de donkere grond. Fluks hief ze zich weer recht omhoog... kwam dichterbij... een bloem in de hand.
En hij herkende... haar.
‘Juffrouw Boswijk. Hé... u hier... zo alleen?’
‘Ja, meneer Duyts. Ik zocht u.’
Heel eenvoudig had ze 't gezegd. Een blijheid doortrilde zijn denken. Ze had hem dus in 't oog gehouden. Maar tegelijk doorweede hem een onaangenaam gevoel. Als ze eens wat anders van hem verlangde.
En haast schamper zei hij:
‘U zocht... mij?’
‘Ja. Dat verwondert u. Ik kan 't begrijpen. 't Is... ik vrees, dat ik u ontstemd heb... met m'n brief en... dat... dat heb ik toch niet bedoeld.’
Christiaan wist niet dadelik wat te antwoorden. Dat zij hem niet had willen grieven en dit uit eigen beweging bekende... 't was zeker heerlik;
| |
| |
maar op een dergelik begin van het gewenste onderhoud was hij allerminst verdacht geweest en hij wist niet goed wat er van te moeten denken- Evenwel... hij had nu wat hij zocht en de omstandigheden voor een onderhoud onder vier ogen konden moeilik gunstiger zijn.
‘Ik denk er niet aan ontstemd te zijn. Met welk recht zou ik dat wezen? U is toch vrij te nemen wie u goeddunkt. Maar... als u mij... iets zeggen wil... zouden we dan niet wat dieper de tuin ingaan? Hier kunnen we elk ogenblik gestoord worden Of...?’
Neen, neen; zij had er niets tegen, sloeg tot zijn vreugde zelfs voor tot aan de vaart te gaan en wandelde naast hem op.
Geen van beiden sprak meer en 't was Christiaan, of 'et hem een beetje duizelde. Op eens met haar alleen, zo dicht naast haar, in dat zwoele duister, met het geheimzinnig zwijgende natuurleven om hen henen... Hij kreeg lust zijn arm om haar middel te slaan, heel zacht haar in 't oor te lispen: kom, kindje, wees van mij. Ik wil jou; jij wilt mij. Wat valt daar eigenlik nog te praten? Geef me je lippen en laat me ze zoenen. Dan behoren we aan elkaar voor altijd. Dan zullen we samen genieten al wat er in het leven te genieten valt... samen dragen al wat we niet kunnen verhelpen. Kom, wees van mij... voor altijd... want nou is 't me ernst... heilige ernst; nou is 't me waarlik niet te doen om 'en pretje.
Maar geen woord kwam over zijn lippen en zijn arm bleef slap neerhangen naast zijn lijf. Zelfs
| |
| |
ging hij iets op zij, als vreesde hij tegen haar aan te zullen bonsen onder hun langzaam gestap. Hij vond nu, dat zij toch 'et eerst moest spreken en toen zij eindelik, beiden ietwat schuchter, waren gaan zitten, duurde 't nog een wijle, eer Mina begon:
‘Ik ben zo blij, dat u m'n brief nog al... hoe zal ik 't noemen... nog al leuk op heeft genomen. U zal 't misschien gek vinden; maar... zodra ie weg was, had ik er al spijt van.’
Dadelik besloot Christiaan over die brief dan ook geen woord meer vuil te maken.
‘Wel nee... ik kan er in komen; maar... als dat zo is... nou... dan doen we eenvoudig, of u die brief in 't geheel niet geschreven heeft. Of...?’
Een twijfel welde weer in hem op.
‘... Bedoelt u misschien... alleen maar... dat u me uw besluit liever met andere woorden mee had gedeeld?’
Een angstgevoel doorvlijmde hem en dat zij over haar antwoord moest nadenken, stelde hem teleur. In de duisternis kon hij echter geen uitdrukking op haar gelaat onderscheiden, zag hij alleen, dat zij met neergebogen hoofd aan de afgeplukte bloem rook.
En omzoeld door de ijle stilte, die verre klankgalm even zwak doorgonsde, wachtte hij zwijgend, gespannen. Tot ze heel zacht zei:
‘Dat ook. Ach... 't is zo moeilik presies te zeggen... en alles te zeggen... wat ik overdacht heb... wat er in me om is gegaan. Als u me kende... maar u kent me nog in 't geheel niet.’
| |
| |
Ze stokte en hij wist haar niets tegen te werpen; een kilheid gleed over zijn voorhoofd, koelde neer tot in zijn hart, dat weer zwaar en zwaarlik bonsde. En harder klonk haar stem:
‘U denkt, dat ik lief en goed ben; maar dat ben ik juist volstrekt... niet.’
‘Maar juffrouw Boswijk...’
Afwerend rees haar hand naar hem op; haar hoofd wendde zich ter zijde en gemelik ging ze voort:
‘Neen, nu moet u niet met 'en beleefdheidsfraze aankomen. Dat vind ik mal. Ik ben geen goed mens... zelfs niet voor m'n eigen moeder, van wie ik toch heel veel houd... hoe slecht we in de regel met elkaar overweg kunnen. Haast altijd heb ik 'en soort krieuwel in me... 'en onweerstaanbare behoefte om onaangenaam te zijn. Soms... als ik 'et heel druk heb, merk ik die krieuwel niet; maar zodra ik weer rust krijg... tot me zelve kom...’
Goedhartig in zijn krachtig gezond zelfgevoel kon Christiaan zich onmogelik in zulk een krieuwel en zo'n behoefte verplaatsen; hij moest dus wel aannemen, dat Mina tot de mensen behoorde, die steeds geneigd zijn zich zelf zwart te maken.
‘Kom, kom... als u er geen reden toe heeft, zal u ook wel niet...’
Heftig sprak zij hem tegen.
‘Daar heeft u nu al dadelik 'et bewijs, dat u me niet kent. 'en Reden vin je altijd... altijd... naderhand. En heb ik 'em gevonden, dan is 't net, of m'n boosaardige stemming er door gerecht- | |
| |
vaardigd wordt. Dat maakt me dan nóg erger. Kan u dat begrijpen?’
Z'n antwoord werd niet afgewacht.
‘Och, wel neen; dat kan immers niemand begrijpen. En dat ik dan tegelijkertijd berouw heb ook... dat ik woedend ben op me zelve... Wie begrijpt dat nu?’
Ze had gelijk; Christiaan begreep haar niet. En toen hij lachend antwoordde:
‘Ik geloof heus, dat u bezig is me 's op de proef te stellen,’ begreep zij hem evenmin.
‘U moest daar niet om lachen. U weet niet wat voor 'en onaangenaam gevoel 't is, als je met niemand goed over weg kunt en als je zeker weet, dat niemand van je houdt. Want, dat is de waarheid: met niemand kan ik overweg... goed overweg... met geen enkel mens... en niemand houdt ook van mij. O, dat voel ik zó duidelik!’
Christiaan liet de mooie gelegenheid om zijn eigen zaak te bepleiten niet ongebruikt voorbij gaan. Schertsend, maar toch driest klonk zijn uitroep:
‘En ik dan?’
Hij bracht Mina niet van de wijs.
‘Och... u? Wat beduidt dàt nu? Ik zeg u immers: u kent me niet.’
Tans hoorde hij minachting in haar toon en weer overtoog een kilheid zijn blij-opgebruist, warm gevoelen.
‘Ja... als u vindt, dat mijn... mijn genegenheid niks te beduiden heeft...’
Maar nu viel ze haastig in:
| |
| |
‘Zó bedoel ik 'et niet. Ik zeg alleen: u kent me niet en dus...’
Een gilletje en ze sprong op. Cristiaan schrok.
‘Wat heeft u?’
‘O, wat 'en vreselik beest! Waar is 't nu gebleven?’
‘'en Beest? 'et Zal 'en uiltje geweest zijn.’
‘Nu ja, 'en uiltje; maar toch 'en vreselik beest!’
Angstig gluurde ze nog om zich heen, zag niets; tweemaal moest Christiaan zeggen:
‘U wou me iets uitleggen’,
eer ze vervolgen kon:
‘U moet niet denken, dat u de eerste is, die me vraagt. Ik ben er niets trots op. Trots vind ik mal; maar ik heb al dikwels heel goed kunnen trouwen. Tweemaal ben ik zelfs 'en tijdje geëngageerd geweest. Heus niet uit berekening. Ik voelde wel degelik liefde; maar toch... toch heb ik 'et weer afgemaakt. Dan dacht ik op eens: waarom zal ik die man nu ongelukkig maken... en me zelve er bij? Begrijpt u dat nu? Neen, hè?’
‘Wel,’ zei Christiaan, ‘wat ik begrijp is, dat bij die anderen voor u de ware Jakob niet was. Dat heeft u gevoeld, zonder u presies rekenschap te geven van 'et waarom, en dus had u groot gelijk 'et bij tijds af te maken.’
't Was, of zijn antwoord iets geruststellends voor haar had; op eens werd haar stem veel kalmer.
‘Daar kan wel wat van waar zijn; maar...’
Even aarzelde ze... zei dan heel zacht met een kokette betoning:
‘Met u heb ik 'et ook afgemaakt.’
| |
| |
Christiaan begreep, dat ze dus hem met die anderen niet op één lijn wilde stellen.
‘Ja wel; maar met die anderen heeft u 't eerst aan gemaakt en daarna af. Met mij doet u juist omgekeerd. Eerst maakte u 't af en nou...?’
Vragend hadden de laatste woorden geklonken; maar in plaats van het verwachte antwoord kwam weer een gilletje en andermaal sprong ze op. Het uiltje was nogmaals langs haar gestreken en Christiaan moest een poosje met zijn zakdoek de donkerte doorslaan, eer ze weer wilde gaan zitten. Toen hij zijn woorden herhaald had, zei ze:
‘'t Is zo raar. Ik zou wel willen weten, of andere mensen... andere meisjes ook zulke gevoelens hebben. Eerst had ik wat tegen u. U trok me aan en toch... toch had ik iets tegen u. Weet u waarom?’
‘Keine Ahnung.’
‘Zal u niet boos worden als ik ronduit zeg wat ik denk?’
‘Nee, nee; ik word niet boos.’
‘Nu... ik vond u... geen heer. Vind u dat gek? Ja, hè? Van avond vind ik 'et zelf ook... onder 't dansen al. 't Is waar; u heeft nu 'en rok aan; maar toch... en eerst... eerst verbeeldde ik me, dat u allerlei... allerlei burgerlike... eigenaardigheden moest hebben. Waarom weet ik niet. Ik verbeeldde 't me maar... en toch.. zodra ik m'n brief had afgezonden, kreeg ik medelijden met u en dacht ik, dat 'et eigenlik slecht van me was 'en man om zo'n reden af te wijzen. Toen zag ik u aldoor zo teleurgesteld, zo
| |
| |
innig treurig en... ook al zo... zo anders. Raar, hè?’
Ze zweeg en Christiaan wist niet goed wat van dit alles te moeten denken. De beschuldiging van burgerlikheid liet hem koud; maar haar medelijden stond hem niet aan. Aan de andere kant was zijn begerende liefde te vurig om de toenadering, die zij toonde te willen, niet aanstonds te overschatten.
‘Laat me u dan maar ronduit zeggen, dat ik ook boos ben geweest.’
‘O, maar ik was niet boos.’
‘Nou ja... boos is ook 'et juiste woord niet; maar ik was gefnuikt, heel erg gefnuikt en dadelik na 't lezen van uw brief besloot ik van avond stil t'huis te blijven. Maar u ziet, aan dat besluit heb ik niet vastgehouwen. Ook raar. Is 't niet? Ik moest u nog eenmaal spreken. Ik kon en ik wou niet aannemen, dat die geschreven woorden onherroepelik zouwen zijn. Vind u 't nou goed, dat ik toch maar gekomen ben?’
Weer aarzelde ze en die aarzeling stelde hem opnieuw teleur.
‘Of... niet?’
‘O, ja; ik vind 'et goed; maar...’
‘Maar wat? Wat nou nog?’
‘Toch kunnen we niet samen trouwen.’
‘Waarom? Ja... als u in 't geheel niet van me houwen kan... Maar zeg dat dan... ook... ronduit.’
‘Neen; dat is 't niet.’
‘Wat dan?’
| |
| |
‘Er is 'en bezwaar.’
‘Dat niet weg te ruimen is?’
‘Moeilik.’
‘Ja... als u niet duideliker wil zijn...’
‘Ik kan 't u zo slecht vertellen.’
Nu werd Christiaan toch bevreesd.
‘Als 't werkelik zo ernstig is... of... als u bang is, dat ik misbruik zou maken van 'en vertrouwelike mededeling...’
‘O, neen; daar denk ik niet aan. Ik weet alleen niet hoe u 't op zal vatten. U zal 't zeker gek van me vinden... aanmatigend, omdat ik zelf niets op de wereld bezit. Misschien denkt u ook... Och, neen; 't zal toch niet kunnen.’
‘Juffrouw Boswijk, ik begrijp u in 't geheel niet.’
‘Dat kan u ook niet. Laten we er maar niet meer over spreken.’
‘Nee, laat ons er nou juist wel over spreken. Ik geloof zeker, dat ik uw bezwaren wel degelik uit de weg zal kunnen ruimen, als ik ze maar eerst goed ken.’
Nog een wijle moest hij aanhouden, eer ze eindelik zeide:
‘Heeft u al gehoord, dat ik 'en beroep heb... dat ik les geef?’
‘O, ja.’
‘Nu, ik houd van m'n beroep... heel veel zelfs... en om verschillende redenen. Ten eerste, omdat ik dol ben op muziek; maar ook, omdat 'et je 'en doel geeft in je leven. Onmogelik zou ik als andere meisjes zo maar door kunnen leven
| |
| |
voor niets. Ik moet wat te doen hebben... hoe weinig 'et ook te betekenen heeft. Daar komt bij, dat ik zelfstandig wil zijn... van niemand afhangen. En dat ik mama daardoor 'en beter leven kan geven... met d'r eigen inkomentje zou ze 't erg armoeïg hebben... dat vind ik heel prettig en daar ben ik ook wel 'n beetje trots op. Als ik trouwde, zou ik natuurlik dat beroep op moeten geven. Dat begrijp ik en komt 'et eens zo ver... ja... dan zal ik dat ook wel doen; maar... ziet u... daar mag mama niet onder lijen. Ik zeg 'et u openhartig: dat kan niet... dat zou ik nooit uithouwen.’
De berekenendste kokette had geen beter middel kunnen verzinnen om Christiaan volkomen in te palmen. Op eens meende hij een diepe blik te werpen in Mina's edele, liefhebbende, opofferende ziel, zag hij haar ook als een artistieke, arbeidzame natuur, en hij was verrukt aan haar onuitgesproken verlangen dadelik en volkomen te kunnen voldoen.
‘Maar dat bezwaar is er in 't geheel geen! Wel nee! U geeft lessen en als ik 'et wel heb, speelt u nou en dan op konserten. Is 't niet?’
‘Konserten? Nu ja; maar dat zelden en alleen in kleine plaatsen.’
‘Doet er niet toe. Hoeveel kan u met dat alles jaarliks verdienen? Drie duizend gulden?’
‘Neen; dat is te veel.’
‘Doet er al weer niet toe! Wat niet is, zou kunnen worden. Ik koop dus voor uw moeder 'en lijfrente van drie duizend gulden en... 'et
| |
| |
bezwaar is weg... verdwenen als 'en rookwolkje in de vrije lucht.’
Een schreeuwtje van verwondering en blijdschap ontsnapte aan haar mond.
‘O! Maar... Kan u dat? En... zou u dat willen doen?’
Christiaan moest lachen.
‘U denkt toch niet, dat ik u iets wijs wil maken?’
‘Neen, neen; maar ik dacht...’
Weer stokte ze.
‘Wat?’
Ze bleef aarzelen; hij zag haar opschemerend hoofd weer nederbuigen over de bloem.
‘Nou?’
Even hoorde hij in de zwarte nachtstilte andermaal het verre aangalmen van de muziek, het dof gestamp van een polka. Toen zeide ze met een bedeesdheid in haar toon, die Christiaan allerbekoorlikst vond:
‘U is toch de zoon van de huisbewaarder van Heijdestein.’
Nu proestte een luide lach hem van de lippen en plots het mogelik-krenkende van dat klinkende lachen beseffend, sloeg hij beschermend zijn arm om haar schouders, suste hij haar toe:
‘Lieve kind, neem me niet kwalik, dat ik lachen moet; maar wie heeft je die onzin wijsgemaakt?’
Het ‘lieve kind’ was hem ontsnapt; maar niet tot zijn spijt. En zij maakte er geen aanmerking op, lachte nu ook zelf.
| |
| |
‘Niemand heeft 'et me wijsgemaakt. Ik heb 'et me maar verbeeld. 't Is waar, u die overal geïnviteerd wordt... maar toen ik hoorde, dat u 'n schilder was... iemand, die ook 'en beroep had en toch op Heijdestein woonde... toen dacht ik... of liever: ik dacht 'et niet: maar toen wist ik op eens, dat u de zoon moest zijn van de huisbewaarder.’
‘U wist 'et en toch was 't niet zo. De huisbewaarder van Heijdestein ben ik zelf.’
Nu vertelde hij wat hem er toe gebracht had het oude, zogenaamde kasteeltje te gaan bewonen. Zo ver zijn geheugen reikte, had hij altijd meer van het landleven gehouden dan van het verblijven in een stad. Van de mooie natuur met haar lichteffekten, haar kleurschakeringen, haar verschillende stemmingen onder de wisselingen van weer en tijd, was hij een hartstochtelik bewonderaar en reeds als jongen had hij gepoogd met gekleurde potloden de schoonheden, die hem boeiden, vast te leggen op papier. Zijn ouders hadden zijn schilderlust wel aangemoedigd; maar hem toch bestemd voor de fabriek, waar hun kapitaal zo vruchtbaar in vastlag. Toen evenwel zijn vader en moeder kort na elkander gestorven waren, had hij zich meerderjarig laten verklaren, om de fabriek te kunnen verkopen en zich geheel te wijden aan de kunst. Eerst was hij in het buitenland gaan studeren; daarna had hij een tijd lang zijn vak uitgeoefend in een huisje buiten Haarlem. Tot hij toevallig vernam, dat er in een mooie streek een vrij-verwaarloosd kasteeltje voor weinig geld te huur
| |
| |
stond. Het behoorde aan de verarmde familie de Jong van Heijdestein, waarvan de laatste spruit een ouderloos kind was, dat te Amsterdam inwoonde bij zijn voogd. Deze voogd, het kasteeltje niet mogende verkopen, trachtte er toch een huurprijs voor te verkrijgen, wijl 't hem zonde leek dit kapitaal renteloos te laten liggen; maar geen lust hebbend er eerst nog geld aan ten koste te leggen, wijl hij vreesde, dat de jeugdige erfgenaam naderhand het slot toch niet zou willen betrekken, begreep hij zich met een kleine huursom te moeten vergenoegen.
Dit was een kolfje geweest naar Christiaans hand. Niet alleen, omdat het buitenleven hem aantrok; maar ook, omdat hij zich moeilik behelpen kon met een eng verblijf. Hier kreeg hij voor betrekkelik weinig geld de beschikking over een woning zó groot, dat hij meer dan de helft er van kon sluiten en nog ter bewoning overhouden: een ruim salon, een ruime slaapkamer en een tot-atelier-in-te richten zaal. Achter dit woonhuis waren akkers, die afzonderlik werden verpacht; maar hem een vrij vergezicht waarborgden. Naast het kasteeltje stond aan de vaartzijde een koetshuis met stal, dat hij ongebruikt kon laten en een tuinmanswoning, waarin hij zijn bediening kon vestigen, te weten de oude Trijn met zoon en aangetrouwde dochter; aan de andere kant lag naast de oprijlaan een grote moestuin van kassen en broeibakken voorzien. De rest van zijn terrein, ingesloten tussen het huis en een kromming van de vaart, was aangelegd als tuin met bloembedden
| |
| |
op een groot grasveld vlak voor de gevel en een brede omlijsting van hoog geboomte daarachter, waaronder schaduwrijke laantjes kronkelden tot aan en langs de vaart.
Daar woonde hij nu al vijf jaren en gegeven de jeugdige leeftijd van de laatste baron van Heijdestein, kon hij er zeker nog tal van jaren blijven. Zeer zuinig ingericht was zijn leven niet; maar hij bezat er de middelen voor en een aangenamer, vrijer, gelukkiger bestaan had hij zich lange tijd niet kunnen voorstellen. Ongetwijfeld zou hij er nooit een verandering in hebben gebracht, had hij zekere jonge dame niet ontmoet en op eens gevoeld wat hem nog ontbrak. Toen was zijn vast besluit om vrijgezel te blijven gelijk sneeuw voor de zon verdwenen; maar als zij nu mee wilde genieten van al wat hij bezat en al wat hij om harentwil zich nog kon verschaffen, dan zou hem werkelik niets te wensen meer overblijven.
Toen hij uitgesproken had, zeide zij alleen:
‘Arme man.’
Hij schokte omhoog.
‘Arme man? Als m'n vurigste wens vervuld wordt? Als ik m'n leven hier voort kan zetten en nog er bij krijg de vrouw, die me zo helemaal ingepakt heeft... de enige, die ik ooit echt begeerd heb steeds om en bij me te hebben en levenslang te bezitten?’
‘U was gelukkig en ik zal u zo vreselik teleurstellen.’
‘Ik was gelukkig... ja, dat is waar...; maar zo... zo alleen kan ik 'et nou toch niet meer
| |
| |
zijn. Voortaan heb ik... jou nodig, Mina; zonder jou kan ik me geen geluk meer denken. En wat die teleurstelling aangaat... nou daar waag ik et op en... zonder enige vrees.’
‘Heeft u me dan heus zó lief... zonder me te kennen?’
‘Maar, kindje, ik houw dol van je! En wat doet nou dat kennen er toe? Mijn hemel, als we tien jaar getrouwd zullen zijn, weet ik misschien nog niet waarom ik zóveel van je houw.’
Nu klemde hij haar vast tegen zich aan; ze weerde hem niet af. De bloem ontglipte aan haar vingers.
En ze zei:
‘Dat is zo. Je voelt 'et en je weet niet waarom. Je gevoel begrijp je eigenlik nooit... ik altans niet. Toen ik m'n brief ging schrijven, hield ik nog niets van je. Ten minste... dat dacht ik, en amper was de brief weg, of ik moest denken: zou ik toch van hem houwen... is hij misschien juist de man, die ik nodig heb? Ik geloof, dat je zo kalm bent en anderen zo kalm kunt maken. Vreemd, hè?’
Geen mooi-gekozen liefdewoordjes hadden Christiaan gelukkiger kunnen maken dan die vragende verzekering, dat hij misschien juist de man was, waaraan zij behoefte had. Maar... nu moest zij hem ook meer zeggen.
‘Zie je wel! En als ik nou niet gekomen was... als ik nou berust had bij die brief?’
Nogmaals kwam er... al kwam 't niet onmiddelik... een ander antwoord dan hij gehoopt had.
| |
| |
‘Och... dan zou ik met de tijd ook daar wel over heen zijn gekomen. 'en Mens komt immers over alles heen. Je hebt wel 'es idealen; maar... Toen papa nog leefde, waren we heel rijk en in onze armoe hebben we ons ook wel leren schikken. Moesje net zo goed als ik.’
Wat ze zei, was waar genoeg om Christiaan te doen denken: ze heeft levenswijsheid opgedaan... ze is lang niet de eerste, de beste. Met deze gedachte troostte hij zich.
‘Gelijk heb je; maar als we nou van elkaar houwen en altijd met elkaar kunnen zijn, dan denken we niet meer aan dat... schikken. Dan wordt alles ons tot 'en vreugde, 'n geluk en merken we niets onaangenaams meer, omdat alle tegenspoeden zullen verdwijnen voor de grote heerlikheid van onze liefde. Vin je dat ook niet?... Zal dat zo wezen?’
Geen antwoord. Wat ging er nu weer bij haar om?
Tot ze zei:
‘U zal gaan denken, dat ik u om uw geld neem.’
Dat ergerde hem.
‘Ach kom, wat is dat nou voor dwaasheid! Ook weer zo'n verbeelding! Als 't waar was, zou je dadelik ja hebben gezegd, en dat heb je juist niet. Ik denk geen lelike dingen van je... niets wat lelik is...; maar ik kan 't ook niet velen, dat je dergelike gedachten bij me onderstelt.’
‘Dus... u blijft er bij? U wil me tot vrouw? U durft 'et aan? Heus?’
| |
| |
Tot enig antwoord boog hij zijn hoofd naar haar lippen en achterover zijgend in zijn krachtige armen, stak zij die lippen hem toe.
Door het zwijgende duister galmde uit verre verte weer een danswijze tot hem aan. O, wat was deze geheimzinnig-stille nacht verrukkelik zwoel en zeldzaam heerlik.
Nog nooit had hij zich zo zalig-gelukkig gevoeld. Wisten die dansende mensen daarginds iets af van... geluk? Neen, neen! Hij, hij alleen had 'et gevonden! En de wereld was zo ver, zo eindeloos ver van hem weg.
Toen hij eindelik zijn hoofd weer ophief, bleef Mina roerloos liggen, onthijgde haar open mond een voldaan:
‘O!’
Hij vond haar bekoorliker dan ooit.
|
|